| |
| |
| |
Hoofdstuk 6
Valeriuskliniek
Gedurende de eerste periode veel lichamelijk onderzoek, onder andere een computer-scan van de hersenen. Van Tilburg volgde het gebeuren. Ik lag in een hokje en viel in slaap. Geen gewacht op de uitslag. Van Tilburg kwam en zei me dat er geen afwijkingen te vinden waren. De interniste, een zeer goed uitziende dame, kwam en onderzocht me. Ze was correct, maar geen wonder van moederlijkheid, terwijl je wel een beetje medeleven nodig hebt. ‘Waar komen die schrammen op uw been vandaan?’ vroeg ze. Ik antwoordde: ‘Heb ik zelf gedaan, met een schaar.’ Gehum, zoals psychiaters doen.
Op een nacht kraste ik in mijn polsen. De nachtzuster kwam. Ze vermaande me: ‘Dat mag u niet doen, meneer Kuiper, en ik weet dat u dat ook wel weet.’ Ik werd op christelijkheid aangesproken. Het was een lief mens, ik nam het haar niet kwalijk dat ze me bepreekte. ‘U bent zo onrustig, ik zal u haldol met phenergan laten geven, per injectie.’ Vroeger had ik deze tegen angst en onrust krachtig werkzame combinatie zelf vaak voorgeschreven, nu kreeg ik zo'n spuit. Ik sliep na enkele minuten in, voor zover ik het me herinner, geen onprettig soort van slaap.
De volgende dag kwam dr. Visser, de neuroloog. Vriendelijk, aardig en gelukkig ook handig. ‘Van Tilburg en ik willen weten hoe uw lumbaalvocht er uitziet.’ Eén van de redenen dat ik me had laten opnemen was dat ik degelijk onderzocht wilde worden. Visser: ‘Kunt u een beetje draaien nog, zo is het goed.’ Voor ik iets gemerkt had, was de hele zaak achter de rug. Ik voelde niets en had de dag erna geen hoofdpijn. Daar de overtuiging dement te zijn zich al stevig had gefixeerd in mijn bewustzijn, verwachtte ik van de onderzoekingen slechts een bevestiging van wat ik dacht; consequenties voor de behandeling zouden ze toch niet hebben. Van Tilburg kwam. ‘Er is iets niet goed met je schildklier. De interniste wil het tot op de bodem uitzoeken.’ Ik moest naar het VU-ziekenhuis ter nader onderzoek. Bovendien scheen mijn vitamine-B-huishouding niet in orde te zijn.
Dirk, een grote kerel met een innemend uiterlijk, ging mee. Ik kon het goed met hem vinden en had nog nooit iemand ontmoet die zo'n
| |
| |
menselijke naam had: Taal. Na een rit in een taxi arriveerden we veel te vroeg, zodat er tijd was in het fraaie park van het ziekenhuis te wandelen. Het gemanipuleer met radioactieve stoffen en de maatregelen die daarbij horen, vond ik angstaanjagend. Alles werd vlot en correct afgehandeld. De zon scheen overvloedig en ik was ongelukkig. Veel aan de hand met de schildklier was er niet. Ik kreeg enige medicatie waarop ik geen reactie heb kunnen waarnemen.
De nachtzuster had een liefdevol appel op mijn ‘christelijkheid’ gedaan, nu werd ik doelwit van zwaarder religieus geschut. Ik kreeg thuis een briefje toegestuurd, geschreven in het schrift van degenen die niet al te vaak schrijven: ‘U bent professor en hoog gestegen. U hebt ook een christelijke opvoeding gehad. Hoogmoed heeft u ten val gebracht. God straft u zoals Hij Nebukadnezar, de machtige heerser van het Babylonische rijk, ten val bracht. Die werd van zijn zinnen beroofd en graasde als de koeien. Zo gaat het met u en het is welverdiend. Alleen God kan u redden. Bekeer u, wordt eindelijk nederig.’ Ik vond dat ze gelijk had en werd van haar kijk op de situatie angstig. Had ik in mijn jeugd, zittend naast mijn moeder in de kerk niet vaak gezongen: ‘Hij slaat, ofschoon oneindig hoog op hen het oog, die needrig knielen, maar ziet van ver met gramschap aan de ijdle waan der trotse zielen.’
Ik had ook mijn jeugdvriend gelijk gegeven, die me schreef: ‘Jij hebt in je leven alleen maar met jezelf rekening gehouden, alleen maar jezelf gezien, en anderen heb je aan je belangen en je lusten opgeofferd.’ Hij kwam als een profeet mij mijn straf aanzeggen. Ongelijk kon ik hem niet geven. Ik was een egomaan geweest, een narcist, ik had mijn vak gebruikt ter eigen glorie, meende ik. Ik had geen gebruik gemaakt van de psychiatrie om de mensen tot God te brengen. Van Tilburg stond iets kritischer tegenover de brievenschrijfster en achtte het niet de taak van verpleegsters mij het oordeel Gods aan te zeggen. ‘Als ik kan achterhalen wie die brief geschreven heeft, gaat ze eruit.’ Zijn voornemen uitte hij op een zeer strenge toon, die ik niet van hem kende. ‘Toch niet het nachthoofd,’ zei ik, ‘die heeft me bepreekt, maar het is een goed mens.’ ‘Neen’, zei hij, ‘ik heb wel een idee wie het wél is.’ Ik vroeg hem haar mild te behandelen, dit op grond van het waarheidgehalte van haar ‘aanzegging’. Brieven van een dergelijke strekking zou ik niet meer ontvangen.
