| |
| |
| |
Hoofdstuk 11
Medemensen
Mijn ziekte tracht ik te beschrijven om begrip te wekken voor de velen die aan een depressie lijden, maar zeker ook om duidelijk te maken wat een depressie voor je partner, je vrienden, degene die je na staan, betekent.
Om vele redenen vormt het omgaan met iemand die aan een depressie lijdt, een ontzaglijke belasting. Het lijkt wel of je het nooit goed kunt doen. De depressieve patiënt houdt door zijn remming alle contact af; biedt men geen contact aan, dan voelt hij zich in de steek gelaten. Toen ik aan de melancholische waan leed dood te zijn en iemand wilde me opzoeken, dan zei ik: ‘Je hoeft niet te komen, want ik ben er niet meer.’ Als men de wens mij te bezoeken niet uitsprak, dan concludeerde ik: ‘Zie je wel dat ik dood ben, niemand neemt immers notitie van me.’ Bezoekers vertelden mij later, hoe ze me met lood in de schoenen kwamen opzoeken, omdat ze het onverdraaglijk vonden me ten prooi aan angsten en wanen te moeten meemaken. De conclusie van dit hoofdstuk zal zijn: het is veel beter contact aan te bieden ook al kan de ander er niet op ingaan, dan dat na te laten, niet te doen. Ook partner en intieme vrienden voelen zich in de steek gelaten wanneer er niet eens geïnformeerd wordt en het argument: ‘Ik liet het uit schroom’, is nobel, maar onjuist. Uiteraard is het krenkend te moeten meedelen, dat iemand van wie je veel houdt ‘gek’ is geworden, maar het is nog pijnlijker wanneer je met leed en zorgen alleen gelaten wordt.
Ik bevond me als patiënt in een heel vreemde positie. Daar ik als psychiater tevens psychoanalytisch geschoold ben, spraken collega's mij aan op mijn kennis van dit vak inzake het ontstaan van mijn depressie.
Over duidend gedrag eerst een anekdote, sommigen bekend maar velen niet. Het vierjarig zoontje van een collega-psychoanalyticus, een vriendelijk man en zorgzaam vader, komt in paniek zijn bedje uitgestoven de huiskamer in, roepend: ‘Papa, koe in de tuin, koe in de tuin.’ De volgende avond herhaalt zich het tafereel en vader acht de tijd gekomen met het jongetje over het Oedipuscomplex van gedachten te wisselen. De metaforiek maakt de interpretatie heel eenvoudig.
| |
| |
De koe heeft horens, hetgeen het jongetje ook is opgevallen. En vaders die soms meer, maar altijd één hoorn dragen zijn heel graag in moeders tuin, waar zoveel te beleven en te genieten valt. Moeder, met alle waardering voor het respectabele vak van haar man, merkt op: ‘Zouden we toch maar niet even gaan kijken?’ Slechts door een venster gescheiden van het bedje van het kind staat een koe met behagen in de welverzorgde tuin te grazen.
Het is kenmerkend voor de psychose dat gedachten en voorstellingen voor werkelijkheid worden gehouden. Evenzeer als de koe realiteit is voor het jongetje, zijn de inhoud van wanen realiteit voor iemand met een psychose. En dus hebben duidingen in die situatie geen enkel positief effect. Bij de psychotische patiënt zijn ze zinloos en vergroten ze de afstand. Hij voelt zich niet begrepen en wordt nog eenzamer dan hij al was. De lezer zal zich afvragen: wat voor duidingen werden er dan gegeven? Naar aanleiding van mijn schuldwanen schreef iemand: ‘Jij voelt je zo schuldig, omdat je in feite meent een moreel uitzonderlijk hoogstaand iemand te zijn en als je zo hoogstaand bent moet je uiteraard ook voldoen aan hogere normen. Schuldgevoelens zijn de prijs die je aan je verheven idealen moet betalen. Wij gezonde mensen oordelen nuchter en zien in dat we sommige dingen aardig hebben gedaan, andere zaken verkeerd en misschien zelfs dom. Wie gewoon durft te zijn en de moed tot de middelmatigheid bezit, ook in moreel opzicht, zal niet door het soort tobberijen waarvan jij het slachtoffer bent, worden gekweld. Ik zou nog wat verder willen gaan: heb je de psychoanalyse niet verkondigd als een nieuw evangelie? Wie weet, voel je je een Messias. Vergis ik me als het, overigens gelukkig door je teruggetrokken boek, ging over de gronden van het Zijn en zulke gewichtige zaken meer, over God en de zin van het leven? Als dat zo is, is het wel helemaal duidelijk. Keer terug tot de ware eenvoud en als een slang die uit zijn huid kruipt, kan je al die pathologische schuldgevoelens achter je laten. Dat je wel eens heel onverstandige dingen deed, o zeker, maar staat daar niet veel tegenover? Een behoorlijk mens zijn is ruim voldoende en ik ken je genoeg om te weten dat je dat bent.’
