| |
| |
| |
Hoofdstuk 9
Beter worden
Door de depressie en de onthoudingsverschijnselen bij het stoppen met angstwerende middelen voelde ik me ellendig. Na het een week zonder medicatie te hebben moeten stellen, kreeg ik de eerste tabletjes tylciprine, een medicament waarover ik later een enkele opmerking zal maken. Nolen en Noortje hadden hun hoop erop gevestigd, zelf verwachtte ik er niets van. Wat zal een buitenissig anti-depressivum baten tegen een dementie? De ene heldere herfstdag volgde op de andere. De bomen lieten hun bladeren vallen. De groenvinken brachten hun bezoeken aan de rozebottels die een onuitputtelijke voorraad voedsel schenen te bevatten, als het kruikje van de weduwe van Sarfat. Op gezette tijden vlogen witte vogels zeewaarts: ‘'t Zijn de meeuwen die gaan vissen bij de wederkeer der eb.’
Af en toe drong het plotseling tot me door dat er zich een verandering in mij voltrok, dat er een proces op gang was gekomen, de overgang van de ervaring ik-ben-in-de-hel naar een draaglijker leven. De voortdurende paniek luwde. De kwellende lichamelijke sensaties verdwenen, het afgrondelijke onwelbevinden maakte plaats voor een gewoner beleven van mijn eigen lichaam, mijn eigen bestaan.
Een prachtige herfstdag. Noortje en ik wandelden in het duinbos dat tegenover het Psychiatrisch Centrum ligt aan de andere kant van de weg Den Haag-Hoek van Holland. We zaten samen op een bankje in de herfstzon, midden in het bos, dat geurde naar kruiden en paddestoelen. ‘Is het werkelijkheid dat ik gewoon met je praten kan, terwijl ik dacht dat je Noortje niet was? Als ik wel dacht dat je Noortje was, meende ik je leven verpest te hebben.’
‘Ja, we zitten hier echt samen op een bankje. En ik heb je al ontelbare malen proberen duidelijk te maken, dat je mijn leven absoluut niet hebt bedorven. Ik heb een heel goed leven met je gehad. En zouden ons niet nog wat goede jaren te wachten kunnen staan?’
Beleefde ik op die momenten een stralend geluk? Neen, een schemer van hoop als het eerste krieken van de dageraad. Pas later merkte ik: het is nu toch een beetje licht geworden. Ik vroeg haar de volgende keer mijn fototoestel mee te brengen. Ik zag weer dat licht licht was, dat alles zijn eigen kleur had.
| |
| |
In het door mij geschreven leerboek Hoofdsom der Psychiatrie raad ik een groep medicamenten met klem af als anti-depressiva, met name de zgn. MAO-remmers. De stof werd ooit gebruikt tegen te hoge bloeddruk, maar bleek ook een krachtig anti-depressieve werking te hebben. Vroeger zijn er enkele ongelukken mee gebeurd met dodelijke afloop. Gecombineerd met bepaalde eiwitstoffen die vooral in schimmelkazen zitten, zoals Gorgonzola, Rocquefort, Camembert en ook in rode wijn en haring, veroorzaken deze stoffen bloeddrukstijgingen die in enkele gevallen zelfs dodelijk zijn geweest. Het is de grote verdienste van Nolen, deze stoffen toch weer te hebben toegepast en het bleek dat, wanneer men een bepaald dieet houdt, de bloeddrukstijgingen niet voorkomen. Sommige ernstige, zelfs psychotische depressies, dat wil zeggen depressies met waandenkbeelden, zoals ik had, reageren veelal niet op de gebruikelijke behandeling met anti-depressiva (eventueel in combinatie met anti-psychotica), vaak wel op deze MAO-remmers. De stof die ik voorgeschreven kreeg, heet tylciprine. Ik moest dus dieet houden en kwam aan de ‘tylciprinetafel’ te zitten, waar niets werd opgedist dat kwaad kon. Met een andere bijwerking die niets met voeding te maken heeft, plotselinge bloeddrukdalingen bij opstaan, leerden we rekening houden.
Docent in de psychiatrie schrijft leerboek, raadt een medicament met klem af, gaat lijden aan een depressie en wordt beter wanneer hij deze stof krijgt toegediend. Getallen zijn een diep mysterie voor me en mogen dat blijven. Wel ben ik nieuwsgierig hoe groot de kans is volgens de kansberekening dat gebeurt wat mij overkwam. Wanneer dit boek een roman zou zijn zou iedereen opmerken: ‘Hoogst onwaarschijnlijk, buitengewoon gezocht.’ De lezer weet het: dit is een getrouw verslag en geen fictie.
De hoofdverpleegster vroeg me bij haar te komen in verband met enkele wijzigingen in het programma. ‘U weet dat dr. Nolen graag wil dat u uw ervaringen opschrijft. Dat iemand met uw vakkennis zo ziek wordt, en in staat is zijn belevenissen te beschrijven, wanneer komt dat nu voor? Er is behoefte aan meer inzicht in de zelfervaring van patiënten met een melancholie. En verder wil ik u vertellen dat u naar de grafische afdeling van de Brink, de centrale arbeidstherapie kunt gaan om er te schilderen. De mogelijkheden daar zijn uiteraard groter dan we u in het kader van de therapie op de afdeling kunnen bieden en het is goed dat de dag daardoor duidelijker wordt ingedeeld.’
