| |
| |
| |
Schijn bedriegt.
‘En ík zeg maar dat een vaeantie, die men op de kostschool door moet brengen, eigenlijk geen vacantie is,’ zei Jet tot hare vriendinnen.
‘Kom, er zal wel een of ander pretje voor jelui overschieten en ik ben blij voor je, dat je ten minste niet alleen op school behoeft te blijven,’ werd haar geantwoord.
‘O, ik heb aanspraak genoeg,’ vervolgde Jet, ‘maar zie je, 't is zoo hard bij elke vacantie jelui allemaal naar je ouders te zien gaan, en dan altijd weer te moeten gevoelen, wat ik mis.’ En terwijl ze dat zei, kwamen de tranen in haar oogen.
Jet was een wees en sedert haar 8e jaar reeds op de kostschool, waar we haar nu aantreffen. Zij was nu 13 jaar en daar hare familie in Indie woonde, en zich daardoor weinig met haar bemoeien kon, bleef zij ook gedurende de vacantie op school.
Iedereen hield veel van Jet; zij was een vroolijk,
| |
| |
openhartig meisje, vol dwaze invallen. Wel was ze een beetje spotziek en wat gauw geneigd een oordeel over iemand uit te spreken, maar overigens was zij de hartelijkheid in persoon en bekende altijd volmondig als ze ongelijk had; - wat lang niet alle kinderen doen!
Juist toen Jet eenigzins droevig tegen de meisjes sprak, was mevrouw Reiger, de kostschoolhouderes, binnen gekomen. Zij trad op Jet toe en zei zoo hartelijk: ‘Wel meisjelief! ik ben er immers ook nog; ik zou geen raad weten als je met de vacantie niet hier bleeft, we zijn te veel aan 't vroolijke gezelschap van onze Jet gewoon geraakt, je zult eens zien of we ook geen aardige dagen zullen hebben. Je weet, de ouders van Lina en Suze gaan op reis, die twee vriendinnen blijven daarom ook hier.’
‘O ja, mevrouw!’ zei Jet, die door die hartelijke woorden al weer wat opgebeurd was, ‘'t is ook zoo erg niet om een vacantie met u door te brengen; maar ik werd even bedroefd, toen ik de vroolijkheid der andere meisjes zag, die naar hun ouders gaan.’
‘Dat is heel natuurlijk kindlief; - maar ga je nu eens mee naar de nieuwe bloemen zien?’
‘Weer net iets voor mevrouw,’ dacht Jet, ‘ze weet zoo goed welke afleiding ze voor mij bedenken moet; laat ik maar dankbaar zijn, dat ik ten minste bij haar ben.’
| |
| |
Eenige dagen later, - de vacantie was nu begonnen, - vinden we Jet met haar twee vriendinnen, Lina en Suze, in den tuin van de kostschool bijeen.
‘Zeg eens meisjes,’ zoo begon Jet, ‘weet jelui al wat mevrouw ons beloofd heeft?’
‘Neen, toe vertel 't maar gauw!’
‘Nu, ze heeft ons beloofd, dat we eens een geheelen dag naar buiten mogen. We nemen dan allen wat mee: broodjes, vleesch, flesschen met melk of limonade; iedereen zorgt, dat hij iets bij zich heeft; dan gaan we hier of daar in 't gras zitten, stallen onze eetwaren uit en doen zoo ons landelijk maal. Zal dat niet aardig wezen? We behoeven dan volstrekt niet netjes, zooals gewoonlijk, aan tafel te gaan zitten; maar bewegen ons zoo vrij als we willen. Al wou je boven in een boom je maal gaan gebruiken, dat staat je volkomen vrij!’
De meisjes lachten om die voorstelling van Jet en vroegen nu: ‘Wie gaat er zoo al mee?’
‘O! we mogen elk drie meisjes vragen, en wij, er bij gerekend, dan zijn we met ons twaalven, we kunnen dus pret genoeg maken; je weet dat er van de dagmeisjes velen in de stad blijven, zoodat we niet verlegen om gezelschap behoeven te zijn.’
