| |
| |
| |
Hoofdstuk 8
De bodem van de put
De dag waarop we naar het Psychiatrisch Centrum Bloemendaal zouden gaan om Nolen, de specialist in de behandeling van therapieresistente depressies, te raadplegen, was aangebroken. Een broer van mijn vader, oom Dirk en zijn vrouw tante Nel zijn allebei enkele dagen voor hun dood naar dit centrum gebracht nadat ze ernstig dement en in verregaande staat van zelfverwaarlozing in hun flat waren aangetroffen. Ik heb mijn oom, toen hij daarom vroeg, niet opgezocht en nu komt de straf. Ik zal in het ziekenhuis worden opgenomen waar hij gestorven is. Zo brengt God alles weer in evenwicht. ‘Vanwaar de dingen hun ontstaan hebben, daarheen vergaan ze ook, boete doende voor hun onrecht naar de orde van de tijd.’ Je maakt je breed en je wordt weer smal gemaakt, zo dun als een beeldje van Giacometti.
Op een stille septemberdag reden we naar Den Haag. Boven de Haarlemmermeerpolder een heldere, blauwe lucht met overdrijvende witte wolken. De weg riep herinneringen op aan reizen naar Engeland die begonnen met de rit naar Hoek van Holland, reizen samen met Noortje waaraan ik met weemoed terugdacht. Af en toe wist ik dat de vrouw die naast me zat Noortje was, dan weer wist ik zeker van niet. Of ze het al dan niet was, ik kon haar geen ogenblik missen. Ik was bang voor opname, ik wilde bij haar blijven.
We kwamen langs Rhijnhof, waar Noortjes vader begraven is. Ik zocht hem te weinig op gedurende de periode van zijn laatste ziekte. Het kan niet toevallig zijn dat we langs zijn graf kwamen. De straffen worden exact en duidelijk afgemeten en toegekend. We volgden wegen meer langs dan door Den Haag. De vegetatie veranderde, je merkte de nabijheid van de zee. We draaiden links de poort in bij een verkeerslicht. Rechts van ons bevond zich Dorestad, waar oude demente patiënten worden verpleegd.
Noortje vond de weg over het terrein zonder moeite en parkeerde de auto, ik zag en hoorde nauwelijks iets vanwege de angst. Dit is, aldus wist ik en beleefde ik, een fase in een lange reeks van gebeurtenissen die behoren tot mijn straf, die hun plaats hebben in de eeuwige verdoemenis, die een element van tijd schijnt te bevatten, maar een tijd zonder vertrouwde gang.
| |
| |
Lang hoefden we niet te wachten. Er kwam een kleine man binnen met een levendige motoriek. Ik registreerde: dat is een kundig baasje, hij herinnert mij aan Bob Silbermann, hij lijkt me even intelligent, even zorgzaam. Het scheen alsof er door de zekerheid waarmee hij optrad een draadje van onzekerheid werd geweven. Later zou hij me toevertrouwen: ‘Ik zag er tegenop, u, de psychiater met zoveel naam en gezag, te moeten behandelen.’
Ik vertelde hem te twijfelen tussen twee gedachten: ik ben dement en daardoor kan ik allerlei dingen die ik in mijn hoofd haal niet corrigeren. De andere: ik ben in de hel, die ik rechtvaardig verdiend heb. Noortje was bij het interview aanwezig. Mij viel op dat Nolen ‘depressie’ anders uitspreekt dan de meeste Nederlanders plegen te doen, met een e als in deemoed, hij met de e als de eerste klinker van dezelfde. Hij wekte vertrouwen door de afwezigheid van een aantal storende maar blijkbaar moeilijk af te leren hebbelijkheden van veel psychiaters: hij had geen ‘überlegen’ begrijpend glimlachje dat uitdrukt: wat u niet begrijpt, begrijp ik wel. Hij luisterde goed, maar zocht niet zijn heil in zwijgen, hij was niet zijig of fluwelig, niet vaag en ontwijkend en beantwoordde geen vragen met wedervragen, behalve als het voor de hand lag. Zijn kleding was correct, maar toch een beetje ‘casual’. Rilke zegt ergens: ‘Er war ein Dichter und haszte das Ungefähre.’ Ook Nolen nam geen genoegen met ‘ongeveer’ en was uiterst precies in zijn taalgebruik. Ik vroeg hem enkele malen: ‘Bent u het wel echt?’ Nolen vroeg: ‘Zou u dat psychotisch noemen, collega?’ Ik antwoordde met ja en kon dus kennelijk even buiten mijn psychose treden. Hij vervolgde aldus: ‘Ik vind dat u in een heel ernstige toestand bent geraakt. Dit moet niet te lang meer duren. Drie jaar is zo ongeveer de grens. Daarna wordt het heel moeilijk om eruit te komen. De contacten zijn dan inmiddels tot nul gereduceerd, en - waarop niet voldoende wordt gewezen - zo'n psychotische depressie werkt als een soort hersenspoeling. Je gaat er steeds meer van overtuigd raken, dat wat je in je psychose meemaakt en denkt, echt waar is. Ik kan niet zeggen of u lijdt aan een beginnende dementie. U weet dat niemand dat kan. De depressie maakt het onmogelijk die diagnose te stellen. Ik geef u een goede kans wanneer
ik u tylciprine, de door ons gebruikte MAO-remmer, voorschrijf. En als dat niet helpt, is elektroshock aangewezen. Iedereen die overweegt of hij een elektroshockbehandeling zal ondergaan, ziet er als een berg tegenop en dat begrijp ik. Maar toch zal ik u dat aanraden, mocht het nodig zijn. Beter geshockt worden dan lijden aan een depressie, en u leeft wel in een uiterst kwellende toestand. Bovendien, het gaat anders dan vroeger, onder narcose.’ Hij gaf ook commentaar op de medicijnen die ik gebruikte en waarvan ik nog steeds afhankelijk was. ‘Al zullen uw angsten voor een korte periode toene- | |
| |
men, u moet af van al die benzodiazepinen en andere kalmerende middelen. U heeft al te lang seresta en trilafon gebruikt. Dat heb ik ook met Van Tilburg besproken en we hebben daar geen meningsverschil over. Zal ik u de afdeling laten zien? De staf is voorbereid, velen zullen uw boeken kennen, u bent een autoriteit in ons vak, maar wanneer u tot opname besluit, zult u hier patiënt zijn als alle anderen. Dat is ook voor uzelf het beste. We hebben hier wel vaker artsen en andere hulpverleners als patiënt gezien.’ Mocht dit de hel zijn, dacht ik, dan gaat het er toch wel tegelijk zakelijk en met zeer veel begrip aan toe.
We gingen naar buiten. De Lucas Lindeboom-kliniek, paviljoen L. heeft een open deur waardoor je naar binnen kunt, de deur naar buiten is dicht. ‘Iedereen is hier vrijwillig, maar u begrijpt dat depressieve mensen in bepaalde situaties wel eens naar buiten willen, terwijl wij juist vinden dat dat niet verantwoord is.’ Voor het paviljoen is een ondiepe vijver. Veel minder gevaarlijk, ging me door het hoofd, dan de snelwegen en de spoorbaan bij het AMC. Aan een brede sloot staan populieren die ik me als kaal herinner. Kokmeeuwen gleden weg zeewaarts. Door bessen en rozebottels waarop veel vogels afkomen, vooral groenvinken, waren de vele struiken in het heldere licht opvallend rood en oranje. Langs de zijkant van het paviljoen loopt een weg die ik dikwijls zou gaan, met een groepje medepatiënten. Hoe dikwijls had ik dat beeld gezien, een groep patiënten, wezenloos en doelloos voortsjokkend over het terrein van een gesticht. Nooit had ik me voorgesteld te zullen meesjokken, ook het hoofd gebogen, alsmaar kijkend naar de grond, naar het grauwe asfalt.