En zo legde ik de volgende morgen de weg af die ik nog vele malen zou gaan. Uit de verte woeien geluiden over die precies leken op wat ik hoorde in de grote holle stationsruimten wanneer ik vroeger door Duitsland zuidwaarts reisde. De verbindingen die de reiziger die de trein heeft verlaten ten dienste staan, worden op bijna sacrale toon
| |
| |
afgekondigd. Nancy vertelde me later dat je bij een bepaalde windrichting geluiden van de fruitveiling in het Westland kon horen; daar kwamen de roepstemmen vandaan.
Ik maakte kennis met degene die in de komende maanden zeer veel voor me ging betekenen: ‘U komt hier werken. Bent u de schrijver van het boek dat ik voor een aanvullend examen heb moeten bestuderen?’ vroeg Jaap van der Knoop. ‘Straks komen de patiënten uit andere paviljoens. Vindt u het niet moeilijk om hier te zijn? Ik heb gehoord dat u ook al schilderde voor u ziek werd, is het niet? U kunt de draad weer opnemen!’
Ik vertelde hem dat ik al lang geen kwast meer aangeraakt had en dat ik meende daar mijn tijd mee verdaan te hebben. Jaap merkte op: ‘Hier zou het wel eens een bijdrage kunnen zijn voor uw genezing. Ik denk dat het het beste is wanneer u een beetje houvast hebt voor wat u gaat maken.’ Het klikte onmiddellijk tussen ons, hij heeft een grote bijdrage tot mijn genezing geleverd. ‘Hebt u geen foto's thuis? Fotografeert u?’ Ik vertelde hem dat ik toen ik vijfentwintig jaar rijksambtenaar was, een maandsalaris extra had gekregen en dat ik daarvoor een camera had gekocht met een zoomlens. Hij liet me de verf zien, een weelde van gouache en acrylverf en ik bespeurde enig welbehagen bij het zien van de grote, royale tubes. ‘Waarom zou u niet uitgaan van een door u gemaakte foto en de kleuren toepassen van een schilderij waar u van houdt?’
Zo kreeg ik houvast op twee manieren, wat de vorm betreft aan een foto, wat de kleur betreft aan een bestaand schilderij, en dat betekende: niet verdrinken in een oneindige hoeveelheid mogelijkheden die een wit vel en een groot assortiment van kleuren bieden. Mijn initiatief kwam terug, de remming week. Ik wilde naar een winkel met schildersspullen, Hanneke noemde een adres, en zo liepen Noortje en ik in de Passage in Den Haag en stapten over de drempel van een verfwinkel. Ik kocht ietwat beschroomd, doch met een plezierig gevoel dat ik van vroeger kende, enkele tubes verf. Het leek me prettig iets te maken met verf die van mezelf zou zijn, ook al had Jaap genoeg kleuren te bieden. Ik was met de paar tubetjes zo blij als duizend kinderen op Sinterklaas en beleefde het als een wonder weer iets te kunnen willen en wensen. Een verlamde die opeens merkt weer op zijn benen te kunnen staan en te kunnen lopen, zou niet verbaasder en meer verheugd zijn, dan ik was.
Niets te kunnen willen, wensen of verlangen is een symptoom van depressie. Doordat de angst, de paniek in mijn ziekte zo op de voorgrond stond, nam ik de interesseloosheid, het geen-lust-hebben-tot-iets en geen-lust-hebben-aan-iets nauwelijks als een extra bron van ellende waar. Toen mijn belangstelling en mijn verlangens terugkwammen, merkte ik hoe vreselijk het niet hebben ervan was geweest.
| |
| |
Ik wilde in de verwachting dat het me impulsen zou geven Mondriaans ‘Bos te Oele’ in het Gemeentemuseum in Den Haag terug zien, een van mijn lievelingsschilderijen. Ik had jarenlang nergens heen gewild, was er slechts op uit gegaan om de tijd te doden. Ergens heen willen impliceert dat de aardrijkskunde van de ziel zich gaat herstellen. De ruimte wordt weer geordend, er ontstaat weer een hier en een daar. De geestelijke horizon breidde zich uit. Zou ik Cézanne's ‘Mont St. Victoire’ in het Kunsthaus in Zürich ooit weer kunnen bekijken, dat ik gezien had op weg naar Lindau? Uiteraard legde ik het Noortje voor. ‘Waarom niet, als je dat wilt, wat staat je in de weg?’
Soms merkte ik pas dan tekenen van genezing, wanneer Nolen me erop attent maakte. ‘Ik heb de indruk dat u niet meer psychotisch bent,’ zei hij op een zekere morgen. ‘Volgende week is uw trouwdag, zou u niet proberen met Noortje in de stad te gaan eten?’ ‘Zoekt u iets uit waar ze rekening houden met mijn dieet?’ vroeg ik hem.
De dag brak aan en het bleek dat ik na jaren weer iets fijn kon vinden. We keken elkaar aan en ik dacht: misschien hebben we nog enige tijd samen, TIJD. Wat er na eventuele genezing verder nog mogelijk zou kunnen zijn, daarover dacht ik niet. Noortje was alles en volkomen genoeg. Af en toe was ik angstig voor de angst. Angst is als een monster dat zich in de hoek van de kamer onzichtbaar maakt en poten heeft als een sprinkhaan. Opeens kan de paniek toch weer op je springen.