De dagen waren lang. Ik mocht aan mijn boek werken in de bibliotheek, en een aantal dagdelen in de week ging ik naar de arbeidstherapie. De deur van de afdeling, die op slot was, ging open en langs een trapje daalden we af. ‘Gaan de heren mee naar het therapeutisch fröbelen?’ zei een verpleger. Geen tactische formulering, wel een juiste, wanneer het niet lukt bij de patiënt enige interesse te wekken. Iets met verf doen lukte helemaal niet. Emil had de leiding van de
| |
| |
arbeidstherapie en hij leerde mij technieken om monoprinten te maken. Figuren, knipsels, bladeren of wat dan ook, worden met een inktrol van inkt voorzien. Je legt er een papier op, oefent druk uit en er ontstaan interessante vormen. Al was ik psychisch ernstig ziek en geremd, deze techniek fascineerde me. Ik maakte druksels die me goed bevielen, ook later nog, zozeer dat ik lang van plan ben geweest ze te gebruiken als uitgangspunt voor schilderwerkjes. In een passe-partout zien ze er uiteraard veel beter uit en ik werd aangemoedigd deze te vervaardigen, ook passe-partouts voor drie druksels die een structurele samenhang vertonen tegelijk. Het snijden van het karton ging me niet goed af en de rekenarij nodig om de precieze maten vast te stellen nog minder. Ik raakte verward in het gereken en het gemeet, hetgeen me bevestigde in mijn oordeel: mijn hoofd is niet goed.
Voor het inslapen en tijdens wandelingen ging het mij dwangmatig door het hoofd: de prent is vijftien bij vijfentwintig centimeter, de passe-partout moet er enkele millimeters over heen vallen, de rand moet zó dik worden, dat is dus zoveel centimeter, etcetera. En wanneer ik dit alles niet uit mijn hoofd kon berekenen, werd ik wanhopig. Dat het vervaardigen van de druksels zelf mij enige voldoening verschafte, was te danken aan de goede aanpak van Emil. Hij vertelde over zijn vakantie. Hij zou op de fiets langs de stadjes gaan die, toen de Zuiderzee nog niet gedempt was, vissersplaatsen waren, en vertelde beeldend over zijn plannen. Voor mij was vakantie een geheel en al irreëel begrip geworden.
Het werken op de bibliotheek ging niet goed. In plaats van iets te doen aan mijn alomvattende ‘geschrift’, schreef ik ‘waanbrieven’, wanhoopskreten. Ik zag uit op de toren van een kerk aan de Krusemanstraat. De tijd kwam niet om. Ik rookte de ene sigaar na de andere, dronk liters koffie. De bibliothecaresse was een klein, slank, levendig dametje. De patholoog-anatoom, een intellectuele, introverte dame, kwam op gezette tijden bij haar koffie drinken. ‘Wanneer gaat u weer hersens snijden,’ hoorde ik een robuuste, blonde neuroloog die af en toe advies vroeg over leerzame psychiatrische lectuur, informeren. Wanneer worden mijn hersens, mijn dierbare godloze hersenen, in plakken gesneden als een rollade na zich maanden in een pot met formaline te hebben bevonden?
Diep beneden me reden ziekenauto's af en aan. Kathleen zou een strandwandeling maken. Het was een zeer warme, dreigende zomerdag, met zware onweersbuien. De donkere grauwe luchten brachten me in paniek. Ik wilde haar telefonisch waarschuwen. Van Tilburg wenste niet, dat ik voortdurend telefoneerde: ‘Het helpt je niet,’ vond hij.
's Maandags werd er op de afdeling ‘creatieve therapie’ gegeven door
| |
| |
een aardig meisje. Dat ik me door het woord voor aap gezet voelde, was niet haar schuld. Medepatiënten zag ik bezig met pitriet witte dunne twijgenmandjes te maken. Pitriet heeft voor mij altijd de betekenis gehad van een symbool: zinloos bezig zijn om de tijd door te komen. Ik had er een horror voor en hoefde dat dan ook niet te doen.
Uiteraard werden antidepressiva geprobeerd, daar was thuis al mee begonnen. Ik ging slecht zien en ik kon niet meer goed plassen. Dat moest zittend in een vreselijke ruimte, waar rommel stond opgeslagen en de zakken vuil wasgoed stonden. De andere activiteit waarvoor men zich naar het toilet begeeft, was reeds moeizaam. Aan de antidepressiva werd vanwege de angst trilafon toegevoegd.
