| |
| |
| |
Hoofdstuk 12
Patiënt en psychiater tegelijk
Wanneer je als psychiater aan een psychotische depressie hebt geleden, zou je achteraf kunnen proberen over jezelf te denken zoals je over een andere patiënt denkt. Dat is mogelijk en misschien ook gewenst. De resultaten van een dergelijke beschouwing behoren in een vaktijdschrift voor psychiaters en psychologen, niet in een boek waarin verhalend een verslag wordt gegeven. Een andere kwestie is deze: wanneer je als psychiater ziek wordt, en je blijft over je psychiatrische kennis, althans een deel daarvan de beschikking houden, denk je terwijl je ziek bent ook als psychiater over jezelf. Later terugziende op je ziekte leg je je uiteraard de vraag voor: wat ik over depressies heb gedacht, wat ik me omtrent depressieve patiënten heb voorgesteld, klopte dat nu wel? Komen mijn eigen belevenissen overeen met hetgeen er in de boeken over staat te lezen, ook boeken die ik zelf schreef? Ik zal proberen mijn kennis van depressies aan mijn ervaringen te toetsen.
Een mogelijke opmerking van lezers: wanneer een neuroloog, een kenner van het zenuwstelsel een hersenziekte krijgt, is die wel de laatste die in staat is daarover iets zinnigs te zeggen. Zulk een gebeuren geeft hem niet méér, maar minder recht van spreken dan een ander. De overtuigingskracht van deze vergelijking berust op het mank gaan ervan, een zeldzaam evenement overigens.
Allereerst een verhaal. Het was midden in de oorlog. De loyaliteitsverklaring tekenen deed ik niet, en naar Duitsland gaan wilde ik uiteraard ook niet. Noch de gevaren, noch de voortdurende onrust die de oorlog meebracht konden me afbrengen van mijn spoor: kennis te vergaren van de psychiatrie. De zoon van de directeur van ‘Zon en Schild’ was een jaargenoot en hij vertelde me dat ik met patiënten, opgenomen in ‘Zon en Schild’, gesprekken zou mogen voeren. Met enige handigheid en veel kennis van kleine paadjes kon ik daar nog wel komen. Hielden de Duitsers mij aan, dan zouden ze op mijn persoonsbewijs lezen dat ik arts was, hetgeen ik nog niet was. Zo vond ik als student de weg geopend naar de psychisch zieken. De directeur stierf aan een hartinfarct en werd opgevolgd door Du Boeuff, gepromoveerd op een proefschrift over jaloersheidswaan,
| |
| |
waarin hij originele gedachten ontwikkelde, uitgaande van de veronderstelling dat men kan begrijpen ook wat er in ernstig psychisch zieken omgaat en dat men hun voorstellingen en belevingswereld niet slechts moet zien als uitingen van een hersenziekte, maar evenzeer als begrijpelijke reactie op hetgeen hen overkomt. Hoe we reageren wordt bepaald door de karakterstructuur voordat de ziekte uitbreekt, en voor deze karakterstructuren had hij grote interesse. Hij duidde zijn beschouwingen hieromtrent aan als ‘mentaliteitenleer’. We hebben samen een boek geschreven: Waan en Vervreemding; alle originele gedachten stammen van Du Boeuff, aan de formulering heb ik een bijdrage geleverd, gebruik makend van het jargon van Heidegger. Of dat een gelukkige greep is geweest? Om je verstaanbaar te maken heb je een taal nodig, en die van ‘Sein und Zeit’ leek ons toen een mogelijk voertuig voor de gedachten.
Du Boeuff was een indrukwekkend iemand, groot van gestalte, kobaltblauwe ogen waarin zich wijde verten spiegelden, uiterst present, van grote waardigheid. Men voelde dat heftige emoties en impulsen in de greep werden gehouden door de wil tot ordening. Opvallend en bevrijdend waren het samengaan van een mystieke vroomheid met een vehemente afkeer van moralisme en fatsoensrakkerij. Schuldgevoel over niet-destructieve seksualiteit beschouwde hij als de hinderlijke ruis van een grammofoonplaat. Men vergete niet dat we spreken over 1944-1950, en dat hij directeur was van een christelijke inrichting.