Nolen liet me het paviljoen zien. ‘Dat is de kamer waar u eventueel zult komen.’ Ik zag een aantal mensen zitten. Het viel me op dat een verpleegster trachtte contact met een hunner te maken zonder opdringerig te zijn. Hoe somber de patiënten er ook uitzagen, de sfeer ademde vriendelijkheid en zorg. Het stond voor mij vast dat ik me zou laten opnemen. Hel of dementie, ik bracht het op voor Noortje. Ze had er recht op dat ik alles probeerde. Ik heb haar vaak allermiserabelst behandeld, zo dacht ik telkens weer tijdens mijn ziekte, nu zou ik doen wat ik voor haar kón doen. Daar hoorde bij: hierheen gaan. ‘Op 23 september ben ik terug van een congres in de Verenigde Staten en heb ik een plaats voor u,’ aldus Nolen. Toen we in Amsterdam terug waren, wist ik één ding zeker: dat is een kundige man, die kent zijn zaken. Hij heeft respect voor zijn medemensen en voelt mee zonder sentimenteel te zijn of te doen. De mogelijkheid dat ik door de medicatie die hij zou voorschrijven zou kunnen genezen, kwam niet eens bij me op. Op 23 september werd ik opgenomen.
Okergeel, roodbruin waren de bladeren van de bomen op het terrein
| |
| |
van Bloemendaal. Ik schreef eerder: ‘Het dieptepunt was nog lang niet bereikt.’ Maar nu naderde het toch wel. Bij de opname hoorde ik: ‘Drie dagen bezoek, 's middags en 's avonds.’ Slechts drie dagen! Daar schrok ik van.
Noortje vertrok. Ik liep mee naar de auto. Het portier sloeg dicht. Nogmaals afscheid door het opengedraaide raampje. De auto verdween om een bocht. Ik zag dat een verpleegster oplette of ik terug zou komen. Ik ging naar binnen, en weer was ik alleen, en hoe alleen. Ik kreeg een eenpersoonskamer met een radioaansluiting, maar op je eentje luisteren naar een programma dat je bevalt, was niet de bedoeling. De verpleging wilde je in de huiskamer zien, en terecht. Uitzicht over een grasveld, omzoomd met struiken waaraan vele rozebottels, op de achtergrond hoge eiken en tussen de bomen de kerktoren die 's nachts verlicht is, zodat je door de gordijnen open te schuiven zonder licht aan te doen, kon zien hoe ver de nacht was gevorderd.
De ruimte waar we de dag doorbrachten, was zinvol ingedeeld in de vorm van een L, in de korte poot bevond zich de eetruimte, in de hoek van de huiskamer stond een televisietoestel - er werd weinig naar de televisie gekeken, hoogstens naar het nieuws. Meestal kozen de patiënten hun vaste plaats. Naast de televisie zat een vrouw met wie ik het goed kon vinden en die me later vaak over haar lot zou vertellen. Haar zoon was in een psychotische depressie van een flatgebouw gesprongen. Zijn eigen kind was toen vier maanden oud.
Er heerste een grote regelmaat. Allen kenden we het dag- en weekprogramma. Er werd maar één keer gerust, en wel na de lunch, terwijl ik thuis vrijwel de hele dag in bed had gelegen. Zeven uur op, thuis was dat twaalf uur. In het begin zal ik weinig oog hebben gehad voor mijn medepatiënten. Bij mijn opname waren het twee systemen van gedachten die in mijn hoofd om de voorrang streden. Systeem A was: ik ben in de hel en dit is er een onderafdeling van. Een ‘openbaring’ die gedurende de eerste week van mijn verblijf mij deelachtig zou worden, bevestigde me in die overtuiging, want een overtuiging was het, en een vaste ook. Het tweede systeem was: ik lijd aan een dementie. De twee systemen waren goed met elkaar verenigbaar, want vanuit systeem B kon ik het eerste begrijpelijk maken. Mensen met een dementie lijden immers in de beginperiode dikwijls aan een depressie, en ik was blijkbaar zo depressief dat ik dacht straf, zelfs eeuwige straf verdiend te hebben, voor welke wandaden en nalatigheden wist ik heel nauwkeurig. De gedachte in de hel te zijn past in het kader van de depressie. Maar meestal ordende ik de gegevens aldus: het hoort bij de helse kwellingen af en toe te menen dat je niet in de hel bent. Die gedachte is ook een onderdeel van de hel. God laat je dat menen. Hij kan, zo redeneerde ik, toestaan dat
| |
| |
duivels je ingewanden uit je lijf trekken en ervoor zorgen dat je daaraan niet sterft, maar Hij kan ook eerst recht de hel tot hel maken door je te laten denken datje er niet in bent. Waar je je dan werkelijk bevindt, zal je dan telkens weer opnieuw gewaarworden.
Al leerde ik mijn medepatiënten niet kennen, daarvoor was ik teveel opgesloten in mezelf, enkelen vielen mij op. Mathilde leek op, een vrouw van wie ik vroeger ooit had gehouden. Met haar werden ook de dagen nachten, niet vanwege de duisternis, maar om andere redenen. We verlangden naar hetgeen wellicht niet voor mensen is weggelegd: eenwording. Decor van dit drama: oude Duitse stadjes, dicht beboste middelgebergten, waar we kampeerden. We deden voor Tristan und Isolde niet onder, Ertrinken, Versinken, unbewuszt, höchste Lust en uiteraard, met name uit de aard van zulk een liefde liep het mis, meer door mijn dralen en talmen dan door haar. Het afscheid was hartverscheurend; we zagen samen ‘La dame aux camélias’, gespeeld door Garbo, hoe kan het anders, op wie ze als twee druppels water leek. Ook Mathilde was uitgesproken mooi, aantrekkelijk ook. Ze had iets mysterieus. Innemend zou ze geweest zijn wanneer ze niet uitgestraald had: ik kan slechts een spoor van welbevinden voelen wanneer ik merk dat jullie ervan overtuigd zijn dat ik me nooit goed voel. Ze is tegen mijn verwachtingen in door medicatie en kundige arbeidstherapie veel beter geworden.
De maaltijden waren goed verzorgd. Het verbaasde me later, toen ik meer van mijn omgeving ging merken, hoe het mogelijk was voor meer dan duizend mensen zo voortreffelijk te koken. Beviel de groep iets niet, dan werd het aan Nancy, die de scepter zwaaide over de keuken, en tevens soms verpleegstersactiviteiten ontplooide, gemeld en de reactie was snel merkbaar. Aan het corvee werden we allen geacht mee te doen, niet vanwege personeelsbesparing, maar omdat de ‘filosofie’ was: niets is slechter voor depressieve mensen dan stil zitten. Ik vond het corvee vreselijk, omdat ik de afwasmachine niet kon bedienen en zo bevestigd werd in mijn mening dement te zijn.
's Maandags werd er gezwommen. We werden door Nancy begeleid door een doolhof van gangen in het gebouw waar ik ook voor de eerste keer Nolen had gezien, we passeerden zelfs zijn werkkamer. Aan het zwemmen gingen ontspanningsoefeningen vooraf waarbij ik vaak in slaap viel. Geen van de stafleden die bewegingstherapie, oefeningen in het zwembad met ons deden, manifesteerde zich als sportman of sportvrouw, bulkend van gezondheid. Men moet het hogelijk prijzen dat de directie ons de confrontatie met dergelijke figuren bespaarde. Aan den lijve ervoer ik van welk eminent belang de houding van verplegenden is. Door de gevoeligheid die je ziekte meebrengt en de afhankelijke positie waarin je je bevindt, krijgen hun uitingen een zeer grote betekenis. Bij het zwemmen zag ik mijn
| |
| |
vrouwelijke medepatiënten nu eens met een badmuts op. De ruimte had de vreemde akoestiek van alle overdekte zwembaden. Door de kleine ramen zag ik vanuit het water een stukje licht en dacht er aan hoe ik met Noortje, Kathleen en logés op warme zomermiddagen in het Italiaanse meer zwom en vanuit het water hoog tegen de berghelling de kerktoren zag, waarlangs ik mijn dagelijkse wandelingen maakte met de honden, Oggi en Bliss. Voorbij, voorgoed, en niet naar waarde geschat, pijnlijke herinneringen aan tijden die ik nauwelijks meer tot mijn eigen leven rekende.
