| |
| |
| |
Hoofdstuk 7
Weer thuis
Ieder heeft bij zichzelf wel eens waargenomen hoezeer stemmingen en gevoelens waarnemen en denken beïnvloeden. ‘Inzichten’, oordelen liggen dan in het verlengde van een stemming. De wereld ziet er dreigend uit wanneer je angstig bent. Langs díe weg ontstond mijn veranderde kijk op de werkelijkheid niet.
Ik wandelde over het pad naar de uitgang van de Valeriuskliniek, door het hek naar de hoek van de Lairessestraat/Valeriusplein en wachtte daar tot mijn vrouw kwam met de honden. Twee eksters vlogen op, het licht weerkaatste op hun blauw-zwarte veren. Hun aanwezigheid nam een sluier weg, gaf me een helder inzicht. Ik zag het opeens: dit is de gewone werkelijkheid niet. Ik begon nu alles wat verborgen was te begrijpen. Ik ben al over de grens heen, die leven en dood scheidt. Noortje kwam eraan rijden om te gaan wandelen met de honden. ‘Dag, hoe gaat het? Wat is er, je kijkt me aan of ik een vreemde ben.’ Het ging door mijn hoofd: ‘En dat is ook zo.’ Ook in het Vondelpark zag ik eksters. Uit een hoge boom hoorde ik een merkwaardig geluid, dat ik herkende als het krijsen van de helgroene papegaaitjes, die zich daar hebben gevestigd. Dan zie ik er zes, achter elkaar overvliegen. Dit is dus niet de gewone werkelijkheid, concludeerde ik, want zoveel kunnen er niet zijn.
Er zat niets anders voor me op dan gewoon verder te gaan, dat wil zeggen: me te gedragen zoals ik deed sinds mijn opname in de Valeriuskliniek, ook al was ik ervan overtuigd niet meer in de gewone wereld te vertoeven. Ik had, zoals ik heb verteld, regelmatig gesprekken met Van Tilburg die dikwijls gingen over het feit dat ik niets van mijn leven had gemaakt. Het gezicht van de man die voor me zat, was niet dat van de echte Van Tilburg. Zijn haar zag er ook anders uit. Maar vooral: zijn blik was niet als tevoren. Vanuit zijn raam kon ik zien dat boven op het dak van een huis aan de overkant een fiets stond. Hoe komt die daar? vroeg ik me af. Dit was een teken voor mij: zo heb ik de dingen op een verkeerde plaats gezet, daar waar ze juist niet horen en waar ze ook geen zin hebben. Ik vroeg het op de man af, zoals ik dat vele malen in de komende maanden zou doen. ‘Ben jij Van Tilburg wel? Jij bent niet Van Tilburg.’ Af en toe was
| |
| |
er enige twijfel. Hij moet het toch zijn, het is toch niet mogelijk aan te nemen dat hij het niet is?
Medicatie had niet écht geholpen, alle pogingen om mij te activeren waren mislukt: boodschappen doen, in de tram zitten, naar musea gaan - het was allemaal één grote kwelling voor me. De conclusie was onvermijdelijk: verblijf in een kliniek had niet langer zin. Ik mocht naar huis, al was ik niet genezen.
Ik leefde ook thuis in een wereld, waarvan ik wist dat het de gewone wereld niet was. Ik leefde in een schijnwereld en daaruit trok ik telkens weer de conclusie dat ik al dood was. ‘Noortje, ik wil het weten wie de begrafenisdienst heeft geleid. Jullie hebben me toch naar Zorgvlied gebracht en je weet heel goed waarom ik daar niet begraven wilde worden. Dat hadden jullie me moeten besparen. De secretaris van de artsexamencommissie, Vreeken, zal wel iets hebben gezegd, tijdens de rouwdienst na mijn overlijden. We hebben altijd goed en plezierig samengewerkt.’ Misschien heeft Leendert Kievit de begrafenis kunnen leiden, of Noortjes broer. Eigenlijk is dat het waarschijnlijkst. Noortje betoogde: ‘Maar je zit hier tegenover me, je ademt, beweegt.’ Standing, speaking, moving, and yet so fast asleep. Dat kan ook zo zijn in de dood. Toch bleef het ook voor mij mysterieus, vreemd. Het kon niet helemaal kloppen en ik dacht erover na, maar het raadsel kon ik nog niet oplossen. Dat zou nog even duren. Als ik dood ben, en ik heb daarna nog een soort van bewustzijn, dan moet ik toch weten hoe doodgaan is en hoe ik ben gestorven. Aan een hartinfarct, dat zou het meest voor de hand liggen. Was Van L. toen al gestorven? Dat weet ik niet meer, maar wel hoorde ik veel over infarcten en de gevolgen daarvan. Neen, ik zal op weg van mijn analyse-uur naar het AMC te hard hebben gereden. Ik ben met behulp van snijbranders uit het wrak van onze oude auto gehaald. Toen leefde ik al niet meer. Dat zal het zijn.