Voor de eerste maal in mijn leven ontstond er een sterke persoonlijke band met iemand die in zekere zin het geloof van mijn moeder deelde, doch van de moralistisch-ascetische kant daarvan wel op zeer expressieve wijze niets hebben moest. Verbod op seksualiteit vóór het huwelijk duidde hij aan als reclamecampagne voor de prostitutie. Wandelingen in de late schemering door de bossen waarin ‘Zon en Schild’ gelegen was, volgens het destijds geldende gebruik psychiatrische patiënten te verplegen onder ruisende dennen, leverden het overtuigende bewijs dat de verpleegsters de moderne opvattingen van hun directeur deelden. Twee verplegers, destijds nog als ‘broeders’ aangeduid, hadden stokken laten vervaardigen met een wig eraan, die ze onder de deurkruk konden aanbrengen, zodat de hoofdzuster die van alle kamers sleutels had hen niet kon storen, wanneer ze de nacht of een gedeelte daarvan samen wensten door te brengen. Toen een collega, daartoe aangezet door de hoofdverpleegster van het paviljoen, Du Boeuff benaderde om tegen deze zedeloosheden ‘die zeker in een christelijke inrichting niet kunnen worden toegestaan’ maatregelen te nemen, raadde Du Boeuff hem aan meer tijd aan zijn patiënten te besteden en ‘de broeders’, volwassen mensen, hun leven zo te laten regelen, als hun zelf goeddunkt, te meer daar hem tot op
| |
| |
heden niet ter ore was gekomen dat de verplegers zich, ‘waarde collega, met úw seksualiteit bemoeien’.
Ik ging dus patiënten onderzoeken in Zon en Schild, ontmoette meer nieuwsgierig dan bedeesd de bekende psychiater en kreeg een aflevering van het Tijdschrift voor Geneeskunde in de hand gedrukt. Hij deelde mij mee: ‘Ik heb op de afdeling gezegd dat je met de patiënten die ik daarin heb beschreven kunt praten. Uiteraard hebben we het met hen besproken, en bij beiden ben je welkom. Ze weten waartoe je hier komt.’
Over de eerste patiënte zal ik niets vermelden omdat dit van geen betekenis is voor mijn verslag. Ik schrok toen de deur voor mij met een sleutel werd geopend en ik de andere patiënte zag. Reeds was ik gewaarschuwd. ‘Juffrouw Y. ziet er vreselijk uit, ze lijdt ontzettend. Ze wil graag met u praten, ze zal wel een en ander te vragen hebben ook.’ Ik voelde, toen ik me voorstelde, hoe mager haar hand was. Het was een rijzige vrouw, angstig, zo niet panisch kijkend. Haar zwart-grijze haar hing los langs haar smalle, scherp getekende, voorname gezicht.
‘U kunt het goed vinden met dr. Du Boeuff, heb ik gehoord, u moet iets voor me doen, hoort u dat, u kunt het niet weigeren’, en vóór ik op haar woorden had kunnen reageren ging ze verder: ‘Ziet u dat bed, maar ik wil niet in een bed. Ik wil dat u er bij de directeur op aandringt dat hier een doodkist wordt neergezet, zodat ik daarin kan slapen. Ik ben al dood. Dat zou u niet denken, maar toch is het zo. Het is mijn eigen schuld, het is mijn straf. Dood ben ik, en toch kan ik niet sterven, begrijpt u dat? Maar jullie hoeven me niet te begrijpen, wanneer jullie maar doen wat ik vraag. Ik kan het hier niet uithouden in de cel. Het vliegt me aan, die nauwe muren. Maar op zaal wil ik ook niet. Ik kan het niet uithouden van angst. En ik slaap niet. De dagen zijn eindeloos, de nachten nog meer. Ik doe niets en ik wil ook niets doen. Doden doen niets, die rotten en verteren.’ Ze keek naar haar handen, dan naar mij.
Toen ik thuisgekomen was, na met Du Boeuff een gesprek te hebben gehad over de diagnose, onnodig de conclusie daarvan te vermelden daar iedere lezer dit na de vorige hoofdstukken zelf weet, luchtte ik mijn hart tegenover mijn ouders. Ik was onder de indruk van wat ik gezien had, uiteraard. Wat een leed! Ik dacht aan die gestalte met haar loshangende haar. Mijn vader keek me aan en zei: ‘Je weet hoe ze heet, hè? Je zal toch wel haar ziektegeschiedenis hebben mogen inzien?’ ‘Neen,’ antwoordde ik, ‘maar ze heeft zich voorgesteld. Ze heet...’, volgden twee namen. ‘Weet je wie dat is? De dochter van mijn zuster, je nicht.’
