| |
| |
| |
Hoofdstuk 13
Slot
Goed en wel thuis overschreed ik wederom de drempel van een ziekenhuis. Het was Oudjaar 1985. Ik wandelde in het Vondelpark met Oggi en Bliss en zag iets dat ik zou willen schilderen. Het bruggetje waar ik overheen moest was spiegelglad, ik glij uit, steek de hand naar voren om de val te breken en heb daarna in mijn handwortel pijn die niet overgaat. We brengen de dag grotendeels door niet met de geur van oliebollen om ons heen maar in de eerste-hulppost van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis. De dienstdoende arts onderzoekt me, laat röntgenfoto's maken. Mijn arm komt in het gips. ‘U kunt over een week terugkomen bij dokter De Jong, voor controle.’ Na een week te hebben kunnen merken hoezeer je ook je linkerarm mist, neem ik plaats in een wachtkamer en hoor de ‘polikliniekpraat’ aan. Verhalen worden uitgewisseld. ‘Gestruikeld door de gladheid, een ongeluk zit in een klein hoekje, van het trapje gevallen bij stof afnemen.’ ‘Wat is dat eigenlijk voor een dokter, die ik hier te zien zal krijgen?’ wordt gevraagd aan een man van een jaar of veertig die met woord en gebaar van ogenblik tot ogenblik alle twijfels aan zijn man-zijn corrigeert. Hij antwoordt: ‘Het is geen dokter maar een dokteres, een leuk wijffie, voor mij persoonlijk een beetje aan de magere kant, maar in d'r vak, daar kan je op rekenen’ en dan maakt hij het bekende gebaar, de duim omhoog, de arm stevig heen en weer schuddend: ‘Zo.’
Een verpleegster komt mij halen: ‘Meneer Kuiper, gaat u maar hier bij de kamer van dokter De Jong zitten, ze komt u zo halen.’
‘Professor, u hier, komt u binnen, gaat u zitten. Is u al uitgelegd wat er aan de hand is? U hebt pech gehad.’
‘Ja, dat betekent zeker zes weken in het gips?’
‘Neen, professor, dat is het juist, niet zes weken, maar drie maanden. Wanneer dat fractuurtje niet helemaal geneest, komt er allerlei narigheid van.’
‘U komt me niet onbekend voor,’ merk ik schuchter op.
‘Ik heb bij u examen gedaan.’
‘Ik begrijp dat u hier tot chirurg wordt opgeleid.’
‘Bén opgeleid. Ik ben hier nu chef de clinique.’
| |
| |
Ik heb iemand aan de top aangezien voor een leerling.
‘Neemt u me niet kwalijk, uw jeugdige uiterlijk heeft me op een dwaalspoor gebracht.’
Ook toen voor mij de tijd stilstond, heeft de klok zijn regelmatige gang niet onderbroken, de kalenderblaadjes zijn afgescheurd en iedere week is er een nieuwe radiobode gekomen.
Leerlingen van destijds die naar mij luisterden, zittend in rijen op de harde collegebanken, hebben nu leidende functies. Dat waren mijn overpeinzingen toen ik door de lange gangen van het ziekenhuis liep en terug wandelde naar huis in het licht van een heldere winterdag. Om haar te bedanken gaf ik haar een bandje met de ‘Passacaglia’ van Bach.
Mei 1986. Soglio, in het Val Bregaglia. Noortje en ik logeren in Hotel Palazzo Salis. Rilke nam er zijn intrek in de zomer van 1919, aan de vooravond van de nacht waarin ik werd geboren. In de Duineser Elegieën noemt hij Soglio ‘die unsägliche Stelle im Weltall’. In de gang staat een reusachtige opgezette adelaar, stoffig, treurig om te zien. Gelukkig zie je af en toe een paar van deze dieren hoog boven het nauwe dal cirkelen.
Ik neem enkele zinnen over uit een brief aan Willem.
‘Volgende week zijn we weer in Nederland. Tegen de terugkeer zie ik op. Ik voel me goed in het bergland, zoals je weet.