Van Tilburg zag ons af en toe samen. Noortje droeg de jurk aangeschaft voor ons vijfentwintigste huwelijksfeest, dat we vierden in Brugge. Daarna hadden we de hondjes Oggi en Bliss opgehaald. De jurk gaf enig houvast en in gebaren en formuleringen leek de gestalte die daar zat toch wel heel erg op haar. Een ratelende telefoon. ‘Wilt u de telefoon maar even niet doorverbinden,’ zei Van Tilburg tegen zijn secretaresse. ‘Een half uurtje niet.’ De fiets stond nog op het dak. ‘Waarom staat die fiets nog op het dak?’ Van Tilburg: ‘Dat weet ik niet.’ ‘Ik wel, dit is een schijnwereld. En waarom heb je die kamer zo hoog in het gebouw? De straat is wel heel ver beneden ons, de ruimten waarin de arbeidstherapie plaatsvindt zijn ook al zo vreselijk hoog.’
Er zijn wel insnijdingen waardoor de tijd vanaf het ontslag uit de Valeriuskliniek tot de volgende opname in het Psychiatrisch Centrum
| |
| |
Bloemendaal - ruim anderhalf jaar later - in kleinere perioden kan worden ingedeeld, maar de ontwikkeling van mijn gedachten was continu.
Alle dagen zagen er precies eender uit. Ik lag in bed tot 12 uur, kreeg seresta en ging naar beneden. Tot de seresta een beetje ging werken, voelde ik me ellendig van angst en liep vaak handenwringend heen en weer.
Noortje vroeg: ‘Wil je een kop koffie?’
‘Ja. Ben je het wel echt?’
‘Wil je nog een kop koffie?’
‘Nee. Je bent het niet.’
‘Ik moet even naar de bakker’
‘O, ik wacht wel.’
Als Noortje weg was, groeide de angst vaak tot een paniektoestand, die ik trachtte te dempen met de ‘Goldberg-variaties’.
Daarna gingen we lunchen en haastte ik me om kwart over één weer naar bed, vluchtte in de slaap, daartoe in staat gesteld door de seresta. Na de middagslaap wandelden we met de honden in het Vondelpark. Dit was evenzeer een kwelling. 's Avonds na het eten hielp ik bij de afwas en keken we naar het nieuws van acht uur. Sommige reclamespots bevestigden mijn gedachten: dit is de gewone wereld niet. Daarna gingen we weer naar de huiskamer; 's avonds kwam er af en toe bezoek, Willem met de grootste regelmaat: eenmaal in de week. Noortje zette koffie, want Willem had beloofd te zullen komen. Blissje ging op de stoel voor het raam zitten en keek uit. Dat was voor mij het zoveelste bewijs dat deze wereld waarin ik leefde de gewone wereld niet zijn kon, want hij kon niet weten dat er bezoek zou komen, zo dacht ik, of je moest de hypothese hanteren, dat hij zulks uit het koffie zetten afleidde. Maar zover reiken de hersenfuncties van honden niet.
De bel ging en een jongeman kwam binnen die op de bekende manier met gespring en geblaf werd verwelkomd door de honden. Ik deinsde voor hem terug, was dat Willem wel echt? De merkwaardige manier waarop hij af en toe trok met zijn mond, overtuigde mij ervan dat hij Willem niet zijn kon. Die maakte die beweging in zijn gezicht niet. De drie kwartier tussen de komst van het bezoek en het tijdstip dat ik naar bed mocht gaan, waren niet door te komen. Ik wist niet wat ik tegen de bezoekers moest zeggen. Ontelbare malen heb ik gevraagd: ‘Willem, ben je het wel echt?’ Het bevestigende antwoord geloofde ik vrijwel nooit.
Ook Reinier kwam op bezoek, er plechtig uitziend, een pak aan als een dokter die naar een bestuursvergadering gaat, zijn handen van motorolie gereinigd. In een vlotte trui was zijn beeld mij vertrouwder. Meestal bracht hij bloemen mee, soms een fles wijn. Wie er ook
| |
| |
op bezoek was, ik zag uit naar kwart over negen, dan mocht ik naar bed met seresta. Eerst nog met de honden het blokje om: Noorderdwarsstraat, Noorderstraat, Reguliersgracht. Dat was niet zo angstaanjagend als het wandelingetje naar het Frederiksplein, want daar hing een affiche waarop geschreven stond: ‘Mijn hersens zijn gestolen’. Bij een computercentrum kon hij zijn hersenen terug krijgen, zo werd vermeld. Weer een bewijs dat ik me niet in de gewone wereld bevond, bewijzen te over dus.