Wel, dat is dus heel duidelijk. Welk een erfelijke belasting! We hebben vernomen hoe somber de moeder van de schrijver was en nu
| |
| |
wordt ook de doopceel van vaderszijde gelicht. Ik heb geleden aan precies hetzelfde ziektebeeld, de waan reeds gestorven te zijn, zich op de aarde te bevinden als een dode die toch spreekt en zich beweegt.
Uiteraard heb ik dit verhaal aan Nolen verteld. Zijn reactie was: ‘Ik geloof niet dat het omschreven syndroom - naar de onderzoeker Cotard genoemd - als zodanig erfelijk is. Het is één van de zwaarste vormen van melancholie, zeker zijn er erfelijke factoren die tot het optreden van depressies en melancholieën de voorwaarde scheppen.’
Ik vat een en ander samen over depressies in het algemeen.
Vele depressies en de psychotische vormen daarvan treden op in fasen en aanvallen. Tussen die aanvallen voelt de ex-patiënt zich goed. Aanlegfactoren spelen een rol. Dat betekent niet dat men als door het noodlot getroffen een depressie zou moet krijgen. Er is een specifieke vulnerabiliteit, kwetsbaarheid. In de ketting zit een zwakke schakel, maar die breekt alleen bij overbelasting. De depressie treedt op wanneer de draaglast de draagkracht overschrijdt, het evenwicht wordt doorbroken met name door verdriet en krenkingen. Ik herinner aan de verschijnselen geen lust-toe, geen lust-aan, neerslachtige stemming en verdriet, vaak suïcideneiging, zelfdepreciatie, gedachten of wanen dat het lichaam ziek is, je leven mislukt. Schuldgevoelens ontbreken zelden. Er is geen toekomstverwachting meer. Vele depressies en melancholieën zijn gecompliceerd door angst en paniek. Dikwijls zijn er lichamelijke verschijnselen, slaapstoornissen, gebrek aan eetlust, obstipatie.
In tegenstelling tot deze in fasen verlopende depressies zijn er ook vormen van depressies van chronische aard, die in het karakter schijnen te zijn ingebouwd. Deze patiënten zijn niet geremd, wel vaak down. Wellicht is er ook hier een aanlegfactor werkzaam.
Voor beide vormen van depressie is essentieel het kwetsbare zelfgevoel, het niet kunnen verwerken, ja, zelfs niet kunnen waarnemen en voelen, dat men zich in een machteloze positie bevindt of heeft bevonden en het niet kunnen uiten van de daardoor gewekte woede. Na een krenking kan de tot depressieve reactie neigende zich niet weren door boos te worden, voor zijn rechten op te komen, zijn belangen te verdedigen, maar hij wordt somber.
Het niet kunnen verdragen van machteloosheidsgevoelens en het overmatig reageren met doodsangst en verlatingsangst, speelt bij alle psychische stoornissen een rol, maar zeker ook bij tot depressie neigenden. Valt er niets te vechten, wordt men getroffen door een verlies, is men weerloos tegen het lot, dan volgt een stemmingsdaling.
Men ziet bij velen die snel tot somberheid neigen, dat ze hun stemmingsdaling trachten weg te werken door acties die als tegenmaatregel zijn bedoeld, zoals streven naar groot succes, zich afhankelijk
| |
| |
maken van een geïdealiseerde partner, althans iemand aan wie men de rol van partner heeft toegedacht. Dan gaat de demonie van alle neurotische ontsnappingspogingen zich manifesteren: het gevolg van pogingen om het euvel uit te drijven is er de oorzaak van dat het in verhevigde vorm terugkomt. Je tracht een storm te ontwijken en komt midden in een orkaan.
Voorbeeld: ‘Bij jou voel ik me veilig, rustig, niet meer zo gespannen’, maar de persoon tot wie deze woorden gericht zijn, wordt geërgerd door de afhankelijkheid, door idealisering of heeft treiterige trekken, houdt de ander op afstand of laat hem in de steek en de ellende is daar. Wat heeft moeten dienen om te ontvluchten aan de ervaring van kwellende machteloosheid en verlatingsangst, is precies hetgeen de verlatingsangst in verhevigde mate veroorzaakt. Waar je het geluk van verwacht, wordt de bron van het diepste ongeluk. Men tracht niet alleen door ondernemingen, relaties, het gevoel van machteloosheid eronder te houden, maar ook door fantasieën die slechts nevelig bewust zijn. In plaats van de angst voor de dood bewust te ervaren en ermee te leren omgaan worden onsterfelijkheidsfantasieën gekoesterd. Wie vreest in een situatie te komen waarin hij hulpeloos is, zal graag veel touwtjes stevig in handen hebben. Wie voor oud worden en aftakeling bang is, zal er alles aan doen zich jeugdig te voelen. Je kunt menen dat het intensief omgaan met een jeugdige vriendin of vriend ook jou jong doet zijn: ik ben jong in haar, per identificatie. Uiteraard zal je dan eerst recht merken het niet te zijn.