's Morgens: ‘U komt toch bij de PSM, de patiënt-staf-meeting?’ vroeg een verpleegster mij. Alle diensthebbende stafleden, artsen, verpleegkundigen en patiënten waren daar aanwezig. Spijbelen werd niet gemakkelijk gemaakt. Patiënten werd gevraagd hoe ze het maakten, konden vragen stellen over dagindeling en medicatie, verzoeken doen of ze het komend weekend naar huis mochten. Voor het officiële gedeelte aanving, werden er gesprekken gehouden, waaraan ik niet deelnam. Lachen deed ik nooit meer en ik ging nergens op in. Dat zou ik zeker in andere tijden wel gedaan hebben. Een academicus met een zeer deftig-Wassenaerse spraak amplificeerde breed over hetgeen hij de ‘Amsterdamse intellectualiteit’ noemde, en veel aandacht werd besteed aan de ‘gestalte van mevrouw F.-v.L., hoewel van het vrouwelijk geslacht, een theologante van formaat’ - ik citeer, daarover dient geen twijfel te bestaan - ‘prima gekleed, zich zo nauwkeurig uitdrukkend, dat men haar welsprekend kan noemen en zeker handelend over niet oninteressante zaken wanneer deze tak van de filosofie je interesse vermag te wekken’. Ik was te somber, te verdrietig, te geremd, anders had ik zeker wel uiteengezet dat er over mevrouw F. wel iets anders en veel meer valt te zeggen. Meermalen ging hij in op de gewoonte dat men werd verondersteld ieder met ‘je’, ‘jij’ en de voornaam aan te spreken. ‘“Dokter Yvon”, zeg ik tegen de mij behandelende, overigens voortreffelijke psychiater,’ zo sprak hij, ‘en dat is nog tot daar aan toe, maar wat vinden we ervan dat er over de hoogleraar als “Willem” wordt gesproken, ja dat ze hem zelfs zo aanspreken.’ Hij genas opvallend snel overigens, en ik dacht: ik word nooit meer beter.
Een verpleegkundige met de wonderlijke naam ‘Troje’ zat de PSM voor, de benen ingenieus onder het lichaam gevouwen, enigmatisch glimlachend af en toe, en altijd vriendelijk. Met een verpleger, door mijn vrouw ‘de kleine broeder’ genoemd, kon ik het heel goed vinden. Hij was altijd druk bezig. ‘Massage van uw voeten helpt beter
| |
| |
dan slaapmiddelen,’ zo zei hij. Hij masseerde me, smeerde mijn voeten eerst met olie in. ‘U moet vragen of er Johannes-olie wordt meegebracht, dat wordt helemaal opgenomen.’ Zulks geschiedde. Hij vertelde over een eigen huis dat hij had, en hoezeer het hem speet maar een tijdelijke kracht te zijn.
De sfeer op de afdeling was goed, niet zoals velen zich de ‘onrustafdeling’ van een grote psychiatrische kliniek plegen voor te stellen. Met zeer drukke of agressieve patiënten had men geen enkele moeite. Die werden opgenomen in de isoleercel, de maaltijd kregen ze op de gang, en konden ze zich weer aanpassen, dan kwamen ze op de afdeling terug.
Troje was voor prikkelbare, mogelijkerwijze agressieve patiënten evenmin bevreesd als de Rijn voor de kokmeeuwen. Was ze innerlijk reeds daar waar niets de vrede meer verstoort? Je zou het denken. Wat was ik vergeleken bij haar, bij mensen die stil hun weg gaan?
Mijn kamergenoot, een vriendelijk heer van ongeveer tachtig jaar, had een huidaandoening. Enkele malen per dag smeerde hij zijn schilferende huid van top tot teen met zalf in. Hij kwam na zijn overplaatsing naar een andere afdeling vaak een bezoekje brengen, een partijtje schaak spelen met de ‘natuurwetenschapper’. Hij vond zijn huidige verblijf een ‘knekelhuis’. Hij vertelde dat zijn oude mastiff ziek was. Gesprekken over honden plegen een band te scheppen.
Wie zou ik nu als gezelschap krijgen? Mij leek meneer T. wel geschikt. Hij begon, toen ik hem dat zei, zijn hart te openen. Het huwelijk met een van de leden van het vorstelijk huis stond voor de deur. Als hij de afdeling zou mogen verlaten, zou hij haar morgen ontmoeten. Slechts enkele kleinigheden, door tegenwerking veroorzaakt, vormden nog een hinderpaal. Af en toe begon hij gedurende een verhaal rood aan te lopen, niet tegen mij, tegen anderen. De staf van de afdeling betwijfelde of hij de geschiktste man zou zijn om de heer IJ. te vervangen.
Een Surinaamse jongen, die ik niet kon begrijpen, kwam telkens weer even langs. De verpleging juichte het niet toe dat hij altijd weer om sigaren kwam vragen. Ik had daar niets op tegen. Dan deed ik tenminste iets nuttigs. ‘Niet alleen maar zo'n kleintje, ook een paar grote,’ zei hij. Als hij kon lag hij in bed met een radiootje. Hij was een virtuoos in het uitzoeken van akelige muziek. Af en toe uitte hij iets van seksuele preoccupaties. De ‘natuurwetenschapper’ die problemen had met zijn echtscheiding stelde keer op keer vast: ‘De beste minnares in je leven, dat is je rechterhand.’ Seks bestond voor mij niet meer, behalve in de vorm van schuldgevoelens over seks.