Soms gingen we 's middags met de honden in plaats van naar het Vondelpark naar een plek aan de oever van het IJsselmeer, moeilijk te vinden. Ze konden daar loslopen en rondsnuffelen. Een zijweg van de weg naar Almere bracht ons erheen. Het was er altijd koud en guur. De wind woei door armetierige struikjes. Er stonden golven, hoog voor zo'n besloten water. Ook weer vreemd. De lucht was er altijd grauw en hoe zou het water er niet grauw uitzien als de hemel erboven dat was? Af en toe voer een schip in de verte voorbij, worstelend met de harde wind. Tien over vier pas. Ook hier in de gure kou ging de tijd langzaam.
Wanneer we naar het Vondelpark reden, zag ik biljetten aangeplakt waarop onmogelijkheden vermeld stonden. Niet bestaande opera's werden aangekondigd en griezelige toneelstukken. We wandelden onder platanen door. Wat leek het ver vanaf het begin van deze weg tot aan de bocht, waar we rechts zouden afslaan. Eindeloos lang. Nooit zou ik meer door het park lopen als een gewoon mens, niet door het Vondelpark, niet door een ander park, nergens meer. Ik liep naast de Noortje-achtige figuur. Wanneer die vrouw naast me Noortje wel was, zou ik nog een en ander goed kunnen maken. Ik zou het niet allemaal over kunnen doen, maar ik zou haar kunnen vragen of ze er begrip voor zou kunnen opbrengen hoe gecompliceerd mijn levenssituatie was. Dikwijls vroeg ik Noortje ergens heen te rijden om zo de tijd te bekorten. Het middel bleek totaal onwerkzaam. In de auto voelde ik me even ontheemd en angstig als thuis en toch wilde ik het telkens weer. Ik zocht de vertroosting in het troosteloze. Stadjes en dorpjes in Noord-Holland bezochten we; het ene vond ik nog angstaanjagender dan het andere en er was altijd wel iets dat me ervan overtuigde dat dit de gewone werkelijkheid niet was. We reden dikwijls langs de Amstel naar Ouderkerk, ik zag de joodse graven en dacht aan de dood en hetgeen aan gene zijde van de dood ligt. Daarna volgden we De Ronde Hoep met de verre uitzichten. Een keer ging Allan nog mee.
Naar muziek luisterde ik nauwelijks meer. Het maakte me angstig dat een symfonie een eind heeft. Zoals een muziekstuk volgens een innerlijke logica zich naar zijn einde toe beweegt of zelfs spoedt, met een onomkeerbare gang, zo had mijn leven zich voltrokken en hetgeen in
| |
| |
het verleden gebeurde is onveranderlijk en onherroepelijk. Naar de Goldberg-variaties, die ik door Willem had leren kennen, luisterde ik dikwijls om de tijd door te komen. Af en toe vond ik enige troost in religieuze muziek, een troost die me uit de handen werd geslagen door de redenering: het zijn niet de woorden die gezongen worden, welke je iets te zeggen hebben, je laat je, sentimenteel als je bent, door muziek meeslepen en dat brengt je heus niet dichter bij Gods vergeving, integendeel. Het radioprogramma ‘Discotabel’ sloegen we zelden over. De Messe de Sainte Cécile van Gounod werd beluisterd. Noortje kocht de plaat voor me en op haar verjaardag luisterden we ernaar. ‘Hemelse muziek,’ was het commentaar van Allan bij het Kyrie Eleeison.
We waren de zomer af en toe op het boerderijtje, als Van Tilburg met vakantie was. Het was Noortjes idee geweest vouwfietsen aan te schaffen, zodat we eerst een stukje konden autorijden en dan op verschillende plaatsen starten voor fietstochtjes. Ik had daar altijd veel aan beleefd, en had mijn liefde voor ruisende populieren en tuintjes met bonte dahlia's om boerderijen ruim kunnen bevredigen. Ook gedurende mijn ziekte gingen we erop uit. Ik zag wel dat het landschap mooi was, maar beleefde het niet en was angstig, zodat ik zo snel mogelijk weer naar huis wilde, maar ook daar weken de angsten niet. Enigermate had ik iets aan een tocht naar 's-Heerenberg. De wandeling om het kasteel daar had altijd associaties bij mij gewekt aan reizen, kastelen en burchten in verre landen. Op weg erheen zie je een blauwe horizon die lokt. Hoe ver lijkt hij weg, en dan te denken dat daarachter Italië ligt, aan gene zijde van de St. Gotthard. Op de terugweg reden we in de namiddag over de nieuwe IJsselbrug in de buurt van Deventer. De akkertjes pasten mooi in elkaar. De verschillende groenen lichtten op. Het was alsof de hoge eiken de boerderijen een veiligheid gaven zoals een moeder haar kind. Zilvergrijs was de hemel die het alles overkoepelde, en de lijn van de horizon werd gemarkeerd door een kantig torentje. ‘Wat prachtig,’ dacht ik, ‘het is uniek en toch kun je dit alles telkens weer zien.’ Ik had ook vroeger wel gezien en waargenomen hoe mooi het was, maar had niet verstaan wat dit alles me te zeggen had. De schoonheidservaring werd tot een grimmig verwijt. Je hebt het gezien en in zeker opzicht ervaren, maar daarmee heb je niets gedaan, je hebt stemmen gehoord, maar geen rekening gehouden met wat ze zeiden, naar een melodie geluisterd, doch opzettelijk de woorden niet laten gelden. Te laat. De rekening voor zoveel achteloosheid wordt gepresenteerd, en steeds meer zal blijken hoe negatief de sluitpost van je leven is, telkens zal je
merken dat het getal onder nul groter is dan je had gemeend.