‘En waar zullen we dan heengaan?’
‘Ja, dat is het juist,’ antwoordde Jet, ‘waarover ik nu met jelui eens wilde praten, we moesten ergens
| |
| |
gaan, waar niet veel menschen komen, waar we eens echt vrij zijn en zoo eens lang uit in 't gras kunnen gaan liggen.’
Er werden nu eenige plaatsen door de meisjes opgenoemd, maar allen werden afgekeurd, want er kwamen overal te veel menschen naar hun zin.
‘Ik weet wat!’ riep Suze eensklaps uit, ‘ik weet wat goeds; die groote buitenplaats “Zelden rust” - een bespottelijke naam, want er heerscht altijd rust om de eenvoudige reden, dat er nooit een levende ziel komt - daar moeten we onze buitenpartij nemen.’
‘Kind!’ zei Lina, ‘die buitenplaats is van mijnheer Isedoorn hier naast, denk je dat die stuursche man ons dat zou toestaan, die zuurkijker, waar denk je aan! Wat zeg jij er van Jet?’
‘Wel,’ was het antwoord, ‘ik denk ook niet, dat mijnheer Isegrim het ons zal toestaan. Ik noem hem altijd Isegrim, want de man ziet er altijd even norsch uit, 'k geloof dat het de naarste man is die er bestaat; maar laten wij het hem vragen, “vragen staat vrij en weigeren er bij”; en bij deze woorden stond Jet op.
“Wou je er nu al naar toe gaan?” vroegen de anderen.
“Wel zeker!” zei Jet, die veel van spreekwoorden hield, “men moet er geen gras over laten groeien”
| |
| |
zooals men zegt. Tot straks meisjes en wensch me maar sterkte, want er behoort heel wat moed toe, om een onderhoud met mijnheer Isegrim te gaan vragen.’
‘Van harte sterkte en goed succes!’ riepen de meisjes haar lachende na.
Toen ze Jet zagen vertrekken, waren ze onuitputtelijk in lof over haar vriendinnetje. ‘Wat is ze toch flink en wat durft ze toch overal op af te gaan,’ zeiden ze tegen elkander, ‘want wij zouden geen van beiden durven, wed ik.’ Daarin waren ze het volmaakt eens, men moest Jet wezen om zoo kalm naar dien ouden knorrepot te gaan.
‘Heb je dien man wel ooit zien lachen?’ vroeg Suze.
‘Neen,’ zei Lina, ‘hij gluurt wel veel over zijn horretje naar ons, als we in den tuin spelen; maar altijd met hetzelfde strakke gezicht.’
Intusschen was Jet, die in haar voortvarendheid geheel vergat de toestemming van mevrouw Reiger hiervoor te vragen, vlug het huis ingewipt en naar haar kamer geloopen en toen ze daar haar hoed had opgezet viel haar oog op eenige frissche bloemen, die zij in een glas op de tafel had gezet.
‘Als ik die bloemen eens mee nam,’ dacht ze, ‘en ik gaf die eens aan mijnheer Isegrim, wie weet of hij dat niet aardig zal vinden; want welk mensch
| |
| |
houdt niet van bloemen!’ Ze nam dus haar bouquetje mee en even daarna schelde ze bij mijnheer Isedoorn aan.
‘Kan ik mijnheer eens even spreken?’ vroeg zij aan den knecht, die haar opendeed.
‘Wie moet ik zeggen, dat er is?’ was de wedervraag.
‘Zeg maar één van de jongejuffrouwen van de kostschool hier naast,’ zei Jet.
De knecht zag haar verbaasd aan en dacht zeker: ‘wat kom jij hier doen?’ Hij ging den langen gang door, verdween na aan de deur getikt te hebben in een kamer, en kwam weldra terug met het verzoek: ‘of de jongejuffrouw maar binnen wilde komen.’
Hoe moedig Jet ook was, toch klopte het hart haar wel een beetje onrustig nu ze dan eindelijk bij dien gevreesden mijnheer Isegrim binnentrad.