Wanneer ik met de heer L., burgemeester van een middelgrote stad, sprak over manieren om de vakantie door te brengen, kwam het feit dat er in de verte een land lag met bergen waar de heer L. gewoon was te skiën me als onwezenlijk voor. De aardrijkskunde van de ziel was sinds lang uitgewist, het centrum uit mijn leven was weg, en wat er zich aan gewaarwordingen opdrong, was lijfelijk onwelbevinden, me oud voelen, me schuldig weten, het besef mijn tijd te hebben verknoeid. Na het zwemmen kwelde de slaap me, maar slapen mocht niet. Te veel of overdag slapen is slecht voor depressieve mensen, meent Nolen.
Donderdag was er de muziektherapie. Er ging een wandeling aan vooraf, onder zware beuken door. De ruimte waar de muziektherapie plaatsvond stond vol met drums en ander slagwerk. Wij, stille depressieven, luisterden of poogden dat te doen. Andere patiënten konden hun spanningen ontladen door het produceren van geluid waarin de muziektherapeute ordening trachtte aan te brengen zoals ik uit haar woorden kon afleiden. De muziektherapeute mevrouw Wijsenbeek werd door de hele groep zeer gewaardeerd. Ze was een goed uitziende, typisch joodse vrouw en zij bevestigde mij weer in de mening dat bij joodse mensen vaak gevoel en intelligentie hecht zijn verbonden. Mijn onredelijke neiging me over domheid te ergeren hoefde ik tegenover haar niet te bedwingen. Toch toonde ze nimmer enige betweterij. Ze beperkte zich bij haar keuze van hetgeen ze ons liet horen niet tot één genre. Toen er gedurende de periode waarin ik in ‘Bloemendaal’ verbleef, een meningsverschil tussen haar en de groep ontstond over de gang van zaken, werd er een sessie belegd, die Nolen voorzat. Mevrouw Wijsenbeek kwam voor een deel aan onze wensen tegemoet en wist degenen die een soort muziekonderwijs wensten te overtuigen dat dit voor ons geen zin zou hebben daar wij niet gebaat zouden zijn met kennis omtrent modulaties, dubbelfuga's, dominant-septiemakkoorden, kerktoonsoorten en wat dies meer zij. Het ging om wat er beleefd werd, gevoeld, ervaren.
Duidelijk werd dat democratisering ook in de relatie tussen hulpverleners en patiënten heel goed mogelijk is, wanneer men zich houdt aan genomen besluiten en niet bij iedere mogelijke gelegenheid weer
| |
| |
opnieuw begint niet redekavelen. De wijze waarop mevrouw Wijsenbeek voorstellen tot enige wijziging van de aanpak, waarin zij gemakkelijk kritiek had kunnen horen, overwoog was bewonderenswaardig en de toch reeds goede relatie tussen haar en ons is er nog beter op geworden.
Wanneer je zo depressief bent en zelfs psychotisch, maakt het dan iets uit hoe anderen je benaderen? Voor mij alles. Iedere krenking leidde tot een paniekaanval. Vriendelijke bejegening kalmeerde althans iets, al was het slechts voor zeer korte tijd.
Tot de vaste punten in de week behoorde ook op dinsdag een zitting onder leiding van Nolen, waarbij met de hele groep over depressie werd gesproken. De bespreking had niet de vorm van een groepstherapie zoals ik die zelf gewend was te bedrijven. Interacties tussen patiënten onderling kwamen nauwelijks op gang, hoogstens vroegen we af en toe elkaars mening. We konden over onze ervaringen praten: wat we voelden, wat we meemaakten. Je herkende je eigen klachten in die van anderen en omgekeerd. Er werd veel informatie verstrekt: wat een depressie is, welke klachten er bij kunnen voorkomen, hoe een depressie kan ontstaan en wat er aan te doen is. Ook over de medicijnen werd gesproken. Soms was het een soort klinische les zoals ik die vroeger voor verpleegkundigen en co-assistenten hield. Nolen draaide er niet omheen: depressie is een ernstige en gevaarlijke ziekte, door suïcide kun je er zelfs aan sterven; daarom is een adequate behandeling ook noodzakelijk. Doordat er in de groep over gepraat werd, merkte je dat je er niet helemaal alleen voor stond. Je kon je klachten uiten tegenover je mede-patiënten en proberen elkaar op te vangen.
Voorts was er op vrijdag de huisbespreking onder leiding van de hoofdverpleegkundige, mevrouw Van der Ree. Gedurende deze bespreking ging het niet over diepzinnige zaken, maar over alledaagse, zoals de corveelijst van de komende week, de temperatuur in de slaapkamers, of er al dan niet een aquarium zou komen, opdat je in de lege uren naar de vissen kon kijken, wie de planten zou watergeven, of er planten moesten worden vervangen. Een weelde van groen sierde de gang en de kamer waar we de dag doorbrachten.
De stelregel die in het algemeen gevolgd werd was: ‘We oefenen geen dwang uit, maar wat door de groep in overleg met de verpleging wordt afgesproken, daar houden we ons aan.’ Er werd een beroep gedaan op eerder gemaakte afspraken, niet op: wij zijn de baas en zo gebeurt het.
Gedurende een van de eerste dagen werd mijn zekerheid ongeneeslijk ziek te zijn nogmaals bevestigd: ik zal beschrijven hoe. De verpleger aan wiens hoede de groep patiënten was toevertrouwd heette Rob.
| |
| |
Hij werd op handen gedragen door allen, waarschijnlijk om verschillende redenen. Het was duidelijk dat de vrouwelijke patiënten, hoe ziek ze ook waren, in hem de man van hun dromen herkenden; hij was groot, had een ietwat rossige ringbaard, sprak welluidend Rotterdams, zijn gezicht was zeer regelmatig gevormd. Wat opviel waren zijn vriendelijke ogen, oplettend, maar niet doordringend. We wandelden met hem naar de zee, eerst door het park van ‘Bloemendaal’, we staken de weg over, volgden een pad langs de watertoren. Voor me de zee, wanneer ik me omkeerde, zag ik de kerktoren, waarvan de klok me iedere nacht inlichtte over de traag geworden gang van de tijd, uitsteken boven de bomen. In de verte voeren schepen voorbij en cirkelden meeuwen. Rob vertelde, over zijn vriendin, wat de betekenis was van de zilveren ringen die hij droeg, een vriendschaps- en een verlovingsring. Dat hij in een grote Saab reed, prikkelde de fantasie. Wanneer door mij opgeleide jonge collega's na hun leerjaren de houding tegenover de patiënten zouden innemen die bij Rob van nature aanwezig was, zou ik hun en mijzelf een schouderklop kunnen geven. Misschien geldt ook hier het bijbelwoord: ‘Hij geeft het zijn beminden in de slaap’, en wordt die geheimzinnige uitspraak bewaarheid: ‘Wie heeft, zal gegeven worden, wie niet heeft zal genomen worden ook wat hij heeft.’ Als leerling-verpleger had Rob reeds de goede houding en hij zal op grond van zijn instelling steeds meer zien en kunnen.