Weg wilde ik, naar huis, vluchten in bed, zoveel seresta nemen dat ik
| |
| |
niets meer voelde. Met het gevoel van wanhoop sufte ik weg. De schoonheidservaring werd tot een ‘peak-experience’, voorzien van een minteken, een diepe put, onpeilbaar als een kloof tussen kalkrotsen.
In deze periode van mijn ziekte vond een van de meest ingrijpende gebeurtenissen plaats. Ook Allan raakte betrokken in de psychotische vervalsing van de werkelijkheid. Het bleef niet bij gedachten, ik trok er onmiddellijk de volle consequentie uit.
Ik vertelde hoe ik Allan had ontmoet. Nadat ik hem geschilderd had, bleef hij komen. Ik merkte dat weemoedige gevoelens en gepieker over het verleden in zijn aanwezigheid verdwenen. Hij was een levendige verteller. De thema's waren vele en velerlei: hoe hij met zijn vader het graf van Agamemnon bezocht in Mycene, hoe er gereisd werd met een door zijn vader gebouwde caravan en duizenden kilometers werden afgelegd. Met vrienden reisde hij midden in de winter naar Q., ze strandden op de noordelijke oprit van de Gotthard, lieten de auto daar achter, pakten bagage in koffers en plunjezakken, waaronder alle strijkkwartetten van Beethoven, en zetten de reis voort per trein.
De buren in Q. meldden zich aldus: ‘Alle respect voor uw hoogculturele smaak, maar kan de geluidsinstallatie niet wat minder hard worden gezet?’ In zijn jeugd was hij door een langdurige ziekte achtergebleven in groei. De natuur is wel vaker royaal in het compenseren. Eenmaal over de ziekte heen haalde hij de achterstand ruim in. ‘Schriel, en hoog in de benen’, duidde hij zijn eigen gestalte aan. In de jaren zestig maakte blond haar, golvend tot op de schouders, het beeld compleet. Men kan niet zeggen dat hij weinig aandacht trok, wanneer wij bioscoop, concert of schouwburg bezochten. We hadden altijd een zeer levendige conversatie. ‘Altijd de praat,’ zoals hij placht te zeggen.
Allan en ik maakten vele wandelingen over afgelegen paden in het Val Bregaglia en het Engadin, poogden over de Muretto-pas tussen Engadin en Valtellina heen te komen, hetgeen mislukte. Er was geen pad meer, slechts rotsblokken. We gaven ondernemingen nooit op, al moesten we er een jaar later voor terugkeren naar dezelfde streek. Lukte het niet langs de noordhelling de pashoogte te bereiken, dan maar vanaf de zuidkant, en zo reden we over een erbarmelijk slechte weg naar Chiareggio, logeerden daar en bereikten de volgende dag de pashoogte, met het uitzicht op de berg die een naam draagt welke de fantasie prikkelt: de Monte Disgrazia, de ongeluksberg. Het was een onvergetelijke dag. Op deze tochten droeg hij mijn rugzak. Allan had altijd ideeën. ‘Zou het niet gezellig zijn ergens zalm te gaan eten, daar heb ik zo'n zin in.’ ‘Dan zullen we naar Sankt Moritz moeten rijden. Wil je daar duizend meter voor klimmen, over de Malojapas?’ ‘Waarom eigenlijk niet?’ Na het gerecht te hebben gegeten
| |
| |
waarin Allan plotseling zin had gekregen, legden we de weg terug af. Tegen twaalven zwaaiden de koplampen door het gehucht Casaccia, dat verlaten huizen betekent, onderaan de pas. Hij was de talen die op het gymnasium worden gedoceerd, niet vergeten, leerde Italiaans, dat hij vlot en fraai spreekt. Doordat hij ook over het Amsterdams van de Albert Cuyp-markt beschikte, leerde ik veel van hem, en wanneer de voorbeelden uit mijn boeken geprezen worden om hun levendigheid, valt te vermelden dat ik veel aan hem voor de vorming van mijn taalvermogen heb te danken. Hij keek goed en kon ook vertellen wat hij zag. Veel verhalen hoorden we over de periode waarin hij werkte als nachtportier in een zeer duur hotel. Hij kwam in aanraking met hen die hun geld verdienen op een manier die niet door ieder hoog wordt aangeslagen en werd door hen in vertrouwen genomen, zij uitten hun zorgen. ‘Een vreemde portier ben jij,’ zeiden de vaak tobbende vrouwen. ‘Eerder een sociaal werker.’ Wanneer hij op voorstellen zou zijn ingegaan die hem gedaan werden door hotelgasten met blijkbaar onbeperkte middelen, zou hij in korte tijd zoveel hebben verdiend dat hij het hotel voorgoed had kunnen verlaten. Het antwoord was dan: ‘Nee, ik ga naar huis, naar mijn vriend.’ Veel vernam ik over een wereld die de mijne niet was en niet zijn kon, maar die me wel boeide.