Iemand anders zei: ‘Hel, verdoemenis, eeuwige kwellingen. Is al die razernij die je op jezelf richt niet voor anderen bedoeld? Het is toch moeilijk te weerleggen dat je relaties hier en daar wel rijkelijk ambivalent zijn. Of vergis ik me daarin?’
Een derde: ‘Je bent psychiater, maar van je moeder moest je toch eigenlijk dominee worden. Nu heb je het er steeds over dat je een christenpsychiater had moeten zijn, wat dat ook moge wezen. Wetenschappelijke psychiatrie of prediking zou ik zeggen, maar allebei tegelijk, is dat niet wat hoog gegrepen? Dat is toch een grootheidswaan?’ Het gesprek vond aldus zijn apotheose, zijn krachtige afronding: ik
| |
| |
merkte, diep verdrietig en ten uiterste gekweld op: ‘Je meent het natuurlijk goed, hoe zou ik eraan twijfelen, maar je ziet toch net zo goed als ik dat ik aan het dement worden ben, dat ik aan de ziekte van Alzheimer lijd, net als mijn moeder.’ Antwoord: ‘Maar je hebt heus nog hersencellen genoeg over om te begrijpen wat ik bedoel.’
Deze man is, ondanks de schijn van het tegendeel, geen lomperd, en een toonbeeld van opofferingsgezindheid. Waarom toch deze interpretatiebehoefte? Ik geef weer wat Lotte, de hoofdfiguur uit Lotte in Weimar van Thomas Mann, zich afvraagt. ‘Zou het niet zijn nut kunnen hebben om te pogen de wil tot ontmaskeren te ontmaskeren? Zij zoeken naar hetgeen achter jouw belevenissen schuilgaat, maar wat drijft hén?’
Men grijpt naar duidingen om het gevoel van wanhopige machteloosheid de baas te worden. Bovendien schept iemand zo een formidabele afstand tussen zichzelf en het voorwerp van zijn duidingen. Hij kan tevens zichzelf geruststellen: ik zie die samenhangen wél helder, dus mij zal niet overkomen wat hem overkomt.
Eén van mijn vrienden zei tegen me: ‘De hele dag achtervolgt het me: waarom moet jij toch zo vreselijk lijden?’ Die uitspraak heeft me wel geholpen, de duidingen niet. Het lijkt mij dat de strekking van bovengenoemde opmerking kan worden uitgebreid. Het vreemde, gedistantieerde gedrag van sommige psychiaters en het zogenaamde ‘überlegene Lächeln der Analytiker’ kan toch dienen om de angst op een afstand te houden, door hetzelfde getroffen te worden als de patiënt? Geen onzer is gevrijwaard voor lichamelijke en psychische ziekten, psychose en uiteindelijk de dood. Zo schep je innerlijke afstand. Je kunt ook je met ziel én lichaam uit de voeten maken, wanneer mensen aan iets lijden dat je angstig maakt, aids, kanker, psychose. ‘Iedere dokter geeft zijn auto gas als hij langs het kerkhof komt,’ placht mijn leermeester in de interne geneeskunde te zeggen en geven velen onzer niet vaak gas wanneer we het huis van een zieke vriend, een ziek familielid passeren?