Als ik over het terrein liep zag ik boomgroepen, de blauwe horizon erachter die ik wel zou willen gebruiken voor een werkstukje. Het deed me prettig aan dat Jaap sprak over ‘je werkstuk’ en ik herinnerde me dat Allan, die ik zolang niet meer had gezien, sprak over ‘schilderwerkjes’, ook wanneer ik een machtig groot doek had gebruikt. Zo herstelden zich de ruimte en de tijd van mijn belevingswereld. Het gruwelijke isolement week steeds meer. De zichtbare werkelijkheid ging me weer boeien en ik kreeg ook meer greep op de realiteit. Als ik een mooi plekje gezien had, wist ik dat heel goed terug te vinden op het aanvankelijk een doolhof schijnende terrein.
Hetgeen ik hier beschreef, is niet het enige dat door het bezig zijn met verf werd bewerkt. Ik deed een voor mij existentiële ontdekking. Ik merkte dat het me lukte opkomende angst de baas te worden door het maken van schetsen of het bekijken van foto's, dit alles met het oog op schilderwerkjes die ik de volgende dag wilde gaan maken. Men kan angst afweren met activiteiten. Mensen kunnen druk, ‘freakerig’ bezig zijn terwijl hun ontgaat dat ze zo angsten wegwerken, afweren. Ik was mij zeer helder bewust hoe angstig ik geweest was, en evenzeer dat af en toe de angst nog op de loer lag. Ik had nu een
| |
| |
techniek gevonden om me boven de angst uit te werken en na enige tijd werd de gewaarwording dat er angst dreigde steeds minder intens. Dat had consequenties. Mijn verplegers zagen me in het vervolg nauwelijks zonder schetsboek, aquarelblok, en dikwijls ging ik op pad met mijn fototoestel in de aanslag.
Ik ging me weer enigermate gewoon voelen, het besef keerde terug dat Noortje Noortje was, haar aanwezigheid maakte me niet meer angstig, integendeel, ik verlangde naar haar komst en was blij wanneer ze bij me was en we erop uit gingen. Ik hoefde niet meer zo dwangmatig te denken, dat ik haar leven had bedorven. Ik voelde me weer leven, een ervaring bevestigd door het volgende. Met Yvon had ik een enkel woord gewisseld toen ik nog psychotisch was. Ik vroeg haar of ze een godsdienst had, omdat ik het vreselijk vond dat een zo aardige vrouw in de hel zou komen. Toen ik nog ziek was, ging mijn belangstelling voor haar niet verder dan bekommerde overwegingen over hetgeen haar in de eeuwigheid te wachten zou staan. Nu ging ik merken dat ik mijn ogen niet van haar af kon houden. Ik zag hoe ze haar handen bewoog wanneer ze mes en vork hanteerde en hoe ze breipennen deed bewegen in een ongelooflijk tempo zoals een pianiste die het derde pianoconcert van Prokofiev speelt. Ik genoot van haar figuur. Hoe haar grijzende haar uitliep in een puntje boven het kuiltje van haar nek deed me meer dan het fraaist geschilderde portret van Titiaan. Verder zal ik niet amplificeren omtrent hetgeen in het bijzonder mijn aandacht vermocht te wekken. Het lukte mij telkens weer de corveelijst zo te beïnvloeden dat ik met haar samen ongeveer tweehonderdvijftig voorwerpen had af te wassen en af te drogen zodat ik enthousiast bezig was met een activiteit die ik evenals bedden opmaken nog maar kort geleden met smoesjes en listen had weten te saboteren.
Wanneer ze deed alsof ze me wegstuurde - ‘Ga toch schilderen, Piet’ - wist ze dat ik zou zeggen: ‘Dat kan altijd nog.’ Gaan we wandelen met Truus om kwart voor zeven? Dat deden we iedere dag met zijn drieën, een vaste route, langs de kerk, onder zware eiken door, die steeds meer blad verloren, langs een hok met uitzonderlijke kippen, vreemd van vederdos en bouw. Geen zwijgend voortsjokken meer. Onze gesprekken hadden niet het kwaadaardige van roddel, maar wel hetzelfde thema en gingen over verplegenden, patiënten, hun familie en hun relaties. ‘The proper study of mankind is man.’ Wat je voelt, blijkt dikwijls uit ‘kleinigheden’. Truus, een struise vrouw, hartelijk en met een beeldend taalgebruik, was vrijwel altijd van de partij. Ze nam scherp waar en ze ontmaskerde verhullende praatjes. Haar uitspraken over psychiaters zouden, verzameld in een boekje, verplichte lectuur voor assistenten in opleiding moeten zijn. Daaruit zouden ze kunnen leren zich niet gewichtig en plechtig voor te doen, zich niet
| |
| |
onnodig afstandelijk op te stellen, niet in verten te staren alsof het grote geheim daar geopenbaard gaat worden of met een ‘fijn glimlachje’ om de mondhoeken te zwijgen en te hummen waar best een gewoon Nederlands woord zou kunnen worden gesproken.
Met haar heb ik voor het eerst weer gelachen en niet zo weinig, vooral wanneer ze mijn collega's imiteerde. Ze wist overigens nog steeds niet dat ook ik tot het gilde behoor, door haar zo levendig ‘daargesteld’. Wanneer we bij de lunch ons ietwat luidruchtig uitten, zei meneer L., burgemeester van een middelgrote stad: ‘Jullie genezing schijnt mee te brengen dat het hier een wilde boel wordt’, een tikkeltje overdreven.