Toen ik aanstalten maakte naar bed te gaan, daar de klok met een trage gang het uur van half tien had bereikt, kondigde Rob aan dat hij met me mee zou gaan om te zien of het met de lichaamsverzorging wel zo gesteld was als het moest. Hoe subtiel Rob een en ander ook aanpakte - in het ontvouwen van details ontbreekt me iedere behoefte -, ik werd er wanhopig van. Zie je wel, ik kan niet meer voor mezelf zorgen, dat gaat zo als je hersens vervallen. Dat ik het zelf niet gemerkt heb hoe vervuild ik ben, vroeger ging ik toch driemaal per dag in bad?
Nacht, geen maan, geen sterren. Ik kijk naar de toren van de kerk, die zichtbaar is tussen de vele bomen; eiken en zware beuken. Zoals de wandelaar op de top van een berg terug kan zien op de weg die hij aflegde, zo staat het verleden mij helder voor ogen. De beelden zijn levendig, alsof het herinneringen zijn aan gebeurtenissen die niet dertig, veertig jaar, maar enkele uren geleden plaats hadden. Daar is de schooljongen, de student die binnen het kader van de psychiatrie het evangelie zou verkondigen en zich na zijn eerste periode van analyse niets meer van God en gebod aantrok. Ik denk na over de verschillende gebieden van het bestaan en wanneer ik de rekening opmaak, zie ik dat ik op alle terreinen gefaald heb.
Tot nu toe had ik de tijd gezien als een verschijnsel, nu zie ik wat het
| |
| |
wezen der vergankelijkheid is. Tot nu toe had ik geweten dat vandaag verschilt van gisteren, nu wordt het voorbijgaan van de tijd bevindelijke kennis, levende ervaring.
Dicht bij Volterra, een stad in Toscane, bevindt zich een immense put en door merkwaardige structurele veranderingen in de aardkorst breidt deze put zich langzaam maar zeker uit en brokkelen de randen af. Telkens valt een massa aarde en stenen naar beneden, alles wat op de aarde staat meevoerend in zijn val. Men weet het zeker, het kerkje dat nu nog zijn torentje verheft naar de hemel zal, als de tijd daar is, over de rand kieperen, in stukken breken en blijven liggen op de bodem als een teken van hetgeen ooit was. Uren, dagen, maanden, jaren vliegen als een schaduw heen. Voor de mens heeft de tijd nog een extra dimensie, een bijzondere betekenis: ‘What's done cannot be undone.’ Niet alleen vergaan de dingen, maar ook mogelijkheden gaan voorbij. Wanneer je het niet te rechter tijd doet, doe je het nooit meer, omdat het niet meer kan. Wat vandaag kan, kan wellicht morgen nog, maar overmorgen niet meer. De bodem van de tijd, dat is de ondelgbare schuld. Voor het organisme houdt de tijd in: groeien, bloeien en vergaan. De tijd betekent voor ons mensen dat de kansen, geboden om te doen waartoe je verplicht bent, en te laten hetgeen anderen en jezelf schade berokkent en leed veroorzaakt, niet terugkomen. Je kunt het nooit meer goedmaken. Het laatste oordeel zou kunnen bestaan in het je laten zien van een film waarop je leven nauwkeurig staat afgebeeld. De straf is ingebouwd in het falen zelf. In Groningen voerde ik een weekhartig schrikbewind. Wie niet van Brahms hield, werd afgekat, ik deed gewichtig over de interpretatie van Bartoks vioolconcert, terwijl ik geen noot kan lezen en van vioolspelen geen verstand heb.
Ik zie dat de tijd wel voorbij is, maar het verleden, als aanklacht, nog aanwezig. Ik begrijp dat alles, vanaf het begin van je leven, is opgeslagen tot in de kleinste details in de kelders onder de martelkamer. Ik herinner me een miezerige winterdag, 2 januari. We reisden door een saai grauw gebied in Noord-Duitsland. De pijpen van een machtig schip staken boven de huizen van het stadje uit. Toen de avond was gevallen, voer het schip weg uit Bremerhaven, bestemming New York. Mijn analyticus had me een ‘visiting professorship’ bezorgd in Topeka en ik ging daar een half jaar heen, terwille van mijn carrière. Noortje en Kathleen zouden in Groningen blijven. Kathleen was zes jaar en ik wist heel goed, dat je op die leeftijd je kind niet verlaten moet. Het water was roerloos, er hingen nevelflarden, af en toe doemden lichten op van een boerderij in het vlakke land. Ik stond op de achterplecht en hoorde de schroeven hun melodie zingen in het water van de zeearm, de stilte niet doorbrekend, maar vergrotend. Daar stond ik alleen. Mijn medepassagiers bridgden of keken naar
| |
| |
een film. Ik voelde een diepe vrede in mijn hart, maar ik heb die innerlijke vrede gestolen. Mijn moeder had gelijk: ‘Piet, er is niets vreselijkers dan met een ingebeelde hemel naar de hel te gaan, vol verwachting en toch voor eeuwig verloren.’ Ik heb te weinig het werk van anderen gestimuleerd, omdat ikzelf zoveel wilde. Ik schilderde als ik schrijven moest. Ik zag mijn medemensen niet. Oom Dirk is hier gestorven en ik heb hem niet opgezocht, daarom ben ik nu hier. Ik heb met verf gesmeerd terwijl ik had moeten studeren. Ik draag het boetekleed, maar wat baat het. Mijn schuldgevoel verandert het verleden niet. Ik kan niet goedmaken wat degenen hebben gevoeld die ik heb laten afgaan omdat ze in opstand kwamen tegen mijn majesteit. Nu voel ik dat het waar is, wat in een berijmde psalm staat te lezen:
‘Hij slaat ofschoon oneindig hoog
op hen het oog die nedrig knielen,
maar ziet van ver met gramschap aan
de ijdle waan van trotse zielen.’
‘Hij’ in deze regels is God. Het is waar en ik zal het voelen ook. God? Maar wat kan God eigenlijk? Ik zie een visioen van het melkwegstelsel en zie hemellichamen langzaam bewegen, ‘ohne Rast, ohne Hast’. Onherroepelijk is hun loop, ook God kan ze niet op hun baan laten terugkeren. Als er een God is, wat kan Hij beginnen tegen de tijd, tegen het lot? De tijd wordt een verpletterend gewicht dat op me drukt en ik wil ervan weg. Het beeld van het melkwegstelsel maakt me mateloos angstig. Er is alleen héén, nooit terug. Ik bevind me in de positie van Macbeth, die een moord heeft gepleegd, en ontdekt dat je dat niet ongedaan kunt maken. ‘What's done cannot be undone.’ Je kunt het, zoals mensen zeggen, niet meer terugdraaien. Op een kerstavond, jaren geleden, vertoonden de ouders van een vriendin van Kathleen, waar we waren uitgenodigd, nadat we een Chateau Margaux, door de verwarming verhit tot de temperatuur van punch, hadden gedronken, een filmpje; we zagen hoe het echtpaar met de kinderen bloemen ging brengen bij het graf van oma. Meneer zei: ‘Het geeft zo'n geestig effect wanneer je het filmpje terugdraait.’ Zo zag je vader, moeder, met dochter en twee zoons achteruit lopen, de bloemen werden weer van het graf gehaald, enzovoorts. Het is bitterzot en heel symbolisch. Maar in werkelijkheid kan zoiets niet. Er valt niets terug te draaien.
Lady Macbeth beleeft haar schuldgevoel heel concreet. Ze kijkt naar het bloed aan haar handen en roept bij de aanschouwing van wat ze ziet uit: ‘All the perfumes of Arabia will not sweeten this little hand.’ Al de reukstoffen uit Azië niet, al het water van de oceaan niet, om de simpele reden dat je het leed anderen aangedaan niet meer goed kunt maken. De gelegenheid is voorbij. Velen van degenen die
| |
| |
je onnodig verdriet deed, zijn er niet eens meer. En wat in hun leven vreugdevolle ogenblikken hadden kunnen zijn, heb je bedorven, jij en niemand anders. Omdat ze van je hielden had je die macht, jij alleen en je hebt die verkeerd gebruikt. Lady Macbeth rent naar de muren van het slot en stort zich in de diepte.