Ondoelmatig gedrag verandert niet door afkeuring en kritiek, vaak wel door inzicht in de motieven ervan. Men zou niet op de vlucht slaan en de lijdende vriend, het zieke familielid in de steek laten, wanneer men de eigen angst zou durven te ervaren. Gelukkig bleven mij vele mensen wél opzoeken.
Toen in de familiekring werd gepraat over het feit dat deze en gene gedurende mijn ziekte zich wel heel eigenaardig had opgesteld, rolde uit de mond van één der gespreksgenoten: ‘Eerder zingt een mossel een aria van Puccini dan dat degenen die zich tot dank aan je verplicht voelen, je behoorlijk behandelen.’
Over dit thema doen verschillende anekdotes de ronde. Iemand vroeg Napoleon: ‘Waarom wordt Zijne Majesteit zo slecht behandeld,
| |
| |
belasterd en zwart gemaakt door meneer Y?’ De keizer antwoordde: ‘Omdat ik hem tot maarschalk heb bevorderd.’ Een dirigent zei fijntjes: ‘Ik begrijp niet waarom die componist zich zo onheus jegens mij gedraagt, ik heb toch nooit de moeite genomen een van zijn symfonieën uit te voeren?’
Mocht uit voorgaande verhalen een algemene regel worden afgeleid, namelijk dat allen die iets aan je te danken hebben geneigd zijn je slecht te behandelen, dan valt op te merken dat ik voornamelijk uitzonderingen op deze regel heb kunnen vaststellen. Hoe kan je bovenbeschreven gedrag verklaren? De samenhang is niet ingewikkeld en reeds lang vóór Freud gesignaleerd: wanneer je iets doet voor een ander, heb je kennelijk meer macht dan hij, anders had hij het zelf wel geklaard. Die erkenning valt moeilijk, we voelen ons niet graag klein. Er komt nog iets bij: afhankelijk zijn wordt door vele mannen beleefd als onderliggen en de metafoor krijgt macht over de ziel. Je bent passief geweest en daar zijn velen zeer bang voor.
Ook het feit dat mensen mij vermeden kan worden verklaard. Een gevoel waar wij allen van tijd tot tijd mee worstelen, kan beter in een metafoor dan in een lang abstract betoog worden weergegeven en één van degenen die in dit boek vaak voorkomt, reikte mij het beeld aan: ‘Wat zou het pierige, steriele aalbesstruikje voelen, wanneer de hoge populier in wiens takken de vogels nestelen, wiens bladeren de wind doet ruisen door een storm wordt ontworteld en met een doffe dreun ter aarde stort?’ Men pleegt hier te spreken van de ‘verboden triomf’; er schuilt in het voor de getroffene pijnlijke af laten weten veel noblesse. Openlijk pret hebben in de val van de ander staan we ons niet toe. Dat is onridderlijk en de ridderlijke waarden hebben in onze cultuur nog lang gegolden en doen dat nog. En zo worden de triomfgevoelens over de val van de sterke of sterk gewaande weggewerkt en er ontstaat een innerlijk conflict waarvan meestal vermijdingsgedrag het gevolg is. Wellicht is mijn houding wel eens zo geweest dat de triomf over mijn val maar al te begrijpelijk wordt.
Bovenstaande overwegingen zouden ons er overigens toe kunnen brengen de bekende definitie van psychische gezondheid iets uit te breiden. Deze luidt: kunnen werken, spelen en liefhebben. Er zou aan kunnen worden toegevoegd: anderen helpen en troosten wanneer ze in nood zijn. De voorwaarde daartoe is: de angsten die door ziekte en dood worden opgeroepen niet af te weren doch deze te kunnen verdragen, er niet voor op de loop te gaan en de ander berokkenen wat het ergste is dat een mens kan overkomen: eenzaamheid, alleen zijn, in de steek gelaten worden. Technisch gezegd: naast voldoende frustratietolerantie, het vermogen teleurstellingen te verdragen en te verwerken, voldoende angsttolerantie.