Voor de klok van zeven uur was ik doorgaans het bed al uit om met Yvon thee te drinken, benieuwd wat voor trui ze vandaag zou aan hebben. Haar zangerige Rotterdams kwam mij welluidender voor dan het meest zoetvloeiende Italiaans.
Het leven in een psychiatrisch ziekenhuis kan men zich pas goed voorstellen wanneer men het heeft meegemaakt, het bevindelijk heeft leren kennen zoals de ‘oude schrijvers’ zeggen.
Het was avond. Een novemberstorm gierde om het paviljoen. Rob, die mij er zo tactisch op had gewezen dat ik een lichaam had, vroeg me vele malen: ‘Gaat u mee, meneer Kuiper, dan meten we de bloeddruk, liggend en staand.’ Toen deze dikwijls te laag bleek, kreeg ik een bloeddrukverhogend middel. Wat eerst als een ritueel verliep waarbij ik zweeg, werd een gelegenheid tot gesprekken en ik praatte heel graag met Rob en leefde mee met de komst van zijn eerste kind. Hij was zeer constant in zijn houding, we mochten hem allemaal heel graag.
Meneer L. schreef een van de vele brieven aan zijn vrouw, een aristocratische dame. Mevrouw De H., die een vreselijk verlies had geleden, voerde met Rob een gesprek in een hoekje apart. Meneer V., pas opgenomen, was kennelijk angstig, merkte ik toen ik opkeek van het vel aquarelpapier waarop ik een schilderwerkje voorbereidde. Ik ging tegenover hem zitten. ‘Dat had ik nu zo gehoopt, dat u een praatje met me zou maken,’ zei hij. ‘Ik hou het niet meer uit. Zou ik mijn vrouw maar niet bellen, dat ze me komt ophalen? Ik heb haar zo vreselijk slecht behandeld.’ ‘En waarschijnlijk ook bedrogen,’ opperde ik. Hij: ‘Hoe weet u dat? En op het werk heb ik de kantjes eraf gelopen, en gefraudeerd.’ Ik: ‘Thuis niet stil kunnen zitten, naar vrienden, het ook dan niet uithouden, angst op straat en thuis, denken dat je ziek bent en je ook ziek voelen. Inslapen, wakker worden en dan de afschuwelijke lange nachten, de hopeloosheid dat de tijd niet wil voorbijgaan, drie uur, vier uur, het vale licht aan de horizon, weer een dag die ik niet verdiend heb en te geremd om tot iets te komen.’ Hij: ‘Zo is het precies, maar hoe weet u dat allemaal?’ Ik:
| |
| |
‘Ik ben hier toch ook.’ Hij liet een foto zien, van een echte Hollandse pater familias, met kinderen en kleinkinderen om zich heen en ik vroeg hem: ‘Klopt het beeld dat ik voor me zie met uw voorstellingen dat u als vader, man en grootvader gefaald zou hebben? Ik geloof daar eigenlijk niet veel van. Dat denkt u omdat u depressief bent.’ Hij: ‘U wist niet alleen veel van mij zonder dat ik het u verteld heb, maar met u praat ik zo makkelijk. Hoe zit dat nu?’ Nu ‘humde’ ik voor een keertje en ried hem aan niet te doen wat hij wilde, naar huis te gaan, doch toch maar tylciprine te proberen en ik gaf hem als argument: ‘Al ziet u er niets in, u kunt het voor uw vrouw opbrengen, dan maakt u voor zover nodig ook nog iets goed. Ik verwachtte er ook niets van, helemaal niet.’ Het slot van het gesprek was: handengeschud en veel dank.
Ik dacht aan het verhaal van het dwergje Piggelmee. Piggelmee had het ‘tovervisje uit de zee’ overvraagd en is alles kwijt. Hij kan het terugkrijgen door een goede daad te doen maar hij krijgt vooralsnog niets terug, want hij doet goede daden om goede daden te doen, tot hij een in een strik gevangen konijn uit medelijden bevrijdt. Hij begeeft zich naar de zee. Stil is de avond en kleine golfjes spoelen over het strand. De zon neigt ter kimme, een grote, eerst gouden, dan rode bol. Piggelmee weet het zeker. Het tovervisje zal zich manifesteren. Maar ditmaal is het geen visje, maar een machtig wezen, oprijzend uit de wateren. ‘Piggelmee, jij hebt toen je het konijn bevrijdde niet aan goede daden gedacht, maar je leed omdat het dier leed. Omdat je hebt begrepen wat ik bedoel, heb je mij voor het laatst gezien. Ik keer terug naar de diepten der zee, waar ik me thuis voel, in de stilte. Ga nu maar kijken, je huis staat er weer, Piggelmee, je vrouw wacht op je. Ik heb alles weer goed gemaakt omdat je jezelf had vergeten.’ Als hij op de top van het duin staat, kan Piggelmee nog juist in het laatste licht zien dat zijn wensen onverdiend vervuld zijn.