Na een tragische liefdesgeschiedenis met een Siciliaanse jongen werden de kleuren van zijn wezen dieper, er vielen schaduwen. Hij miste zelden een van de radiotoespraken van ds. Visser op woensdagmorgen, en liet merken dat hetgeen in de Bijbel staat, veel voor hem betekent, met een enkel woord, niet met betogen en redeneringen. In mijn ziekte verweet ik me hem te hebben beschadigd door hem te idealiseren. Ik moet aannemen dat de neiging me zo voor mijn levensgevoel van een ander afhankelijk te maken, wees op een zwakke plek in mijn persoonlijkheid, maar ik heb dat teken nooit goed geïnterpreteerd.
Toen hij zijn vriend ontmoet had, vroeg Allan of ze de wittebroodsweken in Italië in ons flatje mochten vieren. Gedurende het verblijf hebben ze het flatje zelden verlaten. Wel begaven ze zich op gezette tijden naar de kapelaan, want Allan zou bij een plechtigheid in de kerk ‘When the saints are marching in’ zingen op een voor de gelegenheid ontworpen Italiaanse tekst, begeleid op het orgel door de kapelaan zelf. Voor het instuderen van een en ander werd ruim tijd uitgetrokken, en Allan deed kennis op van vele Italiaanse wijnen. De geestelijke heeft onze woonstede gezegend met wijwater, een gebeuren waarover mijn vrouw gemengde gevoelens toonde.
Twee maal liep het flink mis tussen ons en zag ik hem een half jaar niet. Trachtte ik uit te leggen waarom ik zo woedend was, dan beperkte hij zich tot de woorden: ‘Ja, ik ben capricieus.’
| |
| |
Wanneer ik hem nooit meer zou zien, zou het beeld voor me staan van een in wezen zachtmoedig iemand. Toen een jongen uit een vaderloos gezin, waar hij nogal eens kwam, dreigde te blijven zitten hielp hij hem over de streep. Carlos is intelligent genoeg, aldus zijn commentaar, maar het is zo'n dromertje, wat wil je ook als je altijd naar een vader verlangt.
Onze honden zijn dol op hem. Kwam hij op bezoek, dan maakten ze - vooral Oggi die het meest emotioneel is van de twee - geluiden, die ik in andere situaties nimmer vernam.
Een warme zomermiddag, 1985. Ik had Allan weinig gezien, op mijn eigen verzoek, omdat zijn aanwezigheid me angstig maakte. De tuin was een wildernis geworden. Een aantal jaren geleden hadden we enkele reuzenbereklauwen uit V., waar ze pp het erf weelderig groeiden en bloeiden, ‘om daarna te sterven’, in de tuin in Amsterdam gepoot. Bloeiden ze niet, dan bleven ze leven. Welk een alternatief was dat voor het mensdom geweest. Dor op de akker der existentie staan, jaren voor je, of deel hebbend aan het leven en dan ook het einde over je afroepen. Mensen sterven ook na nooit te hebben gebloeid. Allan had gevraagd of hij een aantal van de reusachtige planten mocht uitspitten om ze, na ze in vervoerbare staat te hebben gebracht, mee te nemen naar vrienden in het Brabantse en stelde voor dan meteen de tuin een flinke beurt te geven. De buren wilden graag dat de weelderige takken die aan een afgehouwen esdoornstronk waren ontsproten, werden ingekort, ze namen zo veel zon weg. Niettegenstaande de hitte zou Allan toch tot de aanval overgaan. ‘Ga toch mee in de tuin, het is goed voor je om een beetje actief te zijn.’ Ik was bang in de tuin me nog akeliger te voelen dan ik toch al deed, maar probeerde het wel. Ik was met Noortje en Allan daar in de tuin, maar waren ze het wel, vroeg ik me af. Hanteert Allan daar zaag en bijl? De zaag blijkt bot. De buren die de werkzaamheden met belangstelling volgden, kwamen aandragen met scherper instrumentarium en tak voor tak viel omlaag. Ook de bereklauwen gaven zich niet makkelijk gewonnen. De hitte maakte hem dorstig. Er werd pils uit de ijskast aangedragen, het was een warm karwei en Allan deed zijn truitje uit.