De depressieve aanvallen zijn als regel zeer goed te behandelen, ook de psychotische depressies. De chronische somberheid of de neiging daartoe is evenmin een onafwendbaar noodlot, psychotherapie dat wil zeggen systematisch doorspreken van de problematiek, de bewuste en onbewuste aspecten ervan kan, al of niet in combinatie met medicijnen, aan dat afschuwelijke lijden een einde maken.
De verhouding tussen de diepe, in fasen optredende aanval en de chronische somberheid is een zeer ingewikkeld probleem, waarvoor ik naar de vakliteratuur moet verwijzen.
We zullen nu de waanvorming nader beschouwen. Een voorbeeld: u voelt een zwelling in de hals en schrikt. U bent alleen thuis en slaat een medische encyclopedie op, omdat u gerustgesteld wil worden. Het resultaat is averechts. Langzamerhand vat de overtuiging post dat u een kwaadaardig gezwel hebt, en geen arts kan u geruststellen: u weet het nu zeker.
Ik schilderde hier een geleidelijke overgang en men leest altijd weer: zo moet men zich de waanachtige denkbeelden van de depressieve patiënt voorstellen. Ze zijn secundair aan de stemming, langzamerhand gaan de sombere zorgen over in zekerheid. Dat zal best eens
| |
| |
voorkomen. Bij mij voltrok het proces zich anders, althans voor mijn beleving. De waan in de hel te zijn kwam als een openbaring, alsof een sluier werd opgeheven, opeens wist ik het: ik ben dood, reeds gestorven en in de hel. Ik beschreef in het hoofdstuk ‘Weer thuis’ hoe ik uit de aanwezigheid van eksters, het neerdalen van reigers in de schemering, terwijl mijn vrouw en ik op een bankje in het Vondelpark zaten, de zwarte streepjes op artikelen, cassettebandjes, melkpakken, afleidde dat ik niet meer in de gewone ons gemeenschappelijke wereld leefde, maar in de hel. De overtuiging reeds gestorven en in de hel te zijn, was zo sterk dat ik dikwijls vroeg: ‘Welke dominee heeft mijn begrafenis geleid, waaraan ben ik toch gestorven?’
Het trekken van de conclusie uit de aanwezigheid van eksters: ‘nu ben ik in de hel’, noemt men betekenisverlening en deze betekenisverlening zou men eerder bij psychosen van een andere groep verwachten dan bij melancholieën. Wel pasten al deze voorstellingen bij de gedachte, de zekerheid straf te verdienen. Dat was al heel duidelijk in de verwachting: nu leef ik in deze vreselijke situatie waarin me aldoor voor ogen wordt gesteld hoe ik faalde, maar straks komt hetgeen men zich vanouds als hel voorstelt: het verbrand worden in kokende olie, terwijl God je in leven houdt, en al die situaties uitgebeeld door vele schilders van eertijds die daar hun aandacht en kundigheid aan gewijd hebben. Of deze schilderwerken destijds de functie hadden de gelovigen te waarschuwen, dan wel sadistische bevredigingen gaven of beide tegelijk, kunnen we in het midden laten. Ik stelde me voor dat dergelijke gruwelen me zouden overkomen en ik argumenteerde wanneer men mij zei dat God toch zo niet wezen kan: ‘Kijk maar eens om je heen, kanker, ongelukken, oorlog en aids, is God daar dan niet de schuld van?’ Hetgeen men ziet op schilderijen met gruwelijke voorstellingen heeft dikwijls voor de gezonde iets amusants, omdat de voorstellingen zo karikaturaal schijnen. Van het gruwelijke gaat dan juist een geruststelling uit: zo gruwelijk is het heus niet, dat wordt allemaal rijkelijk overdreven, dat zijn de fantasieën van oververhitte breinen. Maar de zieke neemt de voorstellingen van lichamelijke kwellingen hoogst ernstig, omdat hij meent nooit genoeg te kunnen worden gestraft. Uiteraard ontgaat het hem ook ten ene male dat de gruwelijke God voor wiens aangezicht hij vreest te zullen moeten verschijnen de projectie is van zijn eigen razende geweten. Wie zijn eigen projecties kan corrigeren, is niet psychotisch. Het is kenmerkend voor de psychotische patiënt, dat hij daartoe nu juist niet in staat is.