Nog steeds werd ik bedreigd door de gedachte alles verknoeid te hebben, niets meer te kunnen overdoen, en de verleiding was groot goede daden te willen verrichten, om toch nog maar iets goed te maken. Ik vertelde hoe ik mijn angsten kon bestrijden, nu moest ik me te weer stellen tegen schuldgevoelens en zelfverwijt, en die strijd was niet minder zwaar. Een overmaat aan schuldgevoelens kan er de oorzaak van zijn, dat je treurend over de vele gaven die je niet gebruikt hebt, ook de tijd die vóór je ligt verdoet, waardoor je een lot over je afroept, als van de alcoholicus die redeneert: ik houd niet op met drinken, want dan had ik wel eerder kunnen ophouden. Gepieker over de toekomst maakt het onmogelijk de tijd die je nog hebt, vruchtbaar te maken. Ik stelde mijzelf niet de strenge eisen die
| |
| |
het tovervisje aan Piggelmee stelde. Ik deed nu wat voor de hand lag, wat anderen graag wilden en ik zelf graag deed. Ik keek niet naar binnen, vroeg me niet af hoe het met mijn ziel gesteld was. Er is geen weg tot jezelf dan via de ander en via activiteiten.
Toen kwam het eerste komische voorval. Nolen leidde weer de bij ons allen zeer geliefde wekelijkse zitting, waarin hij met ons sprak over onze ziekte. Hij beschouwde zijn medische inzichten niet als onuitsprekelijke geheimnissen, maar vertelde over enzymen, slaap en depressie en gaf ampel stof tot gesprek. Uiteraard, dat wil zeggen uit mijn aard, toen ik me beter voelde, kon ik mijn mond niet houden en vroeg aandacht voor de psychologische aspecten, niet zonder enige vriendschappelijk bedoelde neiging tot polemiek en tegensprekerij.
‘Ja, maar collega,’ ontviel mij. Het woord ‘collega’ was eruit voor ik het had gemerkt. Truus schrok ervan en het eerste wat ze deed, was na de bijeenkomst naar Dirk, één van de verpleegkundigen, gaan en hem deelgenoot van haar schrik maken. Aldus Truus later: ‘Ik naar Dirk, want Ingrid was er niet. Ik zeg: Dirk zeg ik, ik ben zo geschrokken en overstuur. Het ging met meneer Kuiper zo aardig nu hij een poosje tylciprine heeft gehad, maar nou gaat het mis met hem. Wat jammer, het is toch een aardige man, dat vinden we eigenlijk allemaal, al schildert-ie de hele dag of leest-ie over schilderijen. Misschien is dat zijn vak. Nu wordt-ie manisch of nog erger, een soort psychose met een waan, want hij zegt “collega” tegen dr. Nolen, moet je denken. Dr. Nolen laat dat maar gaan natuurlijk, zo is hij wel, maar ik schrok me lam, wat jammer nu toch.’ Dirk vond niet dat er veel redenen meer waren om verborgen te houden wie ik was en wat voor beroep ik had en zei: ‘Meneer Kuiper is inderdaad arts en kan “collega” tegen dr. Nolen zeggen en niet alleen dat, hij is psychiater, en zelfs hoogleraar in de psychiatrie.’ Truus: ‘Jij bent een kinderachtige kerel. Jij hebt niet met mij de gek te steken over de terugval van meneer Kuiper. Yvon en ik in het donker met een professor aan de wandel op het terrein van een gekkenhuis. Dat ik nooit met een professor zou spreken, heeft voor mij altijd vastgestaan.’ Blijkbaar had Dirk haar toch weten te overtuigen.
Na dit voorval had het ‘Piet’ waarop ik tegenover Yvon en Truus stond, plaats gemaakt voor ‘meneer Kuiper’. ‘Wat is er met jou aan de hand, Truus, wat heb ik voor verkeerds gedaan dat ik weer meneer ben?’ De vertrouwelijkheid herstelde zich snel en af en toe plaatste ze voltreffers: ‘Als jouw moeder niet had gewild dat je zo iets bijzonders had moeten worden in je leven, had je hier helemaal niet gezeten, man. Maar’ - dit tot mijn troost - ‘als we zo met je wandelen, dan ben je toch een heel gewone, bijzonder geschikte kerel. Ze zijn best op je gesteld, niettegenstaande die wat dwaze Wassenaarse spraak. Kan je dat nog niet een beetje afleren?’ Ik ver- | |
| |
telde haar dat ik plat Soesters gepraat had en dat heb afgeleerd door het onderwijs van een zeer deftige leraar Grieks, De Marez Oyens. Zodra we aan de beterende hand waren, gingen we er regelmatig gedrieën op uit. Toen we weer eens ronddwaalden door de zalen van het Haagse Gemeentemuseum, becommentarieerde Truus: ‘Die Mondriaan is gek geworden, net als wij, reken maar, anders was-ie toch mooie landschappen blijven schilderen in plaats van die akelige dooie blokjes. Schilder jij maar eens zo'n landschap na, zie ik je nog niet gauw doen, al kan je aardig uit de voeten met de kwast. Die blokjes, dat kan iedereen, de meest duffe huisschilder.’
Mevrouw Van Nes bezocht me, Yvon en Truus waren meteen volop met haar aan de praat. Telefonades met Noortje iedere avond, niet over angsten dat ik het niet uit zou houden, maar over geschilder en andere zaken. Telefonisch gesprek met mevrouw Lampl-de Groot. Zij: ‘Je weet niet hoe blij ik ben. Freud’ - die haar analyticus was - ‘schreef, zoals je weet een stuk, “Trauer und Melanchohe”, dat jij als een van mijn beste vrienden aan die razernij van je geweten moest worden blootgesteld. Ik ken het beeld uiteraard heel goed, maar om het bij je vriend te zien, wat verschrikkelijk en ook voor Noortje. Wat zal ze blij zijn dat je zo snel aan het beter worden bent.’