Half vier heb ik het horen slaan, het zal nu toch wel eens vier uur zijn? Hel is zeven over half vier. Ik moet weg, ik wil verdwijnen, ik wil dit niet voelen, er niet zijn, ik wil terug tot voor ik er was. Waarom is mijn vader, na eerst zijn vrouw en dan zijn dochtertje aan vliegende tering te hebben verloren, mijn moeder tegengekomen? Heb ik er om gevraagd te worden geboren? Als kind riep ik het al vaak uit in wanhoopsbuien: ‘Ik wou dat ik nooit geboren was!’ Ik zit in de val en ik kan er niet uit. Ik wil vluchten, maar ik kan nergens heen. Ik had in deze ellende niet hoeven te raken, wanneer ik me op tijd had bekeerd en naar Gods geboden zou hebben geluisterd. Dan doet de paniek alle stoppen doorslaan. Ik stuif naar buiten, de kamer uit, krijsend: ‘God, God!’. Dit is niet uit te houden. Ik schreeuw tegen de verpleger: ‘Zie je niet dat dit de hel is?’ Ik brul het uit: ‘Ben ik nu werkelijk zo slecht? Staat dit in verhouding tot wat ik misdeed? Kan je zo slecht zijn dat dít de straf moet wezen? Was ik dan zo wreed? Raapte ik niet ieder dier op van de weg, wanneer ik dacht dat het zou worden overreden?’ O, zeker, maar je assistenten tergde je door enkelen voor te trekken. De diepste put waar ik in val is de gedachte dat zelfs God me niet helpen kan, want Hij kan niets ongedaan maken en die hemellichamen, bewogen door de tijd, zijn Hem verre de baas. Ik ben een woord dat moet worden uitgegumd, een vers dat nooit had moeten worden gezongen. Ik kan het Niets nooit meer in, want ik ben er. Bij zelfverwijt en schuldbesef voegt zich het gevoel van lichamelijke malaise. Mijn tong kleeft, zoals in de psalmen beschreven wordt, aan mijn verhemelte. Mijn keel staat in brand, handen en voeten gloeien. Ik had me nooit gerealiseerd dat je in een psychose niet alleen anders voelt, maar leert zien hoe de werkelijkheid is, en waar gaat nemen wat waar is. Ik ben het die het leven van Allan heeft verpest. Ik had zijn
avonturen niet moeten toejuichen. Zo wordt het mijn schuld dat hij heeft gezondigd. Zij die ik over het paard tilde, vielen op de grond en spatten kapot als een ei. Ik maakte mezelf verwijten waarvan ik later zou zeggen: ‘Dat was een uiting van mijn ziekte’ en andere, waarvan ik vaststel: ‘Ze bevatten een kern van waarheid, niet als de pit in een appel, maar als in een avocado.’
De volgende dag hoorde ik zonder dat ik opzettelijk luisterde, mevrouw De H. tegen naar zoon, een jongeman met een opvallend, zeer vrouwelijk, zachtaardig uiterlijk, die in een bejaardentehuis werkte en dat vast heel goed deed, zeggen - daarna wierp hij een
| |
| |
zeer indringende blik in mijn richting -: ‘Die meneer schijnt een professor te zijn, maar hij houdt ons allemaal wakker, omdat hij 's nachts zo brult en schreeuwt.’
Leven wilde ik niet en sterven kon ik niet. Ik was immers al dood. Dit was toch de hel. ‘Bergen valt op ons en heuvelen overdekt ons.’ Ik kon niet slapen, maar per slot werd ik van ellende zo moe dat ik toch insliep, tegen de morgen. Kwart voor zeven klopte een verpleegster aan de deur. ‘Wilt u opstaan, het is bijna zeven uur.’ Ik protesteerde. Ik had nauwelijks geslapen. ‘U kent het standpunt van dr. Nolen: buiten de daarvoor bestemde tijd wordt er niet geslapen. Wanneer u nu blijft liggen, slaapt u vannacht weer niet.’ Als een levend lijk zat ik aan een verzorgde ontbijttafel. Het verbaasde me dat voor anderen het leven gewoon doorging. Gedurende de koffie werd wederom gesproken over het fototoestel dat Nancy hoopte aan te schaffen. Voor- en nadelen van verschillende camera's werden zorgvuldig tegen elkaar afgewogen en tegen deze dingen van het gewone leven, stak mijn ziekte zwart af als een silhouet tegen de avondhemel. Ik voelde me ellendig, verworpen, vervloekt. Er zou nooit meer een kind moeten worden geboren, alleen al omdat je kunt meemaken wat ik beleef. En toch schoten de woorden nog in grote mate tekort.
Terecht werd er gepoogd mij iets te laten doen, iets zinvols. Ik zat met een wit papier dat me tegemoet blonk en een weelde van verf, maar wist totaal niet wat ik ermee moest doen. Er was een oneindig aantal mogelijkheden en dat maakte me angstig. Hanneke, de arbeidstherapeute, was allerliefst. Het ging me door mijn hoofd: in de hel zijn toch zulke lieve mensen niet? Iedereen is aardig voor me. Zo organiseert God dat. Hij laat je even denken niet in de hel te zijn om je er des te harder in te laten vallen. Ik klampte Dirk aan, en zei: ‘Ik houd het niet uit. Geef me wat, spuit me maar plat, maak een plant van me die niet voelt.’ ‘Zou dr. Nolen niet even tijd voor u hebben? Dat kunnen we in ieder geval vragen.’ Daar kwam Nolen aan, in het gewone wervelende tempo, hetgeen niet wilde zeggen dat hij geen tijd voor je had. ‘Gaat u maar mee.’ Hij herhaalde wat hij al eerder had gezegd: ‘Natuurlijk heeft u fouten gemaakt, maar u bent niet zo slecht als u zelf meent te zijn. Dat u dat denkt, is het gevolg van uw depressie.’ Hij praatte niet over ‘op jezelf gerichte agressie’. Dat zou ik onmiddellijk beantwoord hebben met: ‘Naar binnen gekeerde agressie, woede die ik op mezelf uitleef? Waarover heeft u het? Ik ben mateloos tekortgeschoten, ik heb mijn medemensen gebruikt, misbruikt, verbruikt, opgebruikt. Het is vreselijk te vallen in de handen van de Levende God, dat is waar het over gaat.’ ‘Het lijkt me heel goed dat u eens met de dominee praat. U hebt niet alleen een dokter nodig, maar ook zielszorg.’
Ds. Visbeek kwam in de namiddag, hing zijn jas op, praatte met
| |
| |
enkele verplegers. Er werd hem gezegd dat hij niet in de stafkamer met me kon praten, want die had de arts nodig voor zijn teambespreking. We gingen naar mijn kamer.