Verwonderd en verrast keek zij op, toen zij binnentredende een vriendelijke stem hoorde vragen: ‘Wel juffrouw, wat is er van uw dienst?’
‘Drommels, wat valt die man me mee,’ was haar eerste gedachte en spoedig antwoordde zij met de haar eigen vrijmoedigheid en eenvoud: ‘Ik ben Jet Valk van de kostschool hier naast mijnheer, en ik zal maar met de deur in huis vallen, zooals men dat noemt en u maar dadelijk vertellen, dat ik u kwam vragen of wij als 't u belieft eens voor één
| |
| |
daagje naar uwe buitenplaats “Zelden rust” mogen gaan?’
Mijnheer Isedoorn keek Jet aan alsof ze de gekste vraag ter wereld deed, zooals zij later vertelde, bleef een oogenblikje in gedachten zitten en zei toen:
‘Kind, hoe kom je er aan mij dàt te vragen?’
‘Wel mijnheer! dat zal ik u vertellen,’ antwoordde Jet, die zich niet uit het veld liet slaan, door zijn verwonderden blik, - ‘maar wacht! laat ik u eerst eens vragen of u deze bloemen wilt hebben. Kijk eens mijnheer, zijn ze niet lief en ruiken ze niet lekker?’
‘Ik wil die bloemen graag van je hebben, kindlief, ik oude man ben niet gewoon aan dergelijke attenties,’ en vriendelijk nam hij ze van Jet aan, deed water in een vaas en plaatste ze daarin.
‘Wat een rare man,’ dacht Jet, ‘'t eene oogenblik zoo kort af en raar en nu weer de vriendelijkheid in persoon, daar steekt zeker wel wat achter.’
‘Nu, mijnheer! wij wilden met ons twaalven meisjes gaarne eens een dagje naar buiten en nu kunnen we geen plaats bedenken, waar we minder gestoord zouden worden door menschen, dan op uw buitenplaats; wij zullen nergens aankomen en niets beschadigen, als we maar vrij mogen rondloopen en op de grasperken zitten, dan zijn we tevrêe;’ en Jet
| |
| |
keek haar buurman eens vriendelijk aan. Deze zat met de hand voor het gelaat en wachtte een oogenblik eer hij antwoord gaf. Jet nam intusschen op haar gemak de kamer eens in oogenschouw.
Eindelijk zei de heer Isedoorn: ‘Laat mij dan maar eens weten welken dag gij verkiest te gaan, dan zal ik mijn knecht vooruitzenden om het hek voor u te openen; ik vertrouw op u, om te zorgen dat er niets beschadigd wordt.’
‘Dank u wel mijnheer! mijne vriendinnen zullen wat blij zijn, als ik met die goede tijding t'huis kom.’
‘Dag juffertje!’ zei de heer Isedoorn.
‘Zeg u maar Jet,’ viel deze hem in de rede.
‘Nu dan, dag Jet! veel genoegen op je buitenpartij en kom mij later eens vertellen hoe het afgeloopen is.’
‘Dat beloof ik u,’ was het antwoord; ‘maar kom u liever zelf eens kijken mijnheer, als wij er zijn.’
‘Neen, dat denk ik niet,’ en weer was het gezicht van den heer Isedoorn ernstig geworden. Hij gaf nu Jet hartelijk de hand, zij bedankte nogmaals voor de verkregen vergunning en snelde naar hare vriendinnen terug.
‘Meisjes, als ooit het spreekwoord van toepassing is “Schijn bedriegt” dan is het nu bij mijnheer Isedoorn!’ riep Jet vroolijk uit, ‘want kinderen lief, niet alleen mogen we een dag zijn buitenplaats
| |
| |
gebruiken, maar de man is heel vriendelijk bovendien en ik moet zelf later komen vertellen hoe ons partijtje is afgeloopen.’
Algemeene verbazing en uitroepen van: ‘O, hoe heerlijk! Wel, wel was die man heusch zoo stroef niet als hij er uit ziet!’ wisselden elkander af.