Er moge nogmaals op worden gewezen omdat het zo belangrijk is:
| |
| |
de depressieve patiënt werkt zijn vereenzaming zelf in de hand. Zeker geldt ten opzichte van de depressieve mens: ‘never take “no” for an answer’. Al wijst hij contact af, hij lijdt eronder wanneer men het niet probeert te bieden. Haarfijn registreerde ik ook in het diepst van mijn psychose, wanneer vrouw, dochter, vrienden, verplegenden werkelijk gevoel, medeleven toonden en even schemerde dan het besef: werkelijk meevoelen, dat kan in de hel toch niet bestaan?
Leden van de ‘zwakke’ sekse bleken in het meetorsen van mijn leed sterk: mijn vrouw, dochter, mijn schoonzus Titia, mijn secretaresse, mevrouw Van Nes, die er op het dieptepunt van mijn ziekte was in ‘Bloemendaal’, terwijl de herfststormen woeien, doch ook kon meemaken hoe de orkaan in mijn innerlijk luwde.
Men doet er goed aan familie en vrienden van een depressieve patiënt veel aandacht te geven. Zij lijden intens. Allan vertelde later: ‘Je ziekte was voor mij een natuurramp. Je verliest je vriend, maar een rouwproces zoals zich gaat voltrekken wanneer je iemand door de dood verliest, vindt niet plaats.’
Hoe degenen die mij in mijn ziekte bijstonden reageerden op mijn genezing, is niet moeilijk voor te stellen. Niet ieder was echter even enthousiast, en het overkwam me een keer dat de mededeling waarmee ik de ander enig genoegen meende te kunnen doen, ijzig in ontvangst werd genomen, aan Allan de opmerking ontlokkend: ‘Voor het feit dat sommigen je gedurende je ziekte in de steek lieten, had je geen betere wraak kunnen nemen dan hun te vertellen dat je weer beter bent.’ Hier volgt het relaas van twee ontmoetingen.
Een vroegere leerling en ik komen elkaar tegen in de boekhandel Athenaeum, ze begint te stralen, loodst me naar de koffieshop, vertelt me wat een klap mijn ziekte voor velen geweest is en hoe mijn genezing ook hen deed opleven. Door de abundantie van haar persoonlijkheid krijgt de ontmoeting een bijzonder cachet.
Door de telefoon meldt zich een collega. Hij had destijds een poging gedaan zijn weg tot de opleiding te banen langs een gebruikelijke omweg, en wel door een mijner beste vrienden te vragen een goed woordje voor hem te doen. Mijn vriend nam onmiddellijk actie en ried mij met klem af hem te nemen; hij zou een ramp worden voor zijn patiënten, en een bron van gruwelijke ergernis voor zijn collega's. De sollicitatie vond niet plaats, hetgeen hij aldus uitlegde: een opleiding in de USA zou hem meer te bieden hebben. Hij reisde liever op een eersteklas kaartje, zo schreef hij. Juist daarom wilde hij me toch opzoeken, niet voor een sollicitatiegesprek, maar om op relevante literatuur gewezen te worden. Want er was zoveel van hetgeen Freud later zou ontdekken in de ‘Philebus’ te ontdekken. De Griekse tekst, dat sprak vanzelf.
Hij belt aan, en steekt, na het verlangen naar enkele koppen thee te
| |
| |
hebben kenbaar gemaakt, van wal, vertelt van welke literaire boekwerken hij intussen co-auteur is geweest, hoe goed hij zich in het vak heeft ontwikkeld. Het is toch een voorrecht na bekwaamheden in de chirurgie en interne geneeskunde te hebben verworven, zich ook te kunnen profileren op het gebied van het zieleleven waarbij men zoveel wetenswaardigs omtrent zichzelf en de medemensen ervaart.