‘Gaat u maar op de stoel zitten, meneer Kuiper, ik neem wel plaats op de rand van het bed.’ Zo keek ik weer de tuin in, die nu niet donker was, en weer tussen de bomen door naar de kerk. Van binnen was het even donker als 's nachts. De tuin zag eruit als een levenloos decor. Af en toe werd ons gesprek gestoord door psychotische gedachten. Toen onderbrak ik hem en zei: ‘Ook u bent een duivel.’ In de hel zijn duivels. Hoe zou God je effectiever kunnen straffen dan wanneer blijkt dat degene van wie je verwacht dat hij een goede boodschap komt brengen ook een duivel is? Hij zei heel rustig: ‘Ik ben geen duivel. Vind u dat ik er zo uitzie? Zou dat geen vreemde God zijn, die zoiets doet?’ Hij ging uit van het punt waarop ik me bevond en liet me vertellen. Ik praatte over de koningen in de Bijbel, die Jahwe niet dienden, maar telkens weer deden wat kwaad was in de ogen des Heren. Afgoderij, dat is het grote kwaad. Mensen idealiseren, symbolen van sex aanbidden, mijn dochter verwaarlozen, en offers brengen aan de natuurgod Baal, de gesacraliseerde natuur. ‘U bent niet in de hel maar in de woestijn.’ Hij gaf geen duidingen en praatte er niet omheen. ‘Als we over God praten hebben we het over de God uit de Bijbel, is het niet? Lezen we niet op iedere bladzijde dat God vergeeft?’ Ik ben bijbelvast en kwam met het verhaal van de oude koning Saul. Die verhardde zijn hart, keerde zich tegen God en zocht zijn heil bij de tovenares van Ensor. De Heer had een gruwel aan tovenarij en waarzeggerij. ‘De psychoanalyse, dat is zo'n tovenarij en daar heb ik het gezocht.’ ‘Welneen, u hebt het daar gezocht om van uw problemen te worden bevrijd. Veel van wat u nu beleeft in uw depressie moet toch al hebben gesluimerd. Het is waar dat de oude koning Saul zich verhardde, maar dat deed hij toch zelf?’ ‘Nee,’ wierp ik tegen, ‘God verhardt de harten van degenen die niet Zijn
kinderen zijn.’ Ds. Visbeek: ‘U zit nog altijd met de predestinatieleer. U komt uit een gereformeerde-bondsmilieu, is het niet? Ik kan heel veel van hetgeen in de gereformeerde bond leeft waarderen, de mystieke inslag, de innigheid en bevindelijkheid, maar de manier waarop nog weleens de predestinatieleer gehanteerd wordt, dat kan geloof ik zo niet. We moeten in de eerste plaats lezen en zo goed mogelijk interpreteren. We kunnen God niet kennen op een andere manier dan in Christus. Hij laat zien wie en hoe God is. Was hij niet zachtmoedig? Genas hij geen zieken? Hij vertegenwoordigt geen grillige God, die mensen voorbeschikt voor de hel, hen laat zondigen en dan verdoemt tot een eeuwig straflijden, zoals dat heet. Dat klopt toch niet. Dat zijn toch verzinsels van mensen?’
Enkele malen herhaalde hij: ‘U bent in de woestijn en niet in de hel.
| |
| |
En voor zover u met God geen rekening hebt gehouden, al bent u wel zo opgevoed, u zult dat nu wél doen en dan bent u als de verloren zoon die terugkeert.’ Hij vroeg me: ‘Komt u zondag naar de kerk?’ Hij kon me niet geheel en al van mijn angsten bevrijden, maar toch was het alsof er een straaltje licht viel. Grote zachtmoedigheid combineerde hij met veel gezag. ‘Ik ben bang,’ vertrouwde ik hem toe, ‘dat ik, hoewel ik al dood ben, me toch dood zal maken. Waarom zou je niet meervoudig dood kunnen zijn? Wanneer ik dood ben, wil ik hier begraven worden. Hier. Leidt u de begrafenis?’ ‘Als u suïcide zou plegen, zal ik, hoe moeilijk me dat zal vallen, uw begrafenis leiden. Wat we nu zullen doen, is bidden dat Hij u daarvoor bewaart. Wel wil ik graag dat u dr. Nolen zegt wat er door uw hoofd gaat. Hij moet dat zeker weten.’
Ds. Visbeek had geïnformeerd of ik zondag naar de kerk zou komen en ik had beloofd het te zullen proberen. De eerste kerkgang was op een zondagmorgen, waarop Rob dienst had. Blijkbaar werd het nodig geacht dat een verpleger me begeleidde. Was ik werkelijk zoals dat heet in het jargon ‘suïcide-gevaarlijk’? Ik zou mezelf hebben kunnen verwonden, maar dood maken? Wie niet slechts aan paniekaanvallen lijdt, maar zich in een voortdurende toestand van paniek bevindt, zou hij het niet, omdat hij niet weet waar hij het zoeken moet, in de dood kunnen zoeken?
De klokken luidden. Het was een prachtige heldere herfstmorgen. Rob liep naast me en dat drong zeer wel tot me door. Hij had net zulke lange benen als Allan, ook hij zorgde dat ik hem bij kon houden. Ik vroeg of godsdienst iets voor hem betekende. ‘Nee,’ vertelde hij, ‘ik ben niet zo gelovig.’ Als hij maar niet in de hel komt, dacht ik. Na de dienst zei hij dat hij over dit alles nog eens zou willen denken. De volgende dag merkte ik op tegen Nolen: ‘Gaat u wel eens naar de kerk?’ Hij gaf geen direct antwoord: ‘Ik heb een katholieke achtergrond.’ Daarna praatten we over mijn angst dat God me zou straffen. Truus, een medepatiënte met wie ik later veel zou optrekken, zei me: ‘Die ds. Visbeek zie ik helemaal zitten. De volgende keer ga ik mee naar een christelijke kerk. Al bent u niet katholiek, u zult vast wel eens naar een mis luisteren.’ ‘Ja, naar de Krönungsmesse van Mozart, toen ik muziek nog verdragen kon.’
We traden de grote, goed geordende ruimte van de kerk binnen. Rechts een groep van dertig zeer oude patiënten. Daar zou ik ook komen te zitten als de dementie voortschreed, maar nu zat ik nog links. Een medepatiënt zong alle psalmen mee uit volle borst, op eigen woorden en een eigen melodie. Zo te zien leek hij niet te lijden. Ik dacht aan Noortje, die op hetzelfde ogenblik luisterde naar dr. Berkhof, die ik kende sinds ik les gaf aan het hervormd seminarie.
De preek ging over Jona. Jona heeft de bewoners van Ninive aange- | |
| |
zegd dat ze het te bont hebben gemaakt en dat, als ze niet op een andere wijze hun leven gaan leven, Jahwe zal ingrijpen. De bewoners van Ninive bekeren zich. Nu zal God de stad niet meer met de grond gelijk maken. Jona is gekrenkt omdat zijn dreigementen niet verwezenlijkt worden. Dan krijgt Jona een lesje. Er groeit op de droge plek waar Jona zijn tijd doorbrengt, heel snel een prachtige boom, maar de volgende dag verdort hij. Jona is verdrietig en boos ook. Jahwe zegt tot hem: ‘Jij hebt verdriet omdat de boom, die in één dag is gegroeid, is verdord. Zou Ik de stad, met al die mensen en zoveel dieren, dan wél met de grond gelijk moeten maken? Niets komt daarvan in.’ Dit was waarlijk een andere God dan ik me in mijn ziekte voorstelde.
Het was die hele oktobermaand stralend weer. Het oranje van de rozebottels lichtte op en er waren er heel veel. Ik verlangde naar Noortjes komst, altijd weer, maar als ze er was werd ik angstiger, en kon geen vreugde beleven aan haar aanwezigheid. Was ze er niet, dan werd ik angstig omdat ik dacht: ze is voorgoed verdwenen, weg, dood. Ik voelde de angst toenemen, die toch al voortdurend escaleerde en tot een paniek werd.