Mevrouw Reiger, die zich nu ook bij de meisjes had gevoegd en vreemd opkeek, toen zij hoorde waar Jet was heen gegaan, was wel een weinig ontevreê op haar, dat zij zoo zonder haar voorkennis dat verzoek was gaan doen, maar verheugde zich toch ook voor de meisjes in 't vooruitzicht van den heerlijken dag, die zij op de buitenplaats zouden doorbrengen.
‘Mevrouw!’ zei Jet, ‘er is zeker iets geheimzinnigs met dien mijnheer Isedoorn, want eerst keek hij zoo verschrikt, toen ik van “Zelden rust” sprak en later, toen ik hem verzocht of hij eens kwam kijken als wij er waren, werd hij weer zoo ernstig.’
‘Ja, er zijn bijzondere redenen waarom de heer Isedoorn niet veel op “Zelden rust” komt. Weest jelui nu maar tevreê, dat je er naar toe moogt, dat is nu genoeg,’ antwoordde mevrouw.
De lang besproken dag brak eindelijk aan, en op
| |
| |
een mooien zomermorgen togen 12 jonge meisjes, allen beladen met trommels of tasschen, waarin hare eetwaren zaten, naar ‘Zelden rust’. De knecht van den heer Isedoorn stond al gereed aan het hek, opende het voor haar, en daar waren ze dan nu op de buitenplaats. Jet gevoelde zich als hoofdpersoon van het feest zeer gewichtig.
‘Zelden rust’ was in langen tijd niet zoo onrustig geweest als op dezen zomerdag. In geen jaren had men er zulke heldere stemmen gehoord en 't vroolijke lachen en zingen van de meisjes paarde zich nu aan 't gezang der vogelen, die ook wel verbaasd zullen zijn geweest, over het gezelschap dat ze op eens kregen.
Vroolijk ging de morgen met allerlei spelletjes om, 't was 3 uur geworden en de meisjes hadden zich op een grasperk onder de schaduw van een grooten boom in een kring neergezet. De eetwaren werden uitgestald en daar ze allen voor elkander geheim hadden gehouden, wat elk wel in tasch of trommel had, gaf dat aanleiding tot groote vroolijkheid.
‘Wat ter wereld dien man toch bezielt om op zoo'n buiten niet te wonen!’ riep een der meisjes.
‘Wie meen je?’ vroeg een ander.
‘Wel natuurlijk mijnheer Isegrim, zoo als Jet hem noemt; alles wordt hier keurig onderhouden, maar de man zelf komt bijna nooit.’
| |
[pagina t.o. 163]
[p. t.o. 163] | |
Pag. 163 Tresling & Co Hof-Lith. Amst.
| |
| |
‘Meisjes, stilte voor een oogenblik!’ riep Jet op eens met een luide stem, en een glas limonade in de hoogte heffende, ging zij voort: ‘op alle partijen worden er, zooals je weet toasten gedronken, nu, dit is ook een partij en een diner zóó fijn en uitgebreid als er ooit een geweest is.’ Gelach van de meisjes. ‘Neen meisjes, lach niet, maar luister naar mijn toast. Ik drink op de gezondheid van den man op wiens buiten we nu zoo heerlijk spelen en die ik tot mijn spijt altijd mijnheer Isegrim noemde. Die naam is voor goed verdwenen en daarom meisjes: lang leve mijnheer Isedoorn en dat hij ons nog dikwijls zoo'n prettigen dag op zijn buiten zal laten doorbrengen!’ En om te toonen dat ze wel wist hoe 't behoorde, dronk zij haar glas geheel leeg.
‘Leve mijnheer Isedoorn, lang zal hij leven, hiep hiep, hoera!’ riepen nu allen.
‘Dank je wel, dank je wel, lieve meisjes!’ klonk het op eens achter haar.
‘O heere! is dat schrikken!’ riep Jet en wel mocht ze dat, want daar stond de heer Isedoorn in eigen persoon, en bij hem mevrouw Reiger. Dat laatste was een verrassing, maar Jet vond de komst van mijnheer Isedoorn geen verrassing. ‘O jé! nu heeft hij gehoord dat ik hem Isegrim noemde,’ dacht ze.