Henk en Reinier die me in mijn ziekte zo trouw opzochten, komen in de herfst in Q., een plezierige gedachte. Ik zeg vaak tegen Noortje: “Dat ik dit nog mee mag maken”. Het afscheid uit Italië valt me niet al te zwaar, omdat ik jullie zal terug zien. Weer zit ik te schrijven in een hotelkamer, deze met oude meubelen en een geweldige antieke spiegel. Vroeger schreef ik in hotelkamers altijd in mijn dagboek. Ik heb er vaak over gefantaseerd dat dagboek uit te geven en praatte er zelfs over met Johan Polak. Duizenden bladzijden. Weg ermee, de kachel in. Het erge van dat dagboek is niet dat het lijkt op een meer of minder gesublimeerde lijst van Leporello. Waarom zou je niet gefascineerd zijn door ontmoetingen, die waarlijk ont-moetingen, bevrijdingen zijn? Het is te veel ik en nog eens ik, te egomaan, presentatie van een te groot ego. Je hebt gelijk wanneer je zegt: had je die ziekte maar vijftien jaar eerder gekregen. Ik zou meer van mijn hoogleraarschap hebben gemaakt en ook een zinniger dagboek hebben geschreven. Tijd om de betere stukken te selecteren heb ik ook niet, en er zal dus niet veel anders op zitten dan het mee te geven met de vuilniswagen. Je herinnert je wat er staat op de kapel, hoog in de bergen, de dag van je vertrek, toen de nevels om de toppen hingen: “Zo de Heer het huis niet bouwt, tevergeefs bouwen deszelfs bouwlieden”. Velden en bergen hier zien geel van de cipreswolfsmelk, dat
| |
| |
was vroeger niet zo. Hogerop zag ik orchideeën in menigte, diep paars. In dit dal ben ik echt gelukkig geweest. Allan en ik hebben hier grote tochten in de bergen ondernomen. Wanneer ik 's morgens even een wandelingetje had gemaakt in de buurt van het hotel, hoorde ik hem tijdens het scheren bij een open venster aria's zingen uit Mozarts opera's: “Dove sono.” Waar zijn de gelukkige ogenblikken gebleven? Zodra we thuis zijn, zal ik je opbellen.’
Mei 1987. We komen terug in Amsterdam, moe van een rit van twaalfhonderd kilometer over een stampvolle en warrige Autobahn. Onderweg twee uitgebrande wrakken, één nog in rook gehuld. Noortje heeft het grootste stuk gereden. Wanneer ik de gang binnenstap zie ik één van mijn conterfeitsels niet, het eerste dat ik maakte in ‘Bloemendaal’. Het hangt op een andere plek. Dan dringt het tot me door dat de hele gang een gedaanteverwisseling heeft ondergaan. De muren waren vuil, bruinig grauw en al lang toe aan een grote opknapbeurt. Noortje is in de wolken. Dat moet Allan weken hebben gekost om al die oude kalk er af te krabben, barsten te dichten en het te krijgen zoals het nu is. ‘Wat is hij toch lief voor ons. Je zult zien, dat heeft hij als verjaarscadeau voor mij bedoeld,’ aldus Noortje.
Wanneer hij enkele dagen later komt, vraagt hij: ‘Zagen jullie het meteen? Vinden jullie het mooi? Piet zijn schilderwerkjes komen toch zo veel beter uit.’
‘Je hebt een kort koppie, Allan, waar zijn je lokken?’
‘Ik kon de kalk er niet uit krijgen. De kapper zei: “Wilt u werkelijk dat alles eraf gaat?” ... Je bent met je aquarium bezig geweest, zag ik.’
‘Ja, toen ik het kleed dat ik er overheen had gelegd, nadat ik de goudmaanvissen had weggegeven, een paar jaar geleden, eraf gehaald had, gingen, o wonder, de planten weer groeien. Ik vond dat een symbool. Nu moeten ze ook maar verder hun kans om te leven krijgen.’
‘Jij loopt overigens kans om je leven te verspelen. Ik heb eens naar de bedrading van dat aquarium gekeken. Zoals jij met elektriciteit omgaat! Ik begrijp niet dat jullie huis niet een keer is afgefikt. Jij blijft er maar mooi af met je vingers. Om jouw ingewikkelde zinswendingen te gebruiken. Je elektrocutie is niet hetgeen waar ik reikhalzend naar uitzie. Ik zal me wel ambachtelijk manifesteren.’ Hetgeen geschiedde.