De aanblik van Allan na de werkzaamheden in de tuin maakte me angstig. Ik ging naar binnen. Later kwamen Noortje en Allan ook de kamer in om in de koelte van het huis uit te blazen. Ik onderzocht Allan met mijn blikken. Was hij niet veel forser dan Allan? Die was toch uitgesproken tenger, schriel, zoals hij zelf zei. Het was duidelijk: dit was Allan niet. Wie dan wel? Weg wilde ik, vluchten voor de angst, naar mijn bed. ‘Mag ik een seresta?’ Neen, nog twee uur, dan mocht ik er weer een hebben. Nadat Allan zijn werkzaamheden had verricht en mij hoorde, riep hij naar boven: ‘Maak je niet een drankje
| |
| |
voor me? We drinken toch altijd een borrel voor het eten?’ Ik antwoordde: ‘Ik denk er niet over, je bent Allan niet, ik maak geen borrel. Het is beter dat je weggaat, je moet weg.’
‘Dat vind ik wel verdrietig,’ was zijn reactie, ‘door je te worden weggestuurd. Zal ik je even komen groeten?’ ‘Neen, absoluut niet.’ ‘Nu,’ zei hij, ‘als ik dan toch Allan zou zijn, misschien tot ziens.’ Die formulering gaf me zekerheid, bevestiging van hetgeen ik reeds wist. Zie je wel, met die woorden gaf hij zelf aan iemand anders te zijn. En zo stuurde ik hem weg. Eén van de banden die me ooit stevig met het leven hadden verbonden, sneed ik door. Hetgeen ik dikwijls gevreesd had, Allan te moeten missen, bewerkte ik nu zelf. Ik kan me goed voorstellen hoe hij zal zijn weggefietst op zijn racefiets, een beetje kracht zettend tegen het bruggetje, gebogen. Uit zijn houding viel af te lezen hoe hij zal hebben gekeken. Ook wanneer hij niet lacht, heeft zijn gelaatsuitdrukking iets dat aan lachen doet denken. Maar ik weet heel goed dat hij er ook anders kan uitzien. Door het lot kunnen je vrienden je ontvallen, het lot kan ook zo zijn dat je zelf vernielt wat heel veel voor je betekent.
Toen kwam het ogenblik waarop alle twijfels weken. De nevels trokken geheel en al op. Het gewone leven blijkt de hel reeds te zijn. Ik was overtuigd: de vrouw die om me heen is, is Noortje niet en het meisje dat komt eten, is zeker Kathleen niet. Dit is de hel. O zeker, in de hel zijn duivels en er worden onverdraaglijk hete vuren gestookt. God zorgt dat je niet sterft zodat je de pijn blijft voelen. Dat gebeurt nu al met mensen die een uitterende ziekte hebben. Je wilt dood, de toestand is toch volstrekt hopeloos, maar je kunt niet dood. Ik wist zeker dat ik later ook aan intense lichamelijke kwellingen zou worden onderworpen. ‘God wordt evenzeer verheerlijkt door het kermen van de goddelozen in de hel als door de lofzang der rechtvaardigen’, zo had ik een dominee in mijn jeugd horen zeggen. En zo is het. Hij bereidt de lichamelijke pijn op een wijze voor die wanneer je naar het raffinement kijkt iets goddelijks heeft. De zon ging op en de eksters maakten hun krassende geluiden. Iemand gelijk aan mijn vrouw liep naast me en mijn vrienden zochten me op. Het gewone leven wordt je voor gehouden om je te laten zien hoe je in alle opzichten bent tekortgeschoten, hoe je hebt geparasiteerd op je medemensen, hen hebt misbruikt om dienstbaar te zijn aan je ijdelheid. Het is allemaal precies zoals het zou wezen, wanneer het gewoon zou zijn. De gestalte die mijn vrouw uitbeeldde, deed me zonder onderbreking denken hoe ik tekort was geschoten, haar belachelijk had gemaakt, haar de muziek had afgenomen, haar geloof had bespot en verzuurd hetgeen ze prettig vond. Wat er als het gewone leven uitziet is het niet. Ik was aan gene zijde. En nu werd het me ook duidelijk hoe dat zat met de doodsoorzaak en hoe het gegaan was
| |
| |
op de begrafenis. Ik was gestorven, maar God onttrok dat gebeuren aan mijn bewustzijn, zodat ik niet wist hoe ik de grens had overschreden. Een grotere straf kan je je nauwelijks voorstellen. Onwetend van het feit dat je gestorven bent, bevind je je in een hel die tot in details gelijk is aan de wereld waarin je leefde om je zo te laten zien en voelen dat je er niets van hebt gemaakt.