Men kan niet alleen op grond van wanen menen dat bepaalde dingen zo zijn, bijvoorbeeld ‘ik ben in de hel’, maar ook de waan hebben dat iemand niet is die hij kennelijk, achteraf gezien toch wel degelijk was. Ook dat kan worden geïnterpreteerd als zelfbestraffing. Om psychia- | |
| |
tische verschijnselen zoals waanvorming te kunnen begrijpen een enkel woord over het begrip afweer, dat vaak met beheersing wordt verward. Afweer betekent iets uit je bewustzijn weren zonder te weten dat je dat doet. Wanneer je een impuls of een gevoel beheerst, ervaar je dit, maar je zet de impuls niet om in een handeling en je uit je gevoel niet of maar zeer ten dele. Soms hebben psychosen driftdoorbraken ten gevolge. Het beheersen van impulsen wordt moeilijker of onmogelijk, ook de afweer faalt. Vaak echter wordt juist de afweer versterkt. Wie woede naar binnen keert en somber is, beleeft geen woede. We kennen vele van deze afweermethodes, ‘verdringing’ is de meest voorkomende, ‘ontkenning’ behoort er ook toe, bijvoorbeeld wanneer je door een groot verlies bent getroffen. Het dringt niet tot je door, althans niet in zijn omvang en evenmin de emotionele betekenis ervan.
Dreigt een afgeweerde, erotische of agressieve impuls in het bewustzijn door te dringen bijvoorbeeld doordat van de situatie een appel op de impuls uitgaat, dan word je angstig. We spreken van ‘neurotische angst’. Toen Allan uit de tuin kwam en zich van enkele kledingstukken had ontdaan vanwege de hitte, werd ik angstig en deze angst kan uiteraard verklaard worden als neurotische angst. Voor mijn ziekte verbood ik me niet naar het lichaam van een goed gebouwde man te kijken en dat mooi te vinden, nu kennelijk wel. Blijkbaar kon ik ook de afgunst op de jeugd van de ander destijds hanteren. Gedurende mijn ziekte waren de verboden kennelijk veel strenger geworden. Het bleef niet bij neurotische angst. De verboden hadden een verderestrekking, ik moest me nog meer verbieden dan de aanblik van iemand die ik wel meer in deze toestand had gezien. Opeens wist ik: het is Allan niet. Dat is psychotische afweer. Soms zie je in de waanvorming het optreden van een zekere rust. De waan in de hel te zijn, bracht deze allerminst; het wegsturen van Allan wel. Hij heeft in mijn psychose geen rol meer gespeeld nadat ik hem had zien wegfietsen over het bruggetje, richting Amstel. Hij was weg uit mijn gezichtsveld en mijn innerlijk.
De vervalsing van de realiteit kan verder gaan. ‘Je bent het niet’ kan leiden tot de vraag: ‘Wie ben je dan wel?’ en het antwoord daarop: ‘Een duivel’, een consequente gedachte wanneer je meent in de hel te zijn. Het gevolg daarvan was dat ik een verpleger aanvloog, die me angstig maakte door zijn gedoe met een schaakcomputer.
De volgende vraag die we te beantwoorden hebben, is deze: waardoor werd ik niet slechts ziek, maar werd de depressie een melancholie, een psychose? Ik leed een ernstig verlies, reageerde heftig op mijn pensionering die vijf jaar vroeger kwam dan ik jarenlang gedacht had, de virusinfectie maakte me duidelijk dat mijn idee mijzelf in de eeuwige jeugd te kunnen verlustigen een illusie was, de fictie ‘ik blijf
| |
| |
jong door een vriendschap met een jonge man’ werd mij uit handen geslagen en voorts ondermijnde een virusinfectie mijn weerstand. De draaglast werd zeer veel groter, de draagkracht minder en de decompensatie volgde. Zelf denk ik dikwijls dat zonder deze ondermijnende virusinfectie ik niet psychotisch zou zijn geworden, dat het bij een ‘gewone’ depressie zou zijn gebleven, maar dat kan je nooit met zekerheid zeggen. Deze frustraties en aanvallen op mijn psychische structuur konden zo'n sterke werking ontvouwen, doordat er een zwakke plek aanwezig was. Met mijn denkbeelden over eeuwige jeugd en onsterfelijkheid moest ik heftige angsten voor dood en hel, mij in mijn jeugd bijgebracht eronder houden. Toen dit bouwwerk werd aangetast vielen de angsten over mij heen met het bekende gevolg.