Maar 't gezicht van mijnheer Isedoorn stond heel
| |
| |
vriendelijk, toen hij naar haar toekwam, haar de hand gaf en zeide: ‘het doet mij genoegen, dat je met je vriendinnetjes zoo'n pleizier hebt, en door al je pret heen toch nog tijd hebt om aan mij te denken, en ik ben heel blij dat mijnheer Isegrim voor goed bij je verdwenen is,’ voegde hij er lachende bij.
Jet keek een beetje beschaamd, maar de hartelijke, vriendelijke stem, die tot haar sprak, bracht haar gauw op haar gemak, en met haar gewonen, vrijmoedigen blik keek ze den heer Isedoorn aan, toen ze antwoordde: ‘O ja, voor goed dat verzeker ik u, maar 'k wist niet dat u zoo vriendelijk kondt zijn, anders had ik u nooit zoo genoemd. Maar mijnheer, ik kan 't mij maar niet begrijpen, dat u op zoo'n heerlijk buiten niet gaat wonen; als ik het had, of ik er van genieten zou!
‘Laat mevrouw Reiger u de reden daarvan maar eens vertellen; het kan misschien zijn nut hebben, mijn kind,’ zei de heer Isedoorn. Hij nam nu afscheid van de meisjes en spoedig waren ze allen weer aan 't spelen. Met moeite konden zij besluiten naar huis te gaan, doch aan alles komt een einde en zoo werd dan ook de terugtocht aangenomen, terwijl allen zeer voldaan waren over al het genotene.
| |
| |
Den volgenden morgen, toen Jet met mevrouw Reiger alleen was, vroeg zij: ‘Mevrouw, wilt u mij nu eens vertellen, waarom de heer Isedoorn zoo zelden op zijn buitenplaats komt?’
‘Ja Jet, dat wil ik,’ en mevrouw deelde nu het volgende mee.
Vele jaren geleden woonde de heer Isedoorn met zijn eeuig kind op de buitenplaats ‘Zelden rust’. Dat zijn zoon Henri alles voor hem was, zult ge begrijpen, als ik u vertel dat het kind reeds jong zijn moeder had verloren en de vader dus al zijn geluk in zijn eenig kind hoopte te vinden.
Of het kwam omdat Henri de moederlijke zorg en leiding zoo jong moest missen of omdat zijn vader hem te veel toegaf in al wat bij verlangde, zeker is het, dat Henri al vroeg een trotsch eigenzinnig kind was; vooral onvriendelijk voor de dienstboden, die hij zoo wat gelijk stelde met zijn hond en op dezelfde manier behandelde. Gij begrijpt, dat dit nog al eens aanleiding gaf tot klachten; maar de heer Isedoorn kon zich maar niet begrijpen, dat het zoo erg was en dacht dat de schuld wel aan de meiden en knechts zou liggen, Jammer genoeg voor den knaap, want nu hij er niet om bestraft werd, werd het hoe langer hoe erger, en toen hij 16 jaar was geworden, was hij een dwingeland van belang.
De tuinbaas van ‘Zelden rust’ woonde ook op
| |
| |
het buiten en die goede man zag altijd met angst en beving de vacantie naderen, want dan was Henri den geheelen dag te huis en was het met recht: ‘Zelden rust’ op het mooie buiten.
Vooral den tuinbaas begon het gedrag van dan knaap te vervelen; de man was zoo veel ouder en kon die vernederende manier, waarop de jongen hem behandelde, niet verdragen.
Eens op een morgen trad Henri met een rijzweep in de hand op den tuinman toe en riep op bevelenden toon:
‘Jan, ga het paard eens uit de wei halen.’
‘Het paard uit de wei halen, dat mag niet jongeheer, uw vader heeft gezegd, dat het paard den geheelen dag in de wei moest blijven, omdat het gisteren zoo veel geloopen had.’
‘Dat vraag ik je niet,’ was het norsche antwoord van Henri; ‘ik zeg dat je 't paard gaat halen en dat is reden genoeg voor jou om het te doen.’