Mijn huisarts kwam me opzoeken en zei, waar Noortje bij was: ‘Als je een wens mocht doen, wat zou je dan wensen?’ Ik antwoordde: ‘Een half uur met mijn vrouw samen zijn, om wat ik kan goedmaken, goed te maken.’ ‘Maar ze zit er toch,’ zei Hans. ‘Neen, dat is Noortje niet.’
De gruwel van dit bestaan, mij toebedacht vanwege mijn zonden, werd vergroot doordat ik me zorgen maakte over vrienden die naar mijn vaste overtuiging ook in de hel zouden komen. Ik had mijn leven bedorven doordat ik met God geen rekening had gehouden en wist zeker: Emil en Max en Jeanne hebben geleefd zonder Verlosser, en dat betekent dat ze zelf voor hun zonden zullen moeten betalen. Degenen die mij kenden, werden zo betrokken in de immense straf die mij werd opgelegd. Vaak zag ik dat voor me in een beeld: van een groepje mensen werd ik, die het godsoordeel verdiende, door het hemelvuur getroffen, maar ook degenen die zich dicht bij mij bevonden, verbrandden. Mijn leven was geheel en al doortrokken van angst, die af en toe tot paniekaanvallen aanwakkerde.
Met de tram ging ik naar Van Tilburg, eenmaal per week, lijn 16. Allerlei dat ik in de tram opvallend vond, zoals de beugeltjes die meisjes dragen als de stand van de elementen van het gebit gecorrigeerd moet worden, woorden op truitjes en boodschappentassen, overtuigden me dat ik me niet in de gewone werkelijkheid bevond. De bezoeken bij Van Tilburg volbracht ik plichtmatig. Ik kon moeilijk naar hem luisteren, omdat ik dacht: het is hem niet. De fiets stond immers nog op het dak. Trouw kwamen Reinier, Cees, Willem. De bezoeken van Henk vormden in mijn ziekte een rustpunt. Hij was een der laatsten, die ik tot psychiater had opgeleid. Weliswaar had hij het klooster verlaten, maar het was alsof hij de stilte en de concentratie die daar heersen, uitstraalde. Waar zou Allan zijn? Ach, Allan was immers al zo lang in geheel en al andere streken. Al was het ondraaglijk, en verlangde ik naar een toestand van niet-zijn, van suïcide hield mij de vrees terug dat de kwelling daarna groter zou worden. Er zijn immers afdelingen in de hel en me dood maken zou betekenen in de volgende verdieping komen, lager, met nog meer pijn en ellende. Ik vond aanknopingspunten bij Dante, die ook meerdere afdelingen in de hel onderscheidt, zoals het woud van de zelfmoordenaars en de plaats waar degenen vertoeven, die gemelijk waren in de zoete lucht.
| |
| |
‘Merken jullie het niet,’ vroeg ik, ‘dat ik in de hel ben?’ ‘Nee, je bent niet in de hel,’ was het antwoord. Dat alles als gewoon wordt voorgesteld, dat hoort er juist bij. Zo heeft God met grote creativiteit deze situatie ingericht. Tegen de redenering: dit is het gewone leven, maar jij bent ernstig ziek, is niets in te brengen. Zelfs een beroep op de waarneming was gedoemd te mislukken. Ik zie jullie wel, o zeker, ik zie dat het Noortje is en Cees. Zo zagen jullie eruit maar toch zijn jullie het niet. Er is misschien helemaal niets. Dat is het. Er is niets en wat ik zie zijn mijn eigen hallucinaties. Dit is de volstrekte eenzaamheid. Niets is er en wat ik voor me, om me heen zie, hallucineer ik. De hondjes waarop ik zo dol was, zijn er ook niet meer. De wezens die ik voor me zie zijn duivels. Je hoort toch hoe rauw ze blaffen en oorverdovend te keer gaan, wanneer we op het punt staan naar het Vondelpark te vertrekken? Jullie kunnen het toch niet bewijzen dat jullie niet mijn hallucinaties zijn? Ik merkte dat erop gelet werd dat ik niet naar de zolder zou lopen waar ik ooit schilderde, mijn tijd verknoeide die ik aan de kliniek en aan publikaties had moeten geven. Een sprong uit het luik daar vier hoog, zou het einde betekenen. Af en toe probeerde een van de honden op mijn schoot te klimmen: vooral Bliss wilde mij op zijn manier troosten. Altijd wanneer ik verdrietig was, wendde hij pogingen aan bij me te komen. Ik duwde hem weg. Die hond leek precies op Blissje van vroeger, maar was het niet een hellehond?