De maaltijden waren voor mij niet het prettigste moment van de dag. Troje, ‘de kleine broeder’, ze probeerden voor een goede stemming te zorgen. Maar er gebeurden dingen waarover ook zij geen macht had- | |
| |
den. Otto had door zijn geestesziekte een bewegingsstoornis. Zijn lichaam raakte de grond niet met zijn voetzolen, maar met de uiteinden van zijn tenen. Tussen verplegers in werd hij naar de eetkamer gebracht. Twee straaltjes speeksel liepen uit zijn mondhoeken. Zweet stond op zijn voorhoofd. De jeugdige neuroloog met het uiterlijk van een topsporter deed wat hij kon aan de gevolgen van de bewegingsstoornis en noemde Otto ‘een schizofreen’. Terecht en vergeefs had ik jarenlang gevochten tegen misbruik van die term als etiket. Wanneer Otto door de verplegers was gebracht en hij voor zijn boterhammetjes zat, barstte hij keer op keer, zonder aanleiding in de buitenwereld, uit in hartverscheurend gebrul en wat hij riep was soms zo luid, dat je je afvroeg of ze dat op straat niet zouden horen. ‘Schuld, schuld’, gevolgd door ‘God, God’. Ik word er nog verdrietig van als ik het opschrijf. Waarom blijven degenen die hun medemensen op wat voor manier dan ook martelen, stralend gezond en moet Otto, kennelijk een overgevoelige, kwetsbare jongen - ik neem aan ook reeds vóór zijn psychose - door gruwelijke gevoelens gekweld, ‘Schuld, schuld’ uitschreeuwen, of ‘God, God’?
Dat was niet het enige waarvan ik angstig werd. Het meisje dat een oude man, die nimmer iets zei, doch slechts onverstaanbaar gebrom voortbracht en zijn bord wegschoof, geduldig poogde te voeren, hapje voor hapje, leek op Noortje zoals ze was in de tijd dat Kathleen kwam: ze zong af en toe zachtjes voor zich heen. Ik verweet mezelf dat ik Noortje haar zingen had afgenomen, haar gehinderd door keer op keer Wagner-muziek te draaien, keihard, terwijl ze een diepe ‘Abneigung’ tegen Wagner had en heeft. Ik keek haar eens goed aan en opeens wist ik het: het vriendelijke, zorgzame meisje wás Noortje. Dat leed geen twijfel. Die was hier om me eraan te herinneren hoe ik haar behandeld had. Dat neusje, de vriendelijke intelligente uitdrukking op haar gezicht, wie zou er niet van overtuigd zijn? Tegelijk drong het zeer wel tot mij door, dat ik, niettegenstaande de antipsychotische medicatie, er een zwaarwegend psychotisch symptoom bijkreeg: persoonsverwisselingen. Blijkbaar had ik in die periode nog het vermogen mijzelf als geestelijk ziek te zien. Gedurende de arbeidstherapie-uren was er één lichtpunt. Noortje zou komen. Geen keer sloeg ze over. Wanneer ze weer weg ging, volgde ik haar tot ze uit mijn blik verdween. De echte Noortje was er dus ook nog.
's Middags aan het begin van het bezoekuur wachtte ik haar op, hoek Lairessestraat/Valeriusplein. We gingen dan met de honden naar het Vondelpark. Ook 's avonds wandelden we, dan zonder de honden, en we gingen altijd op dezelfde bank zitten, bij de wilgen en de populieren, tot de dagen zo kort werden dat dat niet meer kon. Dat juist daar altijd weer reigers neerdaalden en met voorzichtige stappen door het water waadden, maakte me angstig. Dat moest een beteke- | |
| |
nis hebben. Huisden er geen geheel andere wezens in die veelal zo stille, maar af en toe rauwe kreten slakende dieren?
Op een keer zag collega Christoffels mij daar. Hij vroeg wat er was. ‘Ik ben hier in de VK,’ zei ik hem, ‘vanwege een preseniele dementie.’ Ik had hem opgeleid, hij was op weg naar de stafbespreking op het analytisch instituut hier vlakbij. ‘Wat vreselijk voor u,’ zei hij. ‘Wat zijn we machteloos in zulke situaties.’
Eind augustus werd ik naar een andere afdeling overgeplaatst. De ‘deur naar de buitenwereld’ ging er niet op slot, hetgeen me juist een veilig gevoel had gegeven. Er was een ruime conversatiekamer en ik ontmoette vriendelijke mensen. Een jonge man deed spelletjes met een medepatiënte. Ik had er geen idee van waarom ze in de VK waren opgenomen. Het zien van mensen die spelletjes deden, maakte mij angstiger en verdrietiger. Ik kon dat niet meer, nooit meer. Er werd heel veel gepingpongd en wanneer er een patiënt woedend was op de verplegers, werd hun verweten: ‘In plaats van te praten met ons staan jullie onafgebroken aan de pingpongtafel.’ Deze tafel stond recht voor mijn eigen kamer, die ik deelde met een patiënt die woonde in een moeilijk te bereiken dorp in de Vechtstreek. Een oneindig aantal malen hoorde ik ping-pong, wanneer ik wilde gaan slapen. Ieder tikje van het vederlichte balletje op het harde hout voelde ik als een dreun op mijn hoofd en telkens werd ik er, als ik even wegdoezelde, weer wakker van.