‘En als uw vader gezegd heeft, dat het niet mag, dan is dat voor mij reden genoeg om het niet te doen, jongeheer.’
‘Wil ik je eens wat zeggen,’ zei Henri nu, ‘je bent te lui om het te doen; dat is het, en nu voor het laatst, je haalt het paard of ik zal je!’..... en dreigend hield hij zijn zweep in de hoogte.
| |
| |
Dat was te veel voor den tuinman. ‘Wat!’ riep hij uit, ‘wou je mij dreigen met slaan, mij die bijna 20 jaren je vader trouw en eerlijk gediend heb: je bent een kwajongen!’
‘Ik zal je wel afleeren mij een kwajongen te noemen, en onder het uitspreken van deze woorden, sloeg hij den ouden man met zijn zweep in 't gezicht en wilde zich juist verwijderen, toen een forsche hand hem de zweep ontrukte en een stem hem toeriep; “Schaam u Henri! wat vermeet ge u daar te doen?”
't Was de heer Isedoorn zelf. Hij had het harde praten gehoord en kwam juist de tuinmanswoning binnen, toen Henri met zijn zweep den slag toebracht.
De tuinbaas drukte zijn hand tegen de pijnlijke wang en zei geen woord tot Henri, maar zich naar den heer Isedoorn keerende, zeide hij: Het spijt mij mijnheer, 20 jaren lang heb ik uw brood gegeten, 20 jaren lang heb ik u eerlijk gediend, maar nu moet ik weg. Ik heb al veel van den jongenheer verdragen, maar ik laat mij niet als een hond slaan.
“Vraag oogenblikkelijk vergiffenis,” zei de heer Isedoorn tot Henri.
“Neen,” was 't antwoord, “dat nooit!”
Wat er verder tusschen vader en zoon voorgevallen is, kan ik u niet precies zeggen, maar de tuin- | |
| |
baas vertrok en kwam bij mijne ouders zijn dienst presenteeren, en zoo hoorden wij wat er was voorgevallen. Alleen weet ik, dat de heer Isedoorn goed voor den tuinman gezorgd heeft.
Reeds de volgende week was “Zelden rust” ledig. De heer Isedoorn had zijn huis in de stad betrokken en Henri werd naar een strenge kostschool gezonden. Zijn vader had hem bij het afscheid gezegd: “Wanneer gij aan Jan excuus hebt gevraagd, dan kunt ge weer te huis komen, eerder niet.”
Een jaar verliep, maar Henri liet niets van zich hooren, toen kwam er op een morgen een brief, die meldde dat Henri zwaar ziek was. Terstond ging de heer Isedoorn naar hem toe, en nauwlijks zat zijn vader aan het ziekbed of Henri zei: Vader, ik heb berouw over hetgeen ik Jan heb aangedaan, wilt u hem dat zeggen en wilt u het mij vergeven?’ Natuurlijk beloofde zijn vader hem dat; het was de laatste gunst, die hij zijn vader had kunnen vragen, zijn ziekte nam in hevigheid toe en spoedig daarop stierf hij.
‘De heer Isedoorn was nu alleen. Begrijpt ge Jet lief, waarom hij geen lust heeft om op “Zelden rust” te gaan wonen, en begrijpt ge nu ook, waarom ik u dat alles vertel?’
Jet antwoordde niet, maar keek ernstig voor zich en mevrouw Reiger vervolgde: ‘Ik vertelde het u
| |
| |
om te doen zien, hoe verkeerd of het is iemand te veroordeelen en een leelijken bijnaam te geven - en daar heeft mijn Jet nog al een handje van - als de persoon ons eigenlijk onbekend is. Ik wist niet, dat gij onzen ongelukkigen buurman dien bijnaam had gegeven, anders zou ik u daar zeker voor gestraft hebben.’
‘O, mevrouw!’ zei Jet bewogen, ‘ik heb er nu zelf zoo'n spijt van, want ik heb zoo'n medelijden met hem. Maar hoe kwam mijnheer er toch toe om gisteren middag met u mee te komen?’