Hoe juist was zijn keuze geweest zich in enkele Amerikaanse centra verder te bekwamen, omdat ik me, naar hij had vernomen, nooit van mijn beperkte kijk had kunnen vrijmaken. Sinds zijn terugkomst sprak hij Nederlands met een duidelijk Amerikaans accent. Voordrachten hield hij in het Engels.
Ik kan er niet voor instaan dat ik me verbatim, woord voor woord, het proza, waarin hij zijn gemoed de vrije loop liet, herinner; wel dat in de nu volgende regels sfeer en strekking van zijn zelfonthullingen zijn weergegeven. Aldus zet hij zijn confidenties voort: ik moest vooral niet denken dat al deze vakken waarvan ik weet dat hij ze beoefent ook maar enigszins voldoende zouden zijn om expressie te geven aan het vele dat in hem leeft; de macht van zijn gevoel, de peilloosheid van zijn blikken in de diepte, de wijdheid van zijn vergezichten, het aangrijpende van zijn visies opwaarts. Na een afkeurende blik op enkele in de kamer aanwezige schilderijen, waaronder schilderwerkjes van mijn hand te hebben geworpen, zet hij zijn discours voort, het af en toe onderbrekend en zijn theekop neerzettend ‘avec art’ als in Ravels Shéhérazade uitgebeeld. Nee, voor zijn zelfexpressie was toch meer nodig dan al het genoemde. Hij maakte beelden. De kunst van het brons gieten had hij zich snel eigen gemaakt. Zijn emoties konden zo gevangen worden bij het stollen van het door hem gegoten gloeiend metaal en aldus vereeuwigd. Af en toe riep zijn geest om meer directe uitingsvormen, hij greep dan naar beitel en hamer om in het hardste graniet, het weerbarstigste marmer, de vormen uit te beelden die voor zijn geestesoog verschenen en oprezen uit de diepten van zijn ziel, zoals destijds - ik zou me dat toch wel herinneren, hoopte hij - ook Michelangelo had gedaan. Doch, hoeveel bleef er dan nog achter in hem dat om uitdrukking vroeg. Daartoe had hij zich - man wird es kaum glauben - de weg gebaand tot het orgel van een der grootste kerken in den lande, en hij trachtte me een indruk te geven van wat er door hem heen ging wanneer hij de machtige basiliek met het geluid dat hij aan het orgel wist te ontlokken, kon vullen tot in de meest verborgen nis, hoe de klankmassa's hun weg vonden door de machtige gewelven, uiteraard met de grootste orgelwerken van
Bach. Hij wist dat velen er lang over doen in de geheimnissen daarvan door te dringen en zich de virtuositeit nodig om deze muziek te doen klinken, eigen te maken. Doch hij had de toccata's en fuga's enkele malen ‘doorgespeeld’ en had inzicht in de
| |
| |
wonderen, die zich in deze werken voltrekken, verworven, inzichten die, naar hij mij verzekerde, de professionele organist maar al te vaak ontgaan, maar hem niet, daar hij Bachs klankenweelde met Freuds theorieën over het onbewuste zinvol vermocht te verbinden. Bach had toch wel zijn voorkeur boven alle andere muziek. Hij had altijd het gevoel, zo merkte hij kies op, dat ik in Mozart was blijven hangen, toch eigenlijk een componist in het operettegenre. Neen, als het niet Bach zou zijn, dan zeker toch niet Mozart voor hem, ‘maar ja, voor u is nu alles meegenomen,’ zei hij begrijpend.
Zoals Sibelius zijn thema uit klankennevels doet opstijgen, kwam mijn collega tot het begin van zijn slotwoord. Hij keek me aan en zei, van zijn gedragen proza overgaande tot een meer directe zegswijze: ‘Wanneer je nou twee leerboeken hebt geschreven over de psychiatrie en je wordt zelf in het gekkenhuis opgenomen, dan sta je toch ook voor aap.’ Mijn gewone vaardigheid van repliek te dienen liet mij volkomen in de steek, ik was perplex, mompelde iets van: ‘Dokters kunnen toch ook wel ziek worden’ of iets dergelijks.