Er was één verpleger met wie ik vrij veel contact had, een jonge man met een Ambonese naam en een Ambonees uiterlijk. Hij had kennelijk met me te doen. Ook hij was er slechts voor tijdelijk. Later viel hij nog wel eens in. Hij vertelde over zijn leven. Af en toe ging hij mee als verpleger bij ziekentransporten met de ziekenauto's van ‘Broeder de Vries’, soms ver Duitsland in. Een andere verpleger was aan mij toegewezen om een programma op te stellen en te bespreken of ik het kon uitvoeren, en in hoeverre. Zijn naam deed me, evenals Troje en Taal, twijfelen aan de werkelijkheid van wat ik waarnam. Karakter en persoonlijkheid waren met die naam in overeenstemming. Hij was hyperintelligent en gebruikte zijn denkvermogen, zo kwam het mij voor, om mij ervan te overtuigen dat het mijne niet meer goed functioneerde. Ook motorisch was hij begaafd, hij pingpongde uitstekend. Af en toe sprong hij naar de deurkozijnen, en hing er dan aan als een aap, ons aldus van zijn vrolijke humeur en zijn prima conditie op de hoogte stellend. Een van de motieven ‘in de verpleging’ te gaan, is, zou je zo denken, voortdurend te kunnen beleven: jullie zijn ziek, ik ben gezond. Wel was het sympathiek dat hij half vegetarisch at: vis, geen vlees. ‘Die dieren zien het daglicht niet, ze staan veel te dicht op elkaar. Ik wil geen vlees afkomstig uit de bio-industrie.’ Ik was bang voor hem. Als ik uit angst heftig aan
| |
| |
mijn sigaartje trok, kreeg ik te horen: ‘U hebt blijkbaar meer interesse voor uw sigaar dan voor het gesprek met mij.’ Misschien werd zijn jaloezie op hetgeen ik ooit geweest was niet ongedaan gemaakt door de waarneming van de toestand waarin ik me nu bevond. Rancunes heb ik niet. Mensen zijn tegen de één zo zeer anders dan tegen de ander, dat je eraan gaat twijfelen of de persoonlijkheid wel substantie heeft en niet opgaat in zijn relaties. In de VK aten de verplegers en verpleegsters mee, een goede gewoonte. De verpleger maakte de boterhammen klaar voor een blinde medepatiënt met diabetes, voor wie uitstekend werd gezorgd. Er waren nogal wat verschillende diëten en ik had er de grootste moeite mee, wanneer ik corvee had, de goede maaltijd op de juiste plaats te krijgen en zag daarin een bevestiging van mijn dementie.
Toen ik werd overgeplaatst wilde ik op de arbeidstherapie van de ‘opname’ blijven, maar dat was niet volgens de regels. Terecht niet. De arbeidstherapie van de MS 3 was hoog in het gebouw. Een alleraardigste, geduldige jonge vrouw hielp me met de passe-partouts. ‘Legt u er toch een grote driehoek langs,’ ried ze me aan. ‘U weet, als er één hoek niet recht is, worden de andere dat ook niet.’
Ik dacht aan enkele van mijn collega's die nu hun vak uitoefenden. Ik kon dat niet meer doen. Zij leefden zinvol. Ik scharrelde hier rond en deed dingen die ik niet wilde en, als ik ze zou willen, niet zou kunnen. Ik was even verdord als de planten op de vensterbank. Wat hoog was het hier.
Schilderen werd aangemoedigd. Ik probeerde een kamerplant te schilderen. ‘Het is goed,’ zei de arbeidstherapeute, ‘dat u de kleuren dooreen hebt durven laten lopen.’ Ik zag wel dat het afschuwelijk was wat ik maakte. Het was niet kundig en niet spontaan. Het wees op afbraak. Ik kon nooit het materiaal vinden dat ik nodig had en als ik het had gebruikt, kon ik het niet opbergen; ik wist de plaats niet. Het afwassen van de verf leidde tot geknoei en smeerboel, en angst voor een welverdiende opmerking. ‘Wie heeft hier alles onder de verf gesmeerd?’
Onze afdeling grensde aan zalen waar demente bejaarden werden verpleegd. Ik hoorde het wassen en verzorgen daar al heel vroeg beginnen. Af en toe zag ik iemand afscheid nemen van zoon of dochter. 's Nachts hoorde ik wel eens jammeren of gillen en ik probeerde mijn oren dicht te stoppen en het niet te horen.
Sommige patiënten leden aan nachtelijke delieren, verwardheidstoestanden met heftige angst en het was de angst die ze deed roepen en schreeuwen. Zou ik over enige tijd ook zo in paniek raken dat ik het niet meer kan uithouden?