‘Wel, toen jelui weg waart, ging ik den heer Isedoorn eens bedanken voor zijn vriendelijkheid. Ik vertelde hem toen ook, dat ik je eens wilde gaan verrassen en bepraatte hem, om eens met me mee te gaan en jelui vreugd eens te zien, weinig denkende, dat we juist je toast zouden hooren, Jet!’
‘Nu,’ zei Jet, ‘ik zal maar denken: beter half gekeerd dan heel gedwaald, en als ik vroeger den heer Isedoorn slecht beoordeeld en een leelijken naam gegeven heb, dan wil ik nu alles doen wat ik kan om hem eens genoegen te geven; mag ik maar dadelijk beginnen mevrouw, met eens naar hem toe te gaan?’
‘Ja Jet, doe dat, je vroolijk gebabbel zal een goede afleiding wezen voor den eenzamen man.’
En dat was het waarlijk. Zij zorgde, dat er steeds
| |
| |
versche bloemen in de zitkamer van den heer Isedoorn waren, maar geen bloemetje was dien heer zoo welkom als het vriendelijk gezichtje van Jet. Toen haar leertijd om was en zij met glans haar examens had afgelegd en voornemens was een plaatsing bij het onderwijs te zoeken, vroeg de heer Isedoorn of zij voor goed bij hem kwam wonen. Zij deed dit gaarne want zij wist wel, dat zij zijn laatste levensjaren daardoor zou vervroolijken en minder eenzaam doen schijnen.
Ook bleef zij dan in de nabijheid van haar pleegmoeder, die zij zoo lief had.
De heer Isedoorn sprak later nog dikwijls met Jet over hun eerste kennismaking en voegde er dan bij: ‘je hebt wel je woord gehouden beste kind, toen je beloofde, dat je den ouden man zoo veel genoegen zoudt geven als je kon.’
Eenige dagen later stierf de heer Isedoorn en nu bleek het, dat hij zijn buitengoed ‘Zelden rust’ aan Jet had vermaakt.
‘Moedertje,’ zei Jet tot mevrouw Reiger, toen ze dat had vernomen, ‘nu doet gij uwe school aan kant, die neem ik nu van u over en gij komt bij mij wonen. “Zelden rust” zal nu haar naam
| |
| |
pas met eere gaan dragen, want daar begin ik mijn kostschool.’
Kort daarna hoorde men vroolijke meisjesstemmen en zag men allerlei drukte en beweging op ‘Zelden rust’. De eigenares genoot er van als zij die meisjes zoo prettig door de lanen zag wandelen of op de grasperken spelen en knikte dan haar pleegmoeder vriendelijk toe, die nu daarentegen van hare rust genoot.
‘Ik wilde wel dat de heer Isedoorn eens kon zien,’ dacht mevrouw Reiger dikwijls, ‘welk een goed gebruik er nu van zijn buitenplaats gemaakt wordt.’
Jet was een uitstekende kostschoolhouderes, en allen hielden veel van haar; zij was nu de vertrouwde van alle meisjes en had haar vroolijke opgeruimdheid behouden. Maar nooit werd haar gezicht zoo ernstig als wanneer zij de meisjes lichtzinnig over iemand een oordeel hoorde vellen, (en jonge meisjes kunnen dat zoo doen), of als er iemand voorbij ging en zij hoorde ze zeggen: ‘O, kijk dat mensch er eens onvriendelijk uitzien, vast een naar mensch,’ of ‘o, kijk die man eens ernstig loopen, hij ziet er uit of hij nooit in zijn leven gelachen heeft, dat is stellig een nare man.’
Dan dacht Jet er weer aan, hoe verkeerd zij eens haar weldoener beoordeeld had en zij ook hem voor
| |
| |
‘den naarsten man der wereld’ uitgemaakt had, alleen maar omdat hij onvriendelijk scheen; daarom zei ze dan: ‘Meisjes wilt ge dat wel eens laten om een oordeel te vellen over menschen, waar ge niets van weet, dat is een slechte gewoonte, het is volstrekt niet zeker, dat iemand is zoo als hij schijnt. Denkt er aan dat
Schijn bedriegt.’
|
|