Juni 1987. Bericht uit Q. Brief van Cees Waegemaekers.
‘Bedankt voor je brieven. Ik heb erg genoten van de intensiteit van je gevoelens en de manier waarop je het uitdrukt; eens te meer een bewijs dat je van die depressie af bent.
| |
| |
De eerste nacht hier brak zowaar een fantastisch noodweer los. Het park van meneer Fr., (de architect van ons appartementje), is voor de helft vernield, terwijl het haventje verwoest is, diverse boten gezonken. Op dit ogenblik hangt er weer een fors onweer boven het meer en ik zit in de schemering op het terras met een fles Merlot del Veneto voor mijn neus, genietend van de bliksemschichten, die iedere keer weer anders zijn maar toch op elkaar gelijkend.
Lopend over het kerkhof van Q. viel me trouwens ook op dat de mensen hier gemiddeld niet oud worden, zo tussen de 55 en 65 jaar, zelden ouder... Ik was er met Einar en zijn oog viel op een graf waarin een vader en een kind van anderhalf jaar lagen, ergens in december '69 gestorven. Hij zag het natuurlijk vanwege de foto's op de zerken, het maakte een enorme indruk op hem en dezelfde dag is hij met Paula nog eens gaan kijken. “Je moet maar eens mee komen, Paula, er ligt daar een kindje begraven.” Veel vragen over de dood natuurlijk. Erg ontroerend, de gedachtenwereld van zo'n jongetje. Meteen de daad bij het woord voegend maakte hij heuse aanstalten de zerk te verwijderen om wat daaronder zat op te graven en weer tot leven te wekken. Hij vindt de dood iets fascinerends, angstaanjagend ook, maar is tegelijk overtuigd van zijn eigen onsterfelijkheid. Ik vind het trouwens heel fijn dat je op Noortjes verjaardag mijn kinderen gezien hebt, het is natuurlijk een groot stuk van mijn belevingswereld.’
Liefde, vriendschap enerzijds, vergankelijkheid en dood anderzijds. Niet alleen Einar, het zoontje van Cees, is veel met de dood bezig. Voor mij ontbreekt het niet aan aanleidingen.
Mevrouw Lampl-de Groot, een van degenen die mij het vak leerden, die haar eredoctoraat uit mijn hand ontving, zag ik regelmatig. Ze bracht bij ons haar laatste bezoek. De functie van haar hart was bij beweging nauwelijks toereikend. Willem en ik zorgden ervoor dat de stoep van het grachtenhuis geen onoverkomelijk beletsel voor haar vormde. Ze praatte levendig en vertelde. Eén van de thema's was haar analyse bij Freud. ‘Hij was heus niet zo afstandelijk als men zich om voor mij onbegrijpelijke redenen voorstelt. Toen ik iets heel verdrietigs vertelde, Piet weet wel wat, zei hij: “Mir ist auch so etwas passiert.” Hij doelde op de dood van zijn kleinzoontje, neen, daar is hij nooit overheen gekomen.’ Ze informeerde naar mijn activiteiten met de kwast. Eén produkt daarvan beviel haar kennelijk goed, ze wilde het graag hebben en het heeft de laatste weken van haar leven zo gehangen dat ze er vaak naar kon kijken.
Bij een voordracht die ik hield voor de psychoanalytische vereniging was ze aanwezig. Ik pleitte ervoor dicht bij de verschijnselen te blijven, bij hetgeen de analysant zegt, interpretaties te vermijden waarvan men kan vermoeden dat ze buiten zijn gezichtskring liggen.
| |
| |
Mevrouw Lampl-de Groot kreeg als laatste het woord en sloot de discussie met de woorden: ‘Professor Freud heb ik vele malen horen zeggen: “Wanneer u het analyse-uur begint, vergeet dan alles wat u weet en doe maar één ding: zo goed mogelijk luisteren”.’ Het was de laatste voordracht die ze bezocht.