Bij het corvee behoorde ook het wassen van de borden, messen en vorken van de afdeling waarover ik sprak, en ik realiseerde me dat er
| |
| |
tijden kunnen komen in je leven, waarin je tot zulk eenvoudig werk niet meer in staat bent. Een aantal borden werd in de kast opgeborgen, een ander quantum ging op een kar. Deze kar, een soort verstevigde serveerboy, werd 's avonds rondgereden en werd ‘papkar’ genoemd. Een keur van melkspijzen, waarvan ik de één nog viezer vond dan de andere, was erop aan te treffen, tot groot genoegen van vele medepatiënten die zo, al waren ze toch al te dik, nog wat calorieën toegediend kregen. Een van de bijwerkingen van de antipsychotische, angstwerende middelen is versterking van de eetlust, althans van de eetbehoefte, zodat velen altijd honger hebben en kilo's aankomen. Terecht liet de leiding de papkar bestaan. Waarom zal je patiënten die toch al weinig hebben iets afnemen?
Ik kreeg 's avonds een puddinkje dat Noortje meenam, niet om de honger te stillen, maar omdat het een symbolische betekenis had. Ik was angstig als Noortje er was en nog angstiger en verdrietiger als ze wegging. Het samenzijn op mijn kamer was een kwelling. Zij was degene die ik het liefste bij me had, ik verlangde naar haar, doch haar aanwezigheid gedurende het bezoek maakte me geenszins gelukkig, omdat ik nog angstiger werd dan ik toch al was. Het is een gruwelijke mogelijkheid, blijkbaar in ons psychische apparaat ingebouwd: naar iemand vurig te verlangen en door angst diep ongelukkig te worden, juist wanneer degene aanwezig is op wie je voor je geluk bent aangewezen. Je zou van een ‘geïnternaliseerde tantaluskwelling’ kunnen spreken. Ik bracht haar naar de zichtbaar ouder wordende auto en dan deed zich de onmogelijkheid voor afscheid te nemen. Ik kon haar niet laten gaan. Of ze mij vergeven had. Of ik haar terug zou zien. Of ik het anders en beter had kunnen doen. Ik wilde een paar blokjes meerijden en stapte dan uit, keek tot ik haar huiswaarts zag verdwijnen. Dan liep ik terug door eenzame straten, dikwijls Koninginneweg of de Valeriusstraat. Ik keek door etalageramen en meende niet te begrijpen waartoe de uitgestalde voorwerpen dienden en ik begreep nog minder waarom mensen die dingen zouden willen hebben. Ik zou nog enige tijd in de conversatiezaal moeten doorbrengen, naar de televisie kijken. Dat maakte me te angstig en lezen kon ik niet, spelletjes doen helemaal niet. Vanuit mijn bed trachtte ik de avondmedicatie te bemachtigen. Dunne benen kwamen onder mijn badjas uit. De verpleger aan wie ik was toevertrouwd, riep: ‘Ik wist niet dat het carnaval al was begonnen.’ In bed sufte ik weg door de medicijnen, wanneer het uur had geslagen waarna niet meer gepingpongd mocht worden. Pogingen de dosis te verminderen slaagden niet, dan kon ik de angsten niet meer verdragen.
Behalve de werkingen van de medicamenten waren er de bijwerkingen. Ik kwam van de arbeidstherapie en merkte dan ineens dat ik een los hard stuk in mijn mond had. Ik had nergens op gebeten, mijn
| |
| |
kiezen vielen blijkbaar zomaar uit mijn mond. De staat van ontbinding, zo dacht ik. Op voorwaarde dat mijn vrouw me begeleidde, mocht ik naar de tandarts. We begaven ons naar dr. V., bij wie ik me altijd veilig voelde. Hetgeen ik in mijn mond had, was meer zijn werk dan dat van de natuur: bruggen, kronen. Vele apexresecties had hij gedaan, ontstoken wortelpunten weggenomen. Hij heeft altijd pertinent geweigerd een rekening te schrijven. Ooit heb ik iets gedaan voor hem, een kleinigheid, al was er wel enige snedigheid voor nodig. De zachtmoedige, kundige man werd jaren geleden door zijn chef in mijn bijzijn bejegend op een wijze die mij niet zinde. Ik had geen twee seconden nodig om op te loeven en een salvo af te vuren, dat midscheeps trof en enige averij veroorzaakte. Mevr. V. assisteert hem in de praktijk. Ik merkte dat beiden zagen hoe veranderd ik was. Onderzoek van mijn gebit leidde tot een sombere conclusie. ‘Doordat u geen beschermende speeksellaag meer heeft als gevolg van de medicijnen, zijn er veel elementen zo ernstig aangetast, dat ik ze niet herstellen kan.’ Ik vroeg of ik een vals gebit zou moeten laten maken, netjes aangeduid als prothese. Neen, dat niet. Overal bederf, zowel in mijn mond als in mijn hoofd. Hij wilde me verwijzen. Ik protesteerde en betoogde met klem dat ik mij niet aan een ander ter verzorging van mijn gebit wilde en kon toevertrouwen. ‘U weet het,’ betoogde ik, ‘zodra een ander iets aan mijn gebit doet, krijg ik weer een kaakabces.’ Hij legde me op overtuigende wijze uit waarom hij de verwijzing noodzakelijk vond. De tandarts naar wie hij me verwees, bleek iemand met wie ik het ook prima kon vinden. Hij speelde, evenals Van Tilburg, orgel en kon daar zeer boeiend en evocatief over vertellen. Veel later zou ook in gesprekken tussen ons Bachs Passacaglia, de duistere hoofdsom van het bestaan in muziek uitgebeeld, dikwijls het onderwerp vormen. Toen ik de volgende dagen dacht aan
het bezoek bij dr. V., kwam de vraag op: was het hem eigenlijk wel? Er was iets aan hem waardoor ik dacht: hij is het niet, al had hij wel veel van hem. Gedurende het volgende gesprek met Van Tilburg zei deze tegen me: ‘Ik heb met je tandarts gesproken. Je gebit is de laatste maanden snel vervallen.’ Het woord verval bleef haken in mijn bewustzijn.