Reinier: ‘Ik vind het moeilijk mijn leermeester te horen praten vanuit een psychiatrisch centrum, nu meer dan toen je ziek werd. Je bent kennelijk veel beter, hè?’ Van Allan hoorde ik niets. Hij was bang, dat zijn stem zelfs door de telefoon me angstig zou maken, vertelde hij later.
Een stille avond. Mevrouw De H., die me bemoederde en met wie ik zeer meeleefde, moest stoppen met de tylciprine vanwege haar hart. Ze werd overgeplaatst en wij gingen haar, met een bloemetje, opzoeken in een van de statige oude gebouwen onder hoge eiken, het paviljoen waar ze verpleegd werd. Ze had heimwee naar ons paviljoen, ze verlangde naar ons, en vond het moeilijk met patiënten samen te worden verpleegd die kennelijk aan heel andere ziekten leden dan aan een depressie. Haar zwager was bij haar op bezoek. ‘Mag ik u iets zeggen, professor?’ Ik schrok. ‘Doe ik zo professorachtig?’ vroeg ik. ‘Neen, helemaal niet, maar het is even wennen. Mag ik dokter Kuiper zeggen?’ ‘U zegt wat u prettig vindt.’ ‘Wat was u er vreselijk aan toe. U liep gillend rond. En u hebt zelf de psychiatrie onderwezen, hè? Weet u wat ik dacht? Die man is van de duivel bezeten en ik mag het u wel zeggen, ik heb voor u gebeden, iedere dag.’ De tranen schoten me in de ogen. ‘De Here God valt wel ernstig te nemen, dokter Kuiper, maar u was bang voor Hem, dat hoeft niet. We hebben een Borg en Zaligmaker die voor ons instaat, wanneer we Hem willen aanvaarden en dat we Hem aanvaarden, ook daar zorgt Hij zelf voor. We maken allemaal fouten en als je
| |
| |
zo'n hoge positie hebt, tellen die zwaarder. Wanneer u zegt dat u dingen verkeerd hebt gedaan dan zult u zich niet vergissen. Maar dat betekent helemaal niet dat u daar voor eeuwig straf voor zult moeten ondergaan. U zult ook wel eens hebben gezongen: “Hij heeft om onze ziel te troosten van ons de schuld en zonden weggedaan”.’ Hij bleek mijn vriend ds. Leendert Kievit te kennen. Bij het afscheid: ‘Blij met u te hebben kunnen praten, dokter. Wat een verrassing, onverwacht zo'n gesprek te kunnen hebben. Dat zal ik nooit vergeten.’ Ik ook niet.
Truus was al teruggekeerd naar ons paviljoen, Yvon en ik verdwaalden op het grote terrein voor de zoveelste keer, de produktieve verdwalingen. Ik beleefde de situatie alsof het een scène uit een film was. De herfstwind gierde niet, maar suisde door de takken. Lichten van de straat in de verte en hier en daar vanuit ramen der paviljoens. Af en toe een angstige kreet van een patiënt met een nachtelijk delier, al 's avonds. Als het met iemand klikt, dringt zich de overtuiging op dat je elkaar niet toevallig hebt ontmoet.
Er was weer een maandag aangebroken en we wandelden naar de muziektherapie, Truus, de anderen en ik. Met mevrouw Wijsenbeek, door veel van mijn medepatiënten Gabi genoemd en zeer geliefd, had ik af en toe gesprekjes. Ze ging op me in zonder me door veel extra aandacht uit de groep te isoleren. Vreemd kwam het me voor dat velen weinig beleven aan de Pastorale van Beethoven, een stuk dat mij toch heel toegankelijk lijkt. De symfonie ‘ligt in het gehoor’ en je kunt er voorstellingen bij oproepen. Waarom mevrouw Wijsenbeek niet gedeelten van de Krönungsmesse van Mozart het horen, weet ik niet. ‘Dona nobis pacem’ is toch de wens van ons allen. Dat ik gedurende het luisteren naar muziek naast Yvon wilde zitten, zal niemand verrassen. Er werd een stuk muziek gespeeld dat Truus onmiddellijk kon thuisbrengen. Ik had geen flauw idee. Iets van César Franck, meende ik. Het was de Passacaglia van Bach. ‘Nu iets heel anders,’ kondigde ze aan. Plechtige aanloop, als een schrijdende melodie van Handel, ik voelde het: wat er nog aan ijs was van binnen, smolt. Ik ervoer het tegendeel van angst, intense veiligheid. Een regel waarvan ik de herkomst niet kende, schoot me te binnen: ‘mij weer doen ademhalen’. De stalen banden om borstkas en ziel geklonken lieten los. Mijn gedachten waren in Amsterdam bij Noortje, die zou komen op het bezoekuur. Zoals een schip de haven binnenvaart, vond de melodie haar evidente einde. Het was een gedeelte uit een der Concerti armonici van de Graaf van Wassenaar. Mevrouw Wijsenbeek ging de rij langs en richtte zich tot mij. Ze merkte dat iets uitbrengen me niet makkelijk zou vallen, en zei: ‘Probeer het maar.’ Tranen over mijn wangen, dat had ik in jaren niet meer gevoeld. ‘Wat vond u er van, kunt u het zeggen?’ Praten kon ik nauwelijks,
| |
| |
maar het zwijgen ertoe doen zou geheel in tegenspraak zijn met wat ik voelde. Ze glimlachte, zoals een moeder naar haar baby. Kille duisternis had plaats gemaakt voor licht en warmte, de lentewind streek langs verijsde hellingen. Ik voelde een onbegrensd, mateloos geluk. ‘Wat ik ervan vind...’ Lange pauze, tranen afvegen met de rug van mijn hand. ‘Dat het leven niettegenstaande al deze bittere, afschuwelijke ellende toch waard is geleefd te worden.’ Ik hoorde haar zeggen: ‘U bent beter, ik denk niet dat ik me vergis. Over een paar weken bent u hier weg.’