Met de deurknop in de hand zei hij dat hij de frequentie van de nog af te leggen bezoeken met het oog op mijn kennelijk nog zwakke geestelijke gezondheid, niet te hoog zou opvoeren, maar dat mijn verlangen om van zijn verdere ontplooiing op de hoogte te blijven, door hem zeker op gezette tijden zou worden bevredigd, daar kon ik vast op rekenen. De werken die hij schreef zou hij toezenden of brengen, uiteraard van persoonlijke opdracht voorzien, sieraden voor mijn boekerij.
Het is een vreemde ervaring waar te nemen dat iemand die zich binnen de middelmaat bevindt of iets eronder, het leven doorgaat, met een zelfgevoel dat slechts bij Michelangelo of Bach zou passen.
Zo spant het leven voor ons allen die gruwelijke valstrik: hoogmoed, superbia, volgens Augustinus en Thomas van Aquino de kernzonde waaruit alle andere zonden zijn af te leiden. Daarmee bevinden ze zich op hun wijze in overeenstemming met moderne opvattingen dat stoornissen, oneffenheden in de regulatie van ons zelfgevoel, narcistische problemen, de bodem vormen waarop veel ziekten, veel misvattingen groeien, zoals de lezer gebleken is bij het lezen van de vorige hoofdstukken. Het dilemma dat je je zelf nooit kan vinden dan door jezelf te verliezen, vraagt om een oplossing langs een schijnbare omweg: geen werkzaamheid aan je zelf. Als je werkelijk kunt ingaan op het beroep dat er van je medemens uitgaat, dan verdampen zonder dat je er iets aan doet al die giftige ik-nevels vanzelf.
Werken aan jezelf om zo minder egocentrisch, bescheidener te worden, voert niet tot resultaat. Door extra aandacht worden levende wezens niet kleiner maar groter. Denkt u maar aan kamerplanten.
Eén wijze van zelfonderzoek is uiteraard zeer dienstig, met name zich
| |
| |
de vraag voor te leggen bij een overmatig groot ego: welke angsten houd ik eronder, poog ik af te weren, door mij zelf zo belangrijk te vinden?
Nu vermeld ik enige reacties die men nog al eens ziet bij degenen die de depressie van iemand uit hun naaste omgeving meemaken en doe dat in algemene bewoordingen. Ik voeg daar enkele theoretische opmerkingen aan toe om de simpele reden dat inzicht ook hier ons tot een tolerante instelling kan brengen. Als je ziet dat iemand aan bepaalde handelingen of het nalaten ervan niets kan doen, dan neem je hem of haar dat gemeenlijk ook minder kwalijk.
Een hebbelijkheid van onze psychische organisatie is dat we op iedere frustratie, teleurstelling, van welke aard ook, reageren met een hoeveelheid woede. Deze woede is niet proportioneel aan de teleurstelling, de curve ervan is steiler, zeker wanneer de teleurstelling ook een krenking van ons zelfgevoel betekent, zodat we ons machteloos gemaakt voelen. De reactie treedt ongelukkigerwijze ook op, wanneer de ander ons deze frustratie geheel tegen zijn wil berokkent, zoals de depressieve patiënt doet ten opzichte van zijn omgeving. Velen kennen onschuldige versies van deze reactie: het griepje van de een maakt de andere huisgenoten hogelijk chagrijnig.
De psychisch zieke roept nog meer woede op dan de lichamelijk zieke patiënt. Wanneer iemand nog enigermate over zijn verstandelijke vermogens beschikt, op twee benen rondloopt, allerlei nog wél kan, rijst de gedachte: waarom doet hij niet anders, hij zou toch best kunnen wanneer hij maar wilde? Je kunt jezelf toch wel een beetje in de hand houden? Het is onvermijdelijk, dat depressiviteit ook reacties van woede veroorzaakt bij de huisgenoten. Degenen die iets van deze woede kunnen voelen, zich dit bewust kunnen maken, zijn uiteraard het beste af. Velen lukt dat niet, waar ze niets aan kunnen doen. Ik kan toch niet boos zijn, zeggen ze, hij kan er toch ook niets aan doen dat hij zo somber is. De afweer tegen de woede wordt gemobiliseerd, de woede kan zijkanalen inslaan. Men wordt prikkelbaar tegen anderen, rijdt op een riskante manier auto. Degene die toch al gewend is woede, gevoelens van machteloosheid en angst weg te werken met drank, gaat hierin steeds meer zijn toevlucht zoeken. Erotisch-seksuele avonturen respectievelijk relaties geven ook een zekere verdoving en zo worden er relaties aangeknoopt van destructief karakter voor de ander en voor henzelf. Men vlucht voor de storm van binnen en komt in een orkaan terecht.