Over de gesprekken met Van Tilburg valt wel een en ander te vertellen. Hij praatte met mij over de medicijnen die hij voorschreef, stelde me op de hoogte van de argumenten die zijn keuze bepaalden, en wees op de kwalijke bijwerkingen van de angstwerende middelen, maar vond tegelijk dat het niet zonder kon en daarin was ik het met hem eens.
Voor mij en ook voor mijn gezin was hij uiterst zorgzaam. Wanneer er bij hem door deze en gene met de beste bedoelingen naar mij werd geïnformeerd, liet hij geen enkel woord los. Hoe hij bewerkte dat ik
| |
| |
met rust werd gelaten, kon ik niet nagaan. Ik werd niet benaderd, maar vernam wel wie er belangstelling had getoond.
Uiteraard kende hij, omdat hij ook psychoanalytisch is opgeleid, alle innerlijke verwikkelingen die tot depressie kunnen leiden en de somberheid en de remming veroorzaken. Hij legde me geen interpretaties voor, wel wetend dat deze bij iemand die psychotisch is, onwerkzaam zijn, of slechts de angsten versterken. Hij ging uit van de werkelijkheid en sprak mijn zelfverwijten niet tegen. Evenmin veroordeelde hij me zo streng als ik dat zelf deed, wel legde hij me de vraag voor of er in de zelfverwijten niet een kern van waarheid kon worden aangetroffen. Had ik erkenning en lof niet al te belangrijk gevonden? Op mijn idee dat ik een christelijke psychiatrie had moeten doceren, ging hij uitvoerig in en veegde die bewering niet van tafel met het wel heel makkelijke argument dat zoiets niet bestaat of zou kunnen bestaan. ‘Je hebt in ieder geval een psychiatrie gedoceerd die de mens niet reduceert, hem niet alleen maar ziet als een complex van moleculen, atomen en chemische reacties en evenmin als een driftwezen.’ Hij kon me niet werkelijk geruststellen. Ik meende dat ik aan de driften een te grote betekenis had toegekend, erotiek en seksualiteit had vergoddelijkt, gesacraliseerd. ‘Ik heb de Baäl gediend,’ zo formuleerde ik, denkend aan de verering van de natuur en vruchtbaarheidsgoden van de volken die over de grenzen woonden van Israël, het gebied waar Jahwe werd vereerd. Altijd weer namen de Israëlitische profeten stelling tegen deze dienst der natuurgoden die men zich niet te vriendelijk moet voorstellen: het aanbidden van fallische symbolen kan men ook in onze samenleving aantreffen, en interpreteren als een levenslustige bewondering van mannelijke kracht. Gemakkelijk wordt vergeten dat deze goden het offer van het eerst geboren mannelijke kind eisten en dat op een of andere wijze nog doen.