Met Nolen sprak ik regelmatig over ons vak, een grote bijdrage tot herstel van mijn ondermijnde zelfgevoel. ‘De passage over MAO-remmers zou ik maar uitje “Hoofdsom” verwijderen,’ merkte hij op, ‘en verdient het geen aanbeveling de DSM-III (het Amerikaanse classificatiesysteem) in je boek op te nemen?’ Ook kwam de vraag ter sprake hoe lang ik nog tylciprine zou moeten nemen. Het antwoord was krachtig: ‘In elk geval het komende half jaar, en als het moet de rest van je leven. Wat je hebt doorgemaakt mag nooit meer gebeuren.’
Toen ik Nolen zag op het gebruikelijke uur, vroeg ik hem: ‘Nu mag ik zeker weer zelf autorijden?’ ‘Zeker,’ was het antwoord, ‘maar misschien moetje eerst maar eens een keer rijden met een instructeur, je hebt bijna vier jaar niet meer achter het stuur gezeten.’ Daar had ik geen zin in. Ik vroeg het aan Hans, mijn huisarts, die is altijd behulpzaam. De volgende zaterdag - ik mocht de weekends naar huis - liet hij me tien maal invoegen op de grote snelwegen om Amsterdam en dirigeerde me naar en door straatjes die iedere automobilist, bekend met de binnenstad, vermijdt. Ook al had ik nog nooit met de nieuwe auto gereden, geen enkel probleem deed zich voor.
Er werd een datum afgesproken voor het vertrek, dat nu snel naderde. De tijd ging nu sneller, ook sneller dan voor mijn ziekte. Ik merkte hoe ik aan mijn medepatiënten, verplegenden, vooral Jaap, maar ook aan de omgeving, bomen, wegen, de overvliegende kokmeeuwen gewend en gehecht was geraakt. Een gevoel van weemoed bekroop me. Yvon, Truus en ik wandelden onder de hoge eiken door, langs het hok met de buitenissige kippen, ‘zum letzten Male’. De bomen zullen er nog lang staan, het drietal zal er niet meer onder door wandelen, en toen ik later in een angstig moment naar ‘Bloemendaal’ terug wilde, rees onmiddellijk de gedachte: maar het zal niet meer zijn zoals het was, nooit meer.
De herfst was voorbijgegaan. Verpleegkundigen, medepatiënten hadden verfsels meegekregen en naar huis meegenomen, Ingrid, Rob, Truus, Yvon en anderen. De bomen waren ontbladerd, ze maakten de indruk de westerstormen te verwachten en te kunnen verdragen. De boomstammen die ik daar buiten zag waren aan de ene kant
| |
| |
helgroen en de andere kant grijsviolet. De takken vormden figuren, prettig om naar te kijken. Ik was vertrouwd geraakt met het dagelijkse en wekelijkse ritme van het leven in het Psychiatrisch Centrum. Op gezette tijden sprak ik met ds. Visbeek.
Nog een verandering is het vermelden waard. Gedurende de afgelopen jaren, tijdens mijn verblijf in de Valeriuskliniek en daarna, was mijn vermogen een psychiatrische diagnose te stellen verdwenen. Ik zag evenmin als een leek op dit gebied, ‘wat mijn medepatiënten hadden’ om het gemeenzaam te zeggen. De kijk van de psychiater kwam terug, maar met veel meer emotionele betrokkenheid dan vroeger. De angsten van anderen, van een ontroerende jongen die de vingerzetting van een cellosonate van Bach met me wilde bespreken, van een medepatiënt voortgedreven door zijn wanen, grepen me aan. Een jongeman vertelde mij psychotisch te zijn geworden nadat zijn vriendin het had laten afweten. Toen hij een gouache van me wilde hebben, kreeg hij die uiteraard, met het verzoek om die niet op het paviljoen, maar thuis op te hangen. Ik kon alle verzoeken onmogelijk ‘bijschilderen’, al wilde ik graag. Gedurende de koffiepauze hield ik gesprekken met medepatiënten waarbij ik alle moeite deed buiten psychiatrische vaarwateren te blijven. Het greep me aan wanneer ik een van hen rillend van angst zag rondlopen en merkte dat hij niet kon blijven zitten, maar dat het rondlopen evenmin soelaas bood. Ingrid liet me bij zich komen: ‘Meneer Kuiper...’
‘Ik zeg Ingrid dus jij Piet, hè.’