‘Bloemendaal’ is niet ver van Hoek van Holland. Noortje wist hoeveel ik van schepen houd. Mijn vader had tot hij werd afgekeurd omdat zijn ogen niet goed genoeg waren, gevaren; zijn vader en - naar hij vertelde - al zijn voorvaderen voor zover dat was na te gaan, ook. Al realiseerde ik me dat het hartelijk van Noortje was het plannetje te maken, de uitvoering ervan werd een kwelling. Niet dat ik er niet van kon genieten kwelde me het meest, maar de angst en het schuldgevoel, verhevigd door herinneringen aan de goede tijden waarin ik, naar ik overtuigd was, Noortje jammerlijk tekort had gedaan. De weg van Den Haag naar Hoek gaat door Monster en langs 's-Gravenzande. Ik zag grote kerken en verweet me die gedurende meer dan dertig jaar voorbij gelopen te zijn. Daar staan ze, in het vlakke land, als teken van de komende definitieve straf van God en tegelijk vertellen ze je dat het oordeel al begonnen is. Er scheen een eigenaardig klaterend licht. De atmosfeer was helder, waardoor alles heel dichtbij scheen. De blaadjes van de populieren weerspiegelden de blauwe hemel. Hoek van Holland is voor mij een symbool. Ik zag het tweemaal opdoemen, terugkomend uit de Verenigde Staten, eenmaal aan boord van de ‘Westerdam’, eenmaal aan boord van de ‘Rotterdam’, het grootste en meest luxe schip van de Holland-Amerika-lijn. Noortje en ik wandelden over de pier. Dikwijls zijn we van hieruit naar Harwich gevaren. Dan keken we hoe de laatste passagiers zich haastten nog aan boord te komen, naar het losmaken van de trossen en altijd weer zag ik met verbazing hoe traag de ruimte tussen
| |
| |
het schip en de kade groter werd, langzaam maar vreselijk definitief, vuil water kolkend in de diepte. Ik zag het, maar trok niet de gevolgtrekking voor mijn leven uit hetgeen ik zag. Ziende niet zien, horende niet horen, zo heb ik geleefd.
Wanneer we eenmaal in volle zee waren, probeerde ik bij iedere reis weer een fles Chablis te bemachtigen en sandwiches met ‘cress and eggs’. ‘Weet je dat nog wel?’ zei ik tegen Noortje. ‘Ik deed het, maar ik deed het niet op de goede manier. Ik waardeerde je niet genoeg.’ Het visioen der onomkeerbare bewegingen der hemellichamen doemde weer op en ik was overtuigd nooit meer naar Harwich te zullen varen.
Er vertrok een Harwich-boot om vier uur. Zie je wel dat we in de hel zijn, de Harwich-boot vertrekt om twaalf uur, niet om vier uur. Het gezicht van de langzaam door de Nieuwe Waterweg opstomende boot zou me in vroeger tijden hebben geboeid, verheugd en waarschijnlijk ontroerd. ‘The solemn ship went onwards...’ Archetypisch beeld, al bestaan zulke schepen nog niet heel lang. De vaart naar Harwich, destijds, de dagen in Londen, voorbij en niet recht beleefd, voorbij laten gaan, achteloos en onoplettend. De stenen glommen in het licht, omspoeld door een smerige drab. Noortje pakte me bij m'n arm toen ze merkte dat het water aantrekkingskracht voor me had. Ineens verscheen er een vreemd voorwerp in de lucht, stijgend en dalend, onverwachte en onvoorspelbare bewegingen makend. Dit was voor mij nogmaals het bewijs: ik ben in de hel, zulke dingen komen op aarde niet voor. Maar die mensen die in hun auto's broodjes met gerookte paling eten dan? Worden er in de hel broodjes met gerookte paling gegeten? Ja, juist, de hel is zoals de aarde is, maar alles beleefd met het gevoel: ik heb er niet van genoten, ik heb het ogenblik laten wegstromen, ik heb de essentie, dat waarom het gaat, niet geweten, al meende ik veel te weten. Dat is de straf van God. De eeuwige herhaling, geen dood die het leven afsluit, een nooit aflatend bewustzijn omtrent het feit datje het leven niet echt geleefd hebt, dat je je niet aan de geboden hebt gehouden. Zo ben je een buitenstaander gebleven. En gewaarschuwd was ik, keer op keer, en ik had de woorden gehoord: ‘Ik heb klaagliederen gezongen, maar gij hebt niet geweend, ik heb op de fluit gespeeld, maar gij hebt niet gedanst.’
Ik wilde weg van de pier, weg van de angst, versterkt door het voorwerp dat tuimelde in de lucht, dan achter een huisje verdween en dan zich weer verhief.
Om vijf uur moesten we terug zijn. Dikwijls waren we eerder terug omdat ik dacht me in de beslotenheid van het paviljoen iets veiliger te zullen voelen, en ik bekortte zo hetgeen ik tegelijk zo lang mogelijk wilde laten duren. Ik was als een bal, die wanneer hij naar links rolt een trap krijgt naar rechts, en andersom, maar dan een bal die zijn
| |
| |
eigen gedwongen bewegingen haarscherp beleefde. De kwelling van Tantalus bestond hierin dat water om te drinken binnen bereik scheen en wegvloeide zodra hij drinken wilde. Het kan erger, met name dat hetgeen je het meest begeert tegelijk de sterkste angst veroorzaakt. Welke mogelijkheden tot lijden zijn niet ingebouwd in onze natuur? Heeft iemand een kankergezwel in zijn buik, zoals de vader van Reinier, dan veroorzaakt dat ondraaglijke pijn. De pijn komt door het gezwel zou je zo zeggen, maar ik zag het anders. Al die pijn ligt reeds opgeslagen in je lichaam, alle angst in je ziel. In het gewone leven - gewone? - laten we maar zeggen: wanneer je enigermate gezond bent, beschik je over technieken om die pijn en die angst weg te werken. Raakt het palletje los, dan manifesteren ze zich. Of het water achter de stuwdam een onweerstaanbare vloedgolf wordt, hangt af van de degelijkheid waarmee de dam gebouwd is - niet zo zelden raast de massa water naar beneden. In de hel hoef je niet te kómen, die draag je mee vanaf het ogenblik dat je eerste cel ontstaat en met iedere celdeling wordt de potentiële vuurzee van angst en pijn groter.
Je hoeft niets bijzonders te doen om de dam te laten verzwakken; dat doet de tijd voor je. Het organisme veroudert zoals stenen verpulveren. Vormen God en het lot niet een eenheid? De ramp die zich voltrekt is een natuurnoodzakelijkheid en tegelijk een straf. ‘Van waaruit de dingen ontstaan zijn, daarheen vergaan ze ook, boete doende voor het onrecht naar de orde van de tijd.’ En dat ‘daarheen vergaan ze ook’ is een proces dat met afschuwelijke angst en ondraaglijke pijn gepaard gaat. Wat kan Kyrie Eleeison anders betekenen dan: laat de dam niet bezwijken? Er is een tijdbom in ons leven ingebouwd. Ieder die een kind verwekt, of bij zich laat verwekken, schept zo'n tijdbom. De regel uit het doopformulier: ‘aan allerlei ellendigheid, ja de verdoemenis zelve onderworpen’ is geen uiting van geloof, maar een constatering van het onafwendbare beloop van de dingen. De zaken aldus georganiseerd zijnde, welke macht in hemel en op aarde zou daar iets tegen kunnen doen? Geluk, dat is dansen om de galg en vergeten dat ook jij zult worden gemarteld en opgehangen. Zou de dood aan dat lijden een eind maken? Is dat wel zo zeker? Zag Shakespeare het zo verkeerd toen hij Claudio liet zeggen: ‘Dood zijn, dat is door ijselijke winden voortgejaagd worden om de aarde heen. Het ellendigste leven van een banneling, galeislaaf, gemartelden in gevangenissen - ook op dit moment gebeurt dat - is een paradijs vergeleken bij hetgeen we vrezen van de dood.’ Wie verzekert ons dat je na de dood niets meer voelt, rust zult krijgen? Bij sommige ziekten rot je weg voor je lichaam gestorven is. Waarom zou je het verdere wegrotten niet voelen, wanneer je lichaam wél gestorven is?
| |
| |
Weer terug op de afdeling. Weer had ik Noortje zien wegrijden. Nog vier en een half uur tot we naar bed zouden mogen. Ik zat in een hoekje en keek naar de klok en nog eens na enige tijd. Er bleken twee en een halve minuut voorbijgegaan te zijn, terwijl ik een uur had geschat. ‘Zullen we een partij schaken, meneer Kuiper?’ ‘Schaken? Ik kan de stukken niet meer onderscheiden, ik heb geen overzicht meer. Ik ben toch dement, waarom plagen jullie me daarmee?’ ‘U bent niet dement en als u het probeert zult u merken dat het wel zal gaan. Maar als u er bang voor bent, waarom niet sjoelbakken?’ Dat deed ik omdat wanneer je sjoelbakt de klok sneller gaat dan wanneer je helemaal stil zit. Wat demente mensen niet kunnen deed ik niet, zoals scrabble of andere spelletjes met letters.