Het schijnt een wet waaraan niet te ontkomen valt: zoveel agressie, zoveel frustratie en deze moet ergens heen. Dan gebeuren er dingen waarvan je aanvankelijk niets begrijpt en luidt de conclusie: hetgeen ik de anderen door mijn ziekte heb aangedaan en waaronder ik toch zelf het meest heb geleden, krijg ik nu terugbetaald, en hoe. Zo
| |
| |
ervaar je eerst het leed van je ziekte en later het verdriet, dat anderen je aandoen omdat ze woedend zijn zonder dat te weten. Uiteraard heeft de lezer gelijk wanneer hij opmerkt dat een dergelijke reactie op degene die ons ongewild leed aandoet door zijn psychose zeer irrationeel is, doch de processen in ons innerlijk voltrekken zich nu eenmaal niet volgens de wetten der rede.
Inzicht in dit gebeuren zou consequenties moeten hebben voor de hulpverlening. De partner van de psychotisch zieke heeft intensieve begeleiding nodig. Blijft zijn of haar woede onverwerkt, dan kan de partner geheel ongewild mede oorzaak worden van de volgende depressie, het recidief. Dat partners van depressieve patiënten na de genezing van hun vrouw of man zelf een depressie krijgen, is geenszins zeldzaam en door het hier uiteengezette ook begrijpelijk. Hetzelfde mechanisme is ook dan werkzaam: gekrenkt worden, machteloos gemaakt, leed moeten ervaren, daarmee niet overweg kunnen. De krenking wekt agressie, de agressie wordt naar binnen gekeerd, omdat je niet zo makkelijk boos wordt op je genezen partner.
Een enkel woord over de houding van mijn vrouw in deze situatie. Ze heeft tijdens mijn jarenlang durende ziekte één bezoekuur gemist, omdat ze naar de grote demonstratie tegen de atoomraketten in Den Haag wilde, en ook thuis op alle manieren die mogelijk waren mij trachten te helpen. Hoe kan ik haar beter danken dan met het uitspreken van de overtuiging dat ik er zonder haar niet doorheen zou zijn gekomen?
Ik vertelde reeds hoeveel geluk en plezier wij, degenen die mij in mijn ziekte begeleid hebben en ik bij mijn genezing beleefden. Met de interessen kwamen de oude gespreksthema's terug, films, muziek, literatuur, botaniseren, milieubederf, bezuiniging op de gezondheidszorg, het wapentuig dat alle leven vernietigt.
Bij vreugde hoort een gepaste hoeveelheid alcohol. Rode wijn is verboden voor degene die tylciprine gebruikt, witte wijn gaf nogal eens tot maagzuur aanleiding, zodat ik poogde cocktails te ontwerpen. Je mist het toch wanneer je niet een beetje kunt meedrinken met je gezinsleden en je vrienden. Eén mijner mengsels bleek - als sommige karakters - verbazend walgelijk en verrassend weerzinwekkend. Een ander leverde voornamelijk visuele bevrediging door de combinatie van geel - een citroenschil -, groen - een blaadje munt - en een zoete, hoog-alcoholische, fel-paarse vloeistof. De naam ervan moge dit hoofdstuk, waarin ik dank breng aan degenen die me niet in de steek lieten en die me kwamen troosten, afsluiten: ‘Parfait d'Amour’.
|
|