Zag ik iets merkwaardigs, dan dacht ik: zie je wel dat dit niet de wereld is waarin ik tot mijn drieënzestigste mij thuis voelde? Zag ik iets heel gewoons, dat wist ik: juist dat gewone laat God me zien, opdat ik zou menen: ik leef nog terwijl ik dood ben, ik ben op aarde terwijl ik in de hel ben. De kwelling door de niet aflatende paniek was afschuwelijk, maar ik was ervan overtuigd dat het nog erger zou worden. Het brandende vuur dat zou nog komen. Ik durfde nauwelijks meer een bad te nemen. Wanneer ik het water uit de warme kraan voelde met mijn hand, dacht ik: kokend lood, dat zal nog anders voelen. Maar dan ga je toch dood, als je zulke brandwonden hebt? Zeker, op aarde, maar in de hel niet. God houdt daar je lichaam in stand. Hij doet toch wonderen? Hij heeft je in het leven geroepen, Hij kan je ook in de hel in leven houden.
Op mijn verjaardag ging het totaal mis. Noortje probeerde er nog iets van te maken. Ze had een fraaie celadonschaal voor me weten op te sporen. Kathleen kwam, al om elf uur waren we aan de koffie met taartjes, voor mij witte met een zoete crème erin waarop ik altijd dol was. 's Middags maakten we een ritje in de auto langs de Vecht, samen met Willem. Ik hield van rivieren en riviertjes, beken en kreken. Ik kon wel zien hoe mooi het was, de hoge bomen, de weerspiegelingen in het water, de landhuizen, maar angst maakte het me
| |
| |
onmogelijk ervan te genieten. 's Avonds was Cees er. Zijn aanwezigheid herinnerde mij aan goede tijden, dat we samen in maanlicht wandelden aan de voet van de oostwand van de Monte Rosa en erover spraken of de aarde door God geschapen was of een produkt van de evolutie of beide tegelijk. Ik kon het niet uithouden, niet op mijn stoel blijven zitten, ook met een extra tablet seresta, mij toegestaan vanwege de verjaardag, niet. Ik rende gillend ‘Dit is de hel’ de trap op. Hoe had het kunnen zijn en hoe was het? In bed voelde ik me nog het veiligst. Cees kwam op een stoel naast me zitten en trachtte me enigermate tot kalmte te brengen. Noortje belde Van Tilburg op met de vraag of ik een grotere dosis van een angstwerend middel mocht hebben om de nacht door te komen. Het was mij niet ontgaan dat Van Tilburg met een aan psychiaters bekend dilemma geconfronteerd werd: de hoeveelheid angstwerende middelen niet verhogen zou de angsten tot onverdraaglijke hoogten kunnen doen stijgen, meer medicijnen zou tardieve dyskinesie tot gevolg hebben, een ongeneeslijke bewegingsstoornis die optreedt wanneer de voorgeschreven hoeveelheid medicijnen tegen psychotische verschijnselen een bepaalde hoeveelheid overschrijdt. De vorige maanden had hij al pogingen aangewend de trilafon te verminderen. Hetgeen ik de studenten met klem had onderwezen, deed ik nu zelf: let op de mond en omgeving. Onwillekeurige snelle trekkingen zijn de eerste manifestaties van tardieve dyskinesie. De spiegel sprak in dit opzicht duidelijke taal. Dan maar heel veel seresta, er zat niet anders op. ‘Komen jullie maar bij me morgen. Dit gaat niet langer’. Aldus geschiedde: ‘We moeten een MAO-remmer proberen,’ betoogde hij. ‘Ik kan je dat in mijn eigen kliniek niet geven. Dr. Nolen van het Psychiatrisch Centrum Bloemendaal in Den Haag, die heeft daar verreweg de meeste ervaring mee. Als je wilt kan je hem om advies vragen. Helpt een MAO-remmer niet, dan
zal hij wel elektroshock voorstellen.’ Hoewel ik in Paviljoen 3 en de psychiatrische afdeling van het AMC geen elektroshock heb toegepast, ben ik er toch geen principiële tegenstander van, hoe bang ik er ook voor was. Ik begrijp de weerstand die de elektroshock oproept en de protesten. Maar als Nolen het bij mij wil toepassen zal ik geen neen zeggen. Ik had daar mijn eigen interpretatie van. ‘Down, down I come, like glistering Phaeton.’ Ik heb te hoog willen vliegen en ik zal het weten. God, de goden of het lot, ze hebben hun middelen om degene die met zijn neus in de wind heeft gelopen en het hoog in de bol had, in het stof te drukken. Down, verder naar beneden. Ik zal het ondergaan. Ik zie er weinig heil in, maar zal het ondergaan ter wille van mijn vrouw, mijn dochter, mijn vrienden, en zeg: ‘Van Tilburg, maak die afspraak met Nolen maar. Ik doe wat jullie zeggen. Thuis gaat het zo ook niet meer, dat is wel duidelijk.’ Zo volgt, na anderhalf jaar thuis, de tweede opname.
|
|