Het stilstaan van de tijd heb ik ervaren als een van de meest kwellende symptomen van mijn ziekte. ‘Je zat je zeker te vervelen,’ is wel tegen me gezegd. Neen, ik zat me helemaal niet te vervelen. Wanneer je maar angstig genoeg bent, verveel je je niet. Het bed bracht enige verlichting, maar midden in de nacht werd ik wakker. Maar weer eens vragen aan de verpleger, de vraag stellen die geen tien maar honderd malen geduldig werd beantwoord: ‘Nee, meneer Kuiper, u bent ziek en in een ziekenhuis, niet in de hel, al lijdt u wel vreselijk.’ In die nacht zou ik doen wat ik me nooit had voorgesteld ooit te zullen doen. Peter had dienst. Ik had overtuigende bewijzen dat hij tot het rijk der duivelen behoorde. Vaak schaakte hij met een computer, en dat geheimzinnige, ongeloofwaardige apparaat kon, naar hij me vertelde, op verschillende niveaus opereren, als beginner, meester en grootmeester. Dat kan toch niet werkelijk zijn? Ik liep de gang over en zag dat hij alleen was met zijn schaakmachine. Hij keek op met een vragende blik. Het was stil. Langzaam liep ik naar hem toe en ik greep hem met een snel gebaar naar zijn keel. Ik ben wel veel ouder, maar kennelijk toch sterker. De paniek gaf me lang verloren krachten terug. Doorzetten nu. Peter wist nog een geluid uit zijn keel te persen...: ‘meneer Kuiper’. Dat zouden dan de laatste woorden voor zijn dood geweest zijn. Ik merkte dat mijn greep minder wurgend werd en ik liet hem los.
Wat er gebeurd is tussen het ogenblik waarop ik Peter naar de keel vloog en het gesprek met Nolen de volgende dag weet ik niet, niets meer weet ik ervan. Wel wat er de volgende dag gebeurde. Ik zag Nolens gezicht voor me en zei hem: ‘Het is nu genoeg. Dit kan zo niet doorgaan. Ik heb me in de Valeriuskliniek laten opnemen omdat ik bang was mijn dochter te vermoorden, vannacht ben ik Peter aangevlogen.’ ‘Ja, dat heb ik gehoord, en het is uiteraard besproken.’ In mijn graf komen als zelfmoordenaar zou al erg genoeg zijn, maar als moordenaar? Moest ik die wel mensen maar geen vlieg kwaad deed als moordenaar eindigen? ‘Ik wil naar een paviljoen met
| |
| |
zoals jullie dat noemen meer structuur, met een isoleercel, waarin ik hoogstens mezelf kwaad kan doen en niet een ander. Liefst naar een afdeling waar twee potige verplegers in de nachtdienst zijn.’ Ik dacht aan eigen vroegere medewerkers en aan een reusachtige zachtmoedige neger met stalen spieren. Hier was alleen maar dat schriele tengere schakertje. Nolen zei: ‘Dat zal niet gebeuren, het zou goed zijn als u Peter excuus vroeg.’ ‘Dat heb ik al gedaan.’ ‘Wel, als u wilt kunnen we er nog eens over praten. We hebben een en ander onder ogen gezien en ik vind dat u genoeg hebt geleden. U blijft hier, onder mijn hoede. U zult zien, dit zal zich niet herhalen. U krijgt nog maar heel weinig angstwerende middelen meer en als ook daarmee is gestopt, krijgt u tylciprine, dan zien we weer verder.’ Waar Nolen zijn zekerheid vandaan haalde wist ik ook niet.
Het medicament dat Nolen mij wilde geven kon niet met andere middelen worden gecombineerd. Het beantwoorden van de vraag: waarom dan niet? voert naar medische beschouwingen die hier niet thuis horen. Ik was gewend geraakt aan grote hoeveelheden angstwerende middelen, zoals seresta en valium. Gedurende de vermindering van de medicatie veranderde het ziektebeeld. De angst trad steeds meer op de voorgrond. Er kwam een kwelling bij: de paniek werd zo ernstig dat ik niet meer kon stilzitten. Ik wist niet waar ik het zoeken moest. Ik ging naar mijn kamer en liep weer terug, het toilet in en uit. Ook mijn lichamelijke klachten namen zeer toe. Mijn mond was droog en kleefde aan mijn verhemelte. Drinken hielp er niets tegen. Ik was warm en koud tegelijk. Af en toe had ik een bonzende hoofdpijn. Ik bevond me in een toestand die het extreme tegendeel vormt van welbevinden. Het lichaam was een bron van menigerlei afschuwelijke, heel moeilijk te beschrijven sensaties. Het was alsof mijn botten in brand stonden, of de samenhang tussen mijn lichaamsdelen was verbroken, armen en benen leken van plastic. Terwijl ik gewoon geluid kon voortbrengen, had ik het gevoel geen woord te kunnen zeggen.
Doordat ik niet aan mijn interpretatie van de toestand twijfelde, overwoog ik zelfs niet of mijn mateloze gevoel van misère niet een onthoudingsverschijnsel was, optredend bij het stoppen met angstwerende middelen gecombineerd met de malaise die bij de depressie behoort. Leven kon ik niet en dood wilde ik niet. Ik klampte Nolen, die met zijn assistent binnenkwam aan en zei dat ik niet wist waar ik het zoeken moest. ‘Ik heb mijn patiënten nooit zo laten lijden,’ voegde ik hem toe. ‘Haldol wil ik, ik sta erop, ik ben hier toch vrijwillig?’ Antwoord: ‘U zult van mij nooit haldol krijgen. U weet, dit soort middelen helpen niet bij uw depressie. U heeft die lang gehad en u kunt er alleen maar bijwerkingen van krijgen.’
Ik wist dat hij gelijk had. Nu haldol geven zou een misser zijn. Toch
| |
| |
gebeurt het vaak. Toen ik Nolen later de afdeling zag verlaten, klampte ik hem weer aan en zei: ‘Nolen, doe iets, ik kan het niet uithouden.’ Antwoord: ‘Dat zal toch moeten.’ Ik werd er toe aangemoedigd zoveel mogelijk actief te blijven tot ik andere medicatie zou krijgen. Het geschilder werd nog chaotischer.
Ik maakte een dagelijkse wandeling en kon me op het terrein maar niet oriënteren. De weg voerde naar het ‘winkeltje’, dan bij het voortzetten van de rondtoer over het terrein kwamen we langs een hok met exotische kippen. Sjokkend ging ik mee. Ik bood nu zelf het beeld dat ik zo vaak met deernis heb gadegeslagen: over het terrein van een psychiatrische inrichting beweegt zich zonder enige aandacht voor de omgeving een groepje patiënten die meer sjokken dan lopen. Ik zie ze weer voor me in hun grauwe gestichtskleding, nog gebruikelijk toen ik mijn psychiatrische loopbaan begon. Ik zou veertig jaar geleden in deze toestand ook gestichtskleding hebben gedragen. De enige woorden die mij uit de keel kwamen waren: ‘God, God, o God.’ Alleen als een wanhopige verzuchting, of toch, omdat je weet, meent, gelooft, dat er één is, die je om hulp kunt vragen, al voel je je in de hel?
|
|