Enkele weken daarna is in haar geliefde buitenhuis in W. haar toestand zeer verergerd en is ze in het dichtstbijzijnde ziekenhuis gestorven.
September 1987. Elf uur, station Como. De rails liggen langs de steile rotswand, dicht begroeid. Iets hoger staan enkele huizen. Uitzicht over de stad, een klein stukje van het meer. Het is al heel warm, een typisch Italiaans sfeertje. Veel bedrijvigheid. De komst van de Holland-Italië-expres is gemeld: Amsterdam, Basilea, San Gottardo, Bellinzona, Chiasso, direttissimo per Milano Centrale. De locomotief duikt op uit de tunnel die Zwitserland van Italië scheidt en de beide landen verbindt. Een lange trein vermindert vaart, krakende wielen bij het remmen. Rennende mensen om een plaats te vinden. Daar is-ie. Niets veranderd, sinds het ogenblik dat ik hem voor het eerst zag op de collegebanken, niets wezenlijks, dezelfde bewegingen, dezelfde gang, dezelfde blik, dezelfde lach.
‘Hallo, Noortje. Hebben jullie al lang zulk mooi weer hier? Hallo, Piet.’
‘Dag Allan, lang geleden hè, datje hier was. Jaren.’
‘En wat voorjaren. Ze zijn voorbij, gelukkig. Jammer dat Kathleen er niet is.’
‘Kom, we gaan als vanouds koffie drinken op het domplein.’
‘Waar staat jullie auto?’
‘Wij zijn met de bus gekomen en gaan terug met de boot van half een. We dachten datje dat leuk zou vinden.’
We varen naar het stille dorp over een spiegelend meer, door steeds hogere bergen omgeven.
Een van onze vrienden uit Como heeft een oude borgo, een versterkte hoeve in een vrijwel verlaten Toscaans dorp bewoonbaar gemaakt en ons gevraagd: ‘Willen jullie niet een beetje in Toscane ronddwalen?’
Het smalle dorp balanceert op een richel en af en toe glijden er aardmassa's naar beneden. Het is er heel stil. Alleen in het weekend beklimt een schaars Fiatje de stoffige weg tussen de olijfgaarden door. Geld kan je er nauwelijks uitgeven, we hebben in de omtrek niets gevonden waar je eten kon zodat we voedsel ophalen uit een supermarkt. Aan wijn was goed te komen, Chianti voor Noortje, een witte Toscaanse wijn die me goed bevalt, voor mij. Ik mocht geen rode wijn vanwege het medicament dat ik toen nog gebruikte. De
| |
| |
wijn wordt gedronken bij het haardvuur. De avonden zijn koud, er waait een ‘Wind voller Weltraum’ over de richel, af en toe giert hij om het huis. Het hout voor de open haard sprokkelen we zelf langs een beek waarin kikkers kwaken. De blauwe bloemen van de Italiaanse ossetong en orchideeën sieren de oevers. Van de zeer fijne, bijna witte as maak ik verf met een kunsthars. Ook de gele en rode aarde gebruik ik zodat ik Toscane kan schilderen met Toscane. Het kerkhof vanwaar zich een ver uitzicht ontvouwt, is dicht bevolkt, maar het dorp niet. Er zijn zeven inwoners achtergebleven, hun gemiddelde leeftijd is vijfenzeventig jaar. Met hen allen voer ik conversaties in stumperige taal. Ze spreken een moeilijk te ontcijferen dialect maar al spraken ze dat niet, vlot kan ik in het Italiaans niet redeneren. Het bij het dorp behorende kasteel is vervallen tot een ruïne. Het weggetje erheen werd voor een deel meegenomen door een aardverschuiving, onherroepelijk gevolg van het kappen van bomen. Van het rode bord met een witte balk erdoorheen trekt geen Italiaan zich iets aan, ik dus ook niet. De sleutel van het terrein waarop de ruïne zich bevindt zou te krijgen zijn bij de huisbewaarder van een hooggelegen rode villa. Op een heldere meimorgen manoevreer ik de auto over de restanten van de weg. Waar ik het Fordje neerzet, ligt een stapel witte blikken borden met ‘Divieto di Caccia’, jagen verboden, erop en ik neem er een mee voor de deur van mijn werkkamer.