‘Dat valt me moeilijk. De staf maakt zich zorgen. Begrijp me goed, ik zeg niet dat u doktert, het valt ons juist op dat u dat in geen enkel opzicht doet en daar zijn we blij mee. Maar we maken ons zorgen dat u zich kennelijk de ziekte van de anderen en het verdriet dat dat meebrengt zo aantrekt. U hebt genoeg aan uw eigen pak op de rug, meer dan dat. Houdt u zich nu bij uw schilderen, lezen, uw bezoek en als u zorgen hebt over een medepatiënt, kom naar mij toe, dan zal ik zien wat we kunnen doen. Soms heeft dat grenzen, zoals u weet. Het is heel goed dat er een datum voor uw vertrek vaststaat. Veel beter. Het psychiatrische ziekenhuis is voor u niet meer de geschikte omgeving.’ Ingrid en ik konden het goed met elkaar vinden.
De dag van het vertrek is aangebroken, Noortje en ik, geholpen door verplegenden, pakken de koffers. Gouaches en schilderspul vormen een vervoersprobleem apart. Er zijn taartjes bij de koffie en ik maak geen haast. Maar dan gaan we toch vertrekken. Medepatiënten staan op de stoep, verplegenden, de hoofdzuster en de centrale figuur uit deze periode: Nolen. Ik krijg een vriendelijk woord te horen dat me meer doet dan vele complimenten na geslaagde lezingen en minuten lang applaus: ‘U bent een voortreffelijke patiënt geweest, we zullen u missen, wij allemaal.’ Ik reed niet weg vóór Truus en Yvon van de
| |
| |
arbeidstherapie terugkwamen om me uit te wuiven. ‘We hebben een bloemstukje voor je, dat kunnen jullie thuis op tafel zetten.’
‘Jij chauffeert, Piet?’
‘Jazeker.’
We reden langs de populiertjes, ‘de Brink’, met de grafische afdeling, langs de telefooncel waar ik Noortje altijd als het even kon, belde, langs de kerk, en wachtten voor het verkeerslicht. Het flipte op groen. Niet naar Hoek van Holland, maar rechtsaf, de weg langs Den Haag. Dan draaien we noordwaarts en wanneer ik op de snelweg het gaspedaal een flink stuk naar beneden duw, geeft de druk in mijn rug bij het optrekken van de auto me hetzelfde gevoel als wanneer de kapitein van een grote oceaanstomer het teken heeft gegeven: volle kracht vooruit. Het is voorbij. Ik ben beter.
Taartjes, bezoek, gesprekken, uiteraard de muziek die ik heb gehoord gedurende de muzieksessie en die het laatste stuk ijs heeft doen smelten.
's Avonds slaap ik in mijn eigen bed waar ik zulke afschuwelijke angsten heb uitgestaan, en ik slaap er niet alleen.
Degenen die me begeleid hebben gedurende mijn ziekte komen op bezoek. Het zijn weken van soms diep geluk. Van Tilburg op bezoek; we luisteren naar ‘Ich will den Kreuzstab gerne tragen’. Gedurende mijn ziekte maakte muziek me doodsbang omdat ieder stuk een einde heeft en mij ervan doordrong, dat mijn leven een einde zal hebben. Hoe heb ik het gebruikt? De Goldberg-variaties, die ik in mijn ziekte vaak het klinken om de tijd door te komen, kon ik nog niet horen. De Krönungsmesse van Mozart is het eerste wat ik iedere dag, tylciprinisch vroeg op, om half zeven, hoor, keer op keer. Ik schilder veel en blijf het liefst in de buurt van Noortje die geduldig wacht tot ik weer helemaal op eigen benen kan staan.
Sierk Schröder, het kunstenaars-echtpaar Pedron-Geels, die we leerden kennen toen ze ons Oggi en Bliss toevertrouwden, liet ik de schil derwerkjes zien, hetgeen aanleiding was voor veel prettige contacten waarnaar ik uitzag en waardoor de tijd werd ingedeeld.
Ook Allan kwam terug. Hij is geenszins een vreemde meer voor me, maar de vroegere, zo vanzelfsprekende communicatie had zich nog niet hersteld.
Noortje en ik trokken het land door om tentoonstellingen te zien. Van schrijven over mijn ziekte kwam nog helemaal niets. Wanneer ik gedurende mijn ziekte een schemer van hoop had, dacht ik: als ik beter ben, wil ik de kathedraal van Amiens terugzien. De lente naderde en we besloten naar Frankrijk te gaan, op de terugweg in Brussel te logeren, liefst op de Grote Markt, daar musea te bekijken en concerten te bezoeken.
Het land was okergeel en bruin van kleur doordat al het gras was
| |
| |
bevroren; blauwe verten staken er indringend bij af. Na een tocht over golvende wegen bereikten we Amiens. 's Avonds schreef ik Yvon en Truus, en stuurde kaarten.
De volgende dag lopen we de kathedraal van Amiens binnen. Kristalhelder licht stroomt in brede bundels door de ramen, weerkaatst en spiegelt in de marmeren vloer. Ik volg het lijnenspel van de gotische kathedraal die ik het liefste zie. De pilaren kunnen zo hoog oprijzen doordat ze zo stevig in de grond zijn verankerd. Zonder het licht zou de kathedraal er niet kunnen zijn, zonder degene naar wie een beeld aan een der pilaren verwijst, zou deze kerk geen betekenis hebben. Het is alsof iedere keer dat mijn blik het lijnenspel volgt, de ruimte zich uitbreidt, het licht intenser gaat stralen en het uitzicht omvattender wordt.
Ik zag me weer zitten tijdens de muziektherapie, terwijl het ijs van binnen wegsmolt en de woorden die ik toen dacht, kwamen weer boven. ‘Dat het leven niettegenstaande diepe ellende toch waard is geleefd te worden.’
|
|