Vervolgens enkele woorden over de heftige, op mijzelf gerichte woede, de razernij van mijn geweten. Een ingewikkelde wijze om woede, voor een ander bedoeld, op jezelf te richten is jezelf kwalijk te nemen hetgeen je in feite de ander verwijt, verwijten aan de ander om te zetten in zelfverwijten. Toen ik voortdurend tobde met de gedachte geen christelijke psychiatrie te hebben gedoceerd, hield dit dan kritiek in op mijn gestorven vriend Alexander Mitscherlich? Hij achtte religie een bron van obscurantisme, magisch denken en seksuele dwingelandij en wie zal hem tegenspreken dat religie niet vaak aldus misbruikt is. Was mijn zelfkritiek kritiek op hem? Op die vraag heb ik geen antwoord, wel weet ik dat ik na een zeer succesvolle lezing die hij hield in Amsterdam een stupide aanrijding veroorzaakte, terwijl toch mijn loopbaan als automobilist aanleiding geeft tot de uitroep: ware mijn loopbaan als psychiater zo succesvol geweest! Wie gedurende vijftig jaar een auto bestuurde, alle voor auto's toegankelijke passen boven de 2500 meter beklom en afdaalde, een kampeerbusje vanuit Amsterdam naar Reggio di Calabria laveerde, nimmer een hond of poes van het leven beroofde en zelfs met vaardigheid de dikke duiven misreed, met gierende remmen weet te stoppen voor smaragdhagedis en sluimerende slang, kan bogen op een briljante carrière als chauffeur en of dankbaar zijn voor een beschermende hand die op kritische punten blijkbaar het stuurrad richtte. Doch na een voordracht van Alexander Mitscherlich liet ik mij stevig in de flank grijpen door een forse Mercedes, komend van rechts. Ik zal erg afgunstig op hem zijn geweest, vergeleken bij de zijne was mijn invloed gering. In het gewone doen maakt de bewondering die jaloezie verdraaglijk. De hier boven beschreven toedracht bij depressies: woede voor anderen bedoeld op jezelf richten, werd beschreven, zoals een aantal lezers niet zal zijn ontgaan, door Freud in Trauer und Melancholie.
Een ander gebeuren was niet slechts voor mij, maar ook voor ande- | |
| |
ren veel opvallender. Het was de regressie van het superego. Mijn geweten werd weer even streng, als het in mijn jonge jaren geweest was. Regressie betekent terugkeer, terugval.
Wederom geen abstracte redenering, maar een voorbeeld. Een man die zich op seksueel gebied duidelijk placht te profileren, voelde weinig meer voor activiteiten, waarbij zijn manlijke attributen de hoofdrol speelden. Hij wilde gestreeld en aangehaald worden als een kind door zijn moeder. Hetgeen eerst een lustvol onderdeel is in het geheel wordt overheersende behoefte. Men noemt dit ‘regressie van het driftleven’: verlangens uit een vroege ontwikkelingsfase worden gereactiveerd.
Voorts spreekt men over ik-regressie. Kinderen denken vaak magisch: ‘Mijn schoolreisje werd bedorven door slecht weer, omdat ik mijn lieve zusje heb gepest’, of: ‘Als ik dat nu maar doe, dan...’ Magisch denken behoort tot een vroegere fase der ik-ontwikkeling. We kunnen allen op dit magisch denken terugvallen: ik-regressie en reactivatie van oudere vormen van functioneren.
Nu de beschrijving van superego-regressie, regressie van het geweten in mijn eigen psychose.
Ik leefde op mijn wijze, doch mijn moeder, in mijn innerlijk herrezen, sloeg met haar bijl de nek van mijn ziel in. Ik ging weer geloven in een god van wie wordt gezegd: hij wordt evenzeer verheerlijkt door het kermen van de goddelozen in de hel als door de lofzang der zaligen in de hemel.
Meende ik dat nu werkelijk? Wis en waarachtig, met honderdprocentige zekerheid. Aldus was mijn visie: ik ben hooghartig geweest, ik vond het nodig een tolerante seksuele moraal te propageren, maar heb ik niet juist hen die mij het dierbaarst waren aangezet tot een losbandig leven, ontucht, overspel en liederlijkheid? Het lot van Don Giovanni zag ik voor me als een dreigende en welverdiende toekomst.