De villa heeft grote afmetingen, bezit van Milanesen, naar ik later verneem. De tuin blijkt een gepolijst park met in model opgesnoeide struiken en vele rozen. Ik ga op zoek naar de huisbewaarder. Hij zit op het bordes te lezen in de zon. Met enig geroep kan ik de aandacht trekken van de in zijn lectuur verdiepte man. ‘Ah!... il dottore olandese.’
Hij gaat de sleutel halen en we begeven ons op weg. Links en rechts van een zwaar ijzeren hek, waaraan in het midden een ketting hangt, staan twee rozenstruiken die juist beginnen te bloeien. Hij opent het slot, steekt de sleutel in zijn zak, wijst mij, na mij te hebben getoond dat je het slot kunt dichtdrukken met een droge klik, de plek waar hij de ketting verstopt. Krakend wordt het hek weer dichtgetrokken en ik sta in het midden van hetgeen men als oprijlaan zou kunnen betitelen. Vogelgezang alom. Het wordt warmer. Wolken zeilen over langs een blauwe lucht net als in Nederland, maar de wolken zeilen veel langzamer. De hoge linden langs het stukgereden weggetje scheppen een verwachtingsvolle, ietwat plechtige sfeer. Het geurt van gele en violette bloemen, waarvan ik de naam niet weet. Geritsel van hagedissen. Zou ik hier niet eens een slang zien?
Toen we aankwamen in het versterkte huis met zijn dikke muren, lag er een van anderhalve meter lang te zonnen op het terras.
| |
| |
De lindenlaan eindigt, het weggetje begint langzaam te stijgen en ik voel de zon schijnen. Er staat een orchidee, purper met wit, een tuil, meer dan een halve meter hoog tussen olijven die er vreemd uitzien. Enkele winters tevoren heeft het vijfentwintig graden gevroren, terwijl er een zengende wind woei. Het wordt me telkens weer verteld. Vele olijfbomen zijn bevroren naar het scheen. Toch lopen ze weer uit, onder aan de stam en de bevroren takken schijnen ze in een wanhoopsgebaar ten hemel te heffen, gericht tot wie? Tot een lege kosmos met zinloos bewegende hemellichamen in een complete eeuwige stilte, of toch tot iemand? Waar is God dien Gij verwacht? Op Hem hopen kan je, Zijn aanwezigheid afdwingen niet. Mocht Hij er zijn, dan komt Hij en gaat Hij op door Hem zelf vastgestelde tijden. Maar wel treden mensen je tegemoet. Ik heb erover gefantaseerd dat we hier in Toscane een eenvoudig optrekje zouden zoeken, zodat ik me niet meer met vaste regelmaat de bejegening ‘eens gek, altijd gek’ hoef te laten welgevallen. Degene van wie je houdt kunnen hier toch komen en blijven logeren? Het is wel een lange weg, over de Alpen en, door de vaak gloeiend hete Po-vlakte, dan de spannende Autostrada Parma-la Spezia, door een landschap dat tot een andere planeet schijnt te behoren. Echte relaties vragen om een zekere constantheid, je moet elkaar zien, elkaar kunnen bereiken wanneer je er behoefte aan hebt of de nood dringt.
Ik denk aan degenen die het niet af lieten weten, me trouw hebben begeleid, en aan hen die ik ná mijn ziekte heb leren kennen en die daardoor een bijzondere betekenis voor me hebben. Ze staan onbevangen tegenover me. Ze hebben de klap dat ik hen ontviel niet behoeven te verwerken zoals degenen die mij langer hebben meegemaakt. Hoe zou het zijn met de bazen van Teun, de schapendoes met wie Oggi en Bliss zo kostelijk in het Vondelpark kunnen dollen. Keer op keer hielp Ina me over dode punten heen bij het schrijven van dit geschrift. Soms schreef ik op haar advies gedeelten over. ‘Hou het alsjeblieft koel, het is al erg genoeg.’ De enkele gesprekken met Ton herinner ik me woord voor woord door hun ‘impact’ en weer schiet ik in de lach wanneer ik me herinner hoe er op de Vijzelgracht een oploop ontstond, toen hij nadeed hoe Teun zich gedroeg bij het in ontvangst nemen van een standje, omdat hij ten tweeden male een leren stoel in flarden had gebeten. Ton en de hond waren er beide tegelijkertijd. Je vroeg je af: zie ik nu echt de hond of hem, of andersom, de dialectiek van alle grote uitbeeldingen.
Geen sprake van, we gaan hier niet wonen, is de conclusie. Ik wil van mijn vrienden geen duizenden kilometers zijn verwijderd, hoe mooi het hier ook is, onbegrijpelijk overstelpend mooi, een landschap voor de ziel. Jammer dat Noortje dit niet ziet. Ze dacht dat het een ‘guided tour’ zou worden, en daar houdt ze niet van.
| |
| |
De weg wentelt zich om de verhevenheid heen waarop het kasteel ooit gelegen heeft, op de helling groeien laurierbomen, trappen voeren omhoog, maar ik houd het weggetje, omdat de trappen overdekt zijn met slingerplanten. Dan bereik ik een ‘Lichtung’, een open plek in het bos en vandaar is het nog enkele tientallen meters stijgen naar wat ooit een kasteel was. Hier geldt niet: ‘men kent en vindt zijn standplaats zelfs niet meer’ want er liggen nog enkele brokken van een muur en er staan stenen tafels met banken.
Hoe lang ik op een van die stenen banken gezeten heb weet ik niet. Ik ga terug naar de open plek, waar een weelde van bloemen groeit. Een fraai smeedijzeren hek, aangebracht om een cisterne, is nog geheel en al intact. In de diepte zie ik een gitzwart, spiegelend wateroppervlak, de suggestie wekkend dat de put bodemloos is. Alom golft het land als een zee van aarde de verte in, zonder einde.
Dan overvalt me een vreemd gevoel. Gedurende mijn ziekte had ik vaak de ervaring dat de tijd niet meer voortschreed, waardoor de kwellende angst geen grens scheen te hebben. Ook nu is er iets met mijn besef van tijd. Reis ik in deze streken met mijn familie, mijn moeder, oom en neef en heb ik me zoals ik vaak deed even teruggetrokken om een uitzicht te zien zoals ik er vele zag? Ben ik het veelbelovende doktertje dat professor moest worden van zijn moeder en van zichzelf? Is het fantasie, dat ik alles al achter me zou hebben, een hoogleraarschap van tientallen jaren, dat een dochter nu in Amsterdam haar werk doet, ook met patiënten, en wel met de groep die het ergst eraan toe is? Of is het juist omgekeerd, dat ik alles achter me hebbend, terugdenk aan plannen en verwachtingen van toen? Is de toekomst van destijds nu het verleden geworden? Wat heb ik ervan gemaakt? De oude vraag. Wanneer er veel niet deugde, zou dat dan vergeven worden of heb je helemaal geen vergeving nodig, omdat alles zich voltrekt volgens vaste wetten, ook je gedrag jegens anderen? Mijn oog valt op de bloemen. ‘Aanschouw de leliën des velds, hoe zij groeien; zij arbeiden niet en spinnen niet, voorwaar, ik zeg u dat Salomo in al zijn heerlijkheid niet bekleed is geweest als een van dezen.’ Het gaat kennelijk niet om hebben, niet om doen, niet om moeten, kunnen of willen, maar om zijn. ‘Voorwaar, ik zeg u...’, de hele problematiek van ‘wel of niet goed gedaan hebben’ glijdt van me af als een jas die je losjes hebt omgeslagen. De ruimte en de stilte schijnen zonder grenzen.
Noortje en ik hebben afgesproken voor we naar Amsterdam terugreizen ook deze morgen nog enkele dorpen te gaan bekijken die je kunt zien liggen vanuit de hoeve waar we deze week wonen. Ik kijk op mijn horloge. De tijd heeft zijn vertrouwde gang hernomen. Wanneer ik doorstap, ben ik ruim op tijd. Ik zal haar niet laten wachten.
|
|