De oude voorstellingen van mijn moeder, haar verboden en geboden, keerden terug in mijn innerlijk en ik was er van overtuigd alle straffen die zij zich voorstelde verdiend te hebben en die ook in feite te zullen ondergaan, zonder einde, zonder enig uitzicht daarop dat de kwelling zou ophouden en zeker niet door de dood.
De lezer heeft er kennis van genomen dat ik een melancholie niet beschouw als een puur lichamelijke ziekte. Men kan, zo men wil, van een existentiële crisis spreken en nadruk leggen op de ‘innerlijke dramatiek’ van de persoonlijkheid, op spanningen tussen hetgeen in ons leeft. Maar zo zou men kunnen vragen, de afloop van een drama wordt toch niet bepaald door een pil? De innerlijke conflicten worden uiteraard niet door een medicament opgelost, wel kan men er beter mee omgaan. Herinner ik mij goed dat een held uit een tekenfilm
| |
| |
weerbaarheid en kracht herwint wanneer hij de inhoud van een blik spinazie nuttigt?
Wanneer ik de essentie van het genezingsproces weer tracht te geven zoals ik het beleefde, zou ik de volgende formulering willen kiezen: het toenemen van mijn weerbaarheid tegenover waanvoorstellingen, schuldgevoelens, het terugkomen van plezier in activiteiten en de energie om die te verrichten. Het is niet zo dat de wanen wegsmolten als sneeuw voor de zon. Af en toe dreigden gruwelijke voorstellingen me als een monster op de ziel te springen. ‘Iets doen, schilderen’, aldus sprak ik mijzelf toe.
Ik sprak met medepatiënten wanneer ze een gesprek met me wilden voeren. Ik stelde niet de eis aan mezelf die het tovervisje aan Piggelmee stelde: je moet handelen vanuit de goede ‘Gesinnung’, het was mij genoeg wanneer ik voor een ander iets kon doen, wat hem of haar plezier deed. Zijn schuldgevoelens niet uiterst onvruchtbaar als ze je verhinderen hier en nu iets zinnigs te doen?
Als ik het probeer samen te vatten, dan ziet het er zo uit: een virusziekte ondermijnde me en maakte een eind aan de suggestie dat ik onkwetsbaar zou wezen, het gestoorde bewustzijn, het voortdurend niet helder zijn, maakte een vruchtbaar bezig zijn met dingen die me interesseerden onmogelijk en versterkte de angst aan geheugenverlies te lijden. Ik werd getroffen door enkele zware klappen, kreeg verdriet te verwerken, ik leed er zeer onder mijn werk niet meer aan te kunnen. De angsten versterkten zichzelf en eenmaal in de maalstroom kon ik me niet drijvend houden. Uit niets kon ik meer enige bevrediging putten. Ik meende mijn vrouw te hebben verloren, een vriend stuurde ik op waangronden weg, het oude besef de hel te hebben verdiend, kneep me als een wraakengel de keel dicht, de tijd stolde. Het was waar wat ik Willem zei: er is niets meer van me over.
De zo lang jeugdige figuur die althans tot zijn eigen voldoening zijn vak doceerde en aan een kliniek leiding gaf leeft niet anders voort dan als herinnering, en ik vertelde hoe de ruimten waar ik mijn energie ontvouwde met de grond gelijk zijn gemaakt. Men kent en vindt hun standplaats zelfs niet meer.
Over de periode na mijn ziekte in engere zin zou ik bladzijden, ja een boek kunnen schrijven. Ik beperk me tot enkele woorden, omdat ik het volgende van belang vind voor degenen die aan dezelfde ziekte leden en voor hun familieleden en vrienden.
Voor mijn ontslag uit het Psychiatrisch Centrum Bloemendaal wees Nolen mij erop: een depressie hebben is vreselijk, er één gehad te hebben ook en dat zal je moeten verwerken. Toen ik later met mijn vriend E.M., die me begeleidde toen we door de sneeuwstorm noordwaarts naar Lindau voeren, sprak over het eigenaardige verloop van sommige zogenaamde schizofrene psychosen, aanvallen van
| |
| |
waandenkbeelden en hallucinaties, en de bedenkelijke toestand waarin de patiënt na een dergelijke aanval geraken kan, merkte hij op: ‘De verwerking van de psychose wanneer er reeds herstel is ingetreden vraagt heel veel van de ex-patiënt.’
Daarover denkend werd mij allerlei duidelijker. Het gevoel van broosheid en de neiging overmatig te reageren verdwenen toen ik geen tylciprine meer hoefde te gebruiken en zullen daar dus mee samenhangen. Doch andere moeilijke gevoelens kunnen worden toegeschreven aan de ‘rouw’ over mijn psychose. De verwerking van een dergelijke zeer ernstige ziekte stelt hoge eisen aan wat ik nu maar even nuchter het psychische apparaat noem. Dikwijls heb ik me de vraag voorgelegd: hoe zou het me vergaan zijn, wanneer ik niet optimaal gesteund zou zijn door mijn vrouw, om het ietwat droog te zeggen, niet omringd zou zijn geweest door trouwe vrienden en kameraden? Hoe zou ik dán de teleurstellingen hebben verwerkt die je worden aangedaan door degenen die kennelijk redeneren: ‘Eens gek, altijd gek’, niettegenstaande het feit of wellicht door het feit dat ze schitteren aan het hulpverlenersfirmament. Ik kan de uitspraak van Nolen van harte onderschrijven: met goede controle van de medicatie ben je er nog lang niet. Wanneer je de relaties van degene die aan het genezen is van een depressie niet in het oog houdt, geen aandacht besteedt aan de sociale situatie, en de teleurstellingen die hij te verwerken krijgt niet grondig doorspreekt, dan is de kans groot dat het weer mis gaat. De mislukte verwerking van het psychisch ziek geweest zijn wordt oorzaak van de nieuwe aanval.
Een patiënt, genezen van een depressieve aanval en ternauwernood aan een nieuwe ontsnapt, zei mij: ‘Er moest een consumentengids voor patiënten bestaan. Dan zouden ze zelf hun behandeling kritisch kunnen bekijken. Wanneer alleen maar je medicatie gecontroleerd wordt loop je grote risico's, en evenzeer wanneer er wel gepraat wordt maar met iemand die de problemen die tot een depressie aanleiding kunnen geven niet kent en die behoort tot het genre psychotherapeuten dat uitgaat van de stelling: praten kan iedereen.’ Dikwijls is mij achteraf gevraagd: ‘Je leed aan een klassieke melancholie. Hoe komt het dat je die niet herkende?’ Antwoord: ‘Juist door die melancholie. Ik wist zeker dement te zijn en daarover was ik diep verdrietig. Wie zou het niet zijn? Ook wist ik zeker in de hel te zijn. Wie is daar niet wanhopig?’ Je ziet zelf niet dat je verdrietig en wanhopig bent om wat je in je waanvoorstellingen voor waar houdt, omdat degene die een waan heeft nu eenmaal niet weet dat hij een waan heeft, doch het gewaande als werkelijkheid beleeft. Vele niet psychotische depressies zijn gemakkelijk te herkennen, vele ook niet. De vuistregel van Van Tilburg is een nuttige: iedere arts, iedere hulpverlener, ook als het om puur-lichamelijk lijden gaat, doet er goed aan
| |
| |
zijn patiënt te vragen hoe hij zich voelt, hoe zijn stemming is. Doch laat ik niet de psychiatrie weer gaan doceren, dat kan elders geschieden. Hier dien ik mijn verhaal voort te zetten.
Je kunt je ook op een ietwat weemoedige manier welbevinden, al heb je veel verloren, zeker wanneer je veel terug ontving. In het hoofdstuk ‘De lange warme zomer’ beschreef ik hoe de associaties verarmden, planten en bloemen hun taal niet meer spraken, waarnemingen de gedachten niet meer naar de toekomst leidden doch naar een verleden tijd die ik naar mijn mening niet goed had gebruikt en achteloos had laten voorbijgaan. Momenten van grote bewustzijnsintensiteit die ik aanduidde met ‘dat vreemde’, belevenissen die ik aanduidde met de woorden: ‘Of the sources of the Nile nobody can give any account, it enters Egypt from parts beyond’, traden slechts op van een minteken voorzien. De Nijl ging weer stromen en ik beleefde evenzeer dat je leeft aan de voet van een berg waarvan de top ‘schimmert im reinsten Weisz’, schittert in het zuiverste wit. En zo breekt het laatste hoofdstuk aan, waarin ik de lezer zal vertellen hoe het ging met degenen die mij gedurende mijn ziekte trouw bezochten, zodat hij van hen afscheid kan nemen..., en ook van mij..., doch tevens hoe zich een nieuwe toekomst opende.
|
|