Van Tilburg besprak met me wat ik zou kunnen doen en trachtte me op vele wijzen tot activiteit te brengen. Hij bood aan mijn boek, waaromtrent ik eens zulke hoge verwachtingen gekoesterd had, doch dat ik niet wilde laten verschijnen, met mij door te nemen. Hij las het nauwkeurig en zou het betreuren, wanneer het voorgoed in een bureaula zou verdwijnen. Ik zag dat boek reeds vanaf het begin van mijn ziekte als uiting van geestelijke hoogmoed, hoogdravende hoogvliegerij. Het is allerminst een puur theoretisch geschrift, ik heb er mijn levensovertuiging in uitgesproken. Uren heeft Van Tilburg aan het boek en zo aan mij besteed. Ik was bezig over de mogelijkheden van geluk te schrijven, hooggestemd, nu werk ik aan een boek over mijn somberheid en waanwereld. Ik wilde mijn medemensen wijzen op de samenhang aller dingen, het grote Geheel, maar ik werd krankzinnig. Ik meende een leerling van Plato te kunnen zijn, die schrijft over de vriendschap welke de ziel omhoog voert, doch tuimelde naar
| |
| |
beneden. Waarom ik me in mijn ziekte verweet een te hoge toon te hebben gevoerd, kan duidelijk worden wanneer ik iets vertel over de inhoud van genoemd boek en vooral over de ervaringen die aanleiding vormden tot het schrijven ervan. Ik had mij jarenlang verdiept in de Griekse wijsgeren, die in Voor-Azië en het huidige Zuid-Italië, ‘Magna Graecia’ optraden voordat de gestalte van Socrates op het wereldtoneel zou verschijnen, aangeduid met de term ‘presocratici’. Ze hebben allen iets gemeenschappelijks. Hun speurzin gold oorsprong en oorzaak van de kosmos, van de werkelijkheid. Religieuze verklaringen bevredigden hen niet meer, ze wilden ook de natuurlijke oorzaken van het ontstaan en vergaan der dingen leren kennen. Deze wijsgeren prikkelen de fantasie, ze zijn omgeven door een waas van mysterie, hun uitspraken zijn vaak moeilijk te begrijpen en te interpreteren. Zij sponnen niet slechts diepzinnige gedachten uit over de oorsprong aller dingen, sommigen hunner waren grote wetgevers, politici die ordenend optraden in het leven van de Griekse polis, de stad-staat, anderen waren geneesheren en enkelen hadden iets van de magische wonderdokter. Ze verlieten de donkere gebieden van mythe en natuuraanbidding, hun uitspraken, duister schijnend, openen wijde vergezichten, worden tot schijnsel. Zij waren het die de grondslag legden voor de moderne natuurwetenschap, in zekere zin van alle wetenschappelijk denken. Het is alsof het licht zoals dat schijnt in Zuid-Italië, vele malen weerkaatst door de flonkerende zee, in hun gedachten concreet is geworden. Twee volken vormden ons bewustzijn, onze cultuur: Israëlieten en Grieken. Het verschil in het denken van deze ‘presocratici’ met de overwegingen der schrijvers van het Oude Testament is fundamenteel. De Israëlieten gaat het om Hem, Jahwe, zich manifesterend als persoon, die handelend in de geschiedenis, ook in onze levensgeschiedenis
ingrijpt; de ‘presocratici’ gaat het om het Zijn, de kosmische wetmatigheden. Voor de God van Israël, al wordt hij ‘door tijd noch eeuwigheid gemeten’ is de korte spanne tijds van ons leven van unieke betekenis, zijn onze tientallen jaren van gewicht in hun eenmaligheid, de ‘presocratici’ denken in ‘aeonen’. De zich in de werkelijkheid afspelende processen beslaan tienduizenden, honderdduizenden jaren, en ons leven is in dit geheel van minder betekenis dan een stofje aan de weegschaal. De presocratische wijsgeer die me het meeste gezegd en het diepste geraakt had, was Parmenides. Geheimzinnige fragmenten zijn van deze ziener overgeleverd. Lezend over deze filosoof bleek me dat de resten van de stad waar hij leefde, nu Velea geheten, het vroegere Elea, bewaard zijn gebleven. ‘Eleaten’ heten dan ook de wijsgeren van wie Parmenides de bekendste is. Het abstracte kan voor mij slechts leven in verband met het concrete, de gedachte in verband met hetgeen je ziet, hoort en ruikt. En zo begaven we ons jaren geleden met het kampeer- | |
| |
busje, in gezelschap van de hondjes, naar de streek waar Parmenides leefde en werkte. Op een vooruitgeschoven rots liet ik de blik dwalen over de Golf van Policastro, waar het ene gebergte achter het andere opdoemt, tot waar hij zich verliest in iriserende lichtnevels. Hoe veranderlijk is alles, bij iedere lichtval geeft het gebergte een ander beeld. Het zonlicht weerkaatst in de zilvergrijze blaadjes der olijfbomen en bloemen bloeien in allerlei kleuren, doch het zal herfst worden en winter.
Als het ware geleid door de hand van de leermeester die hier eeuwen geleden stond, viel ook mij, zo was mijn overtuiging, het visioen ten deel van een blik op het onveranderlijk ware ZIJN. Het tempelcomplex in Paestum, het beeld van een onveranderlijk, onaantastbaar, nimmer aan het verval prijsgegeven Zijn, rees op voor mijn geestesoog, vast en veilig gegrond in zijn eeuwige bestemming. Dus toch! Ook zag ik hoe de gebergten die uit de zee oprijzen, doorzichtig werden als kristal, doorzichtig en goed zoals ze zijn, zo en niet anders, onaangetast door de vergankelijkheid. Het was alsof ze niet meer van buitenaf werden verlicht door de zon, in wisselende intensiteit, maar van binnenuit gingen stralen. Ieder die een dergelijke belevenis kent, en slechts weinigen kennen haar niet, weet dat woorden tekortschieten om deze ervaring te beschrijven.
De blik die ooit langs de gebergten had gezweefd, stuitte tegen de muren van een isoleercel. Het visioen bleek slechts een illusie. Zo viel alles mij uit handen. Een andere uitspraak, ook gedaan door een der ‘presocratici’ kreeg nu voor mij een verpletterende geldigheid: ‘Vanwaar alle wezens hun oorsprong hebben, daarin vergaan ze ook weer, boete betalend voor het gedane onrecht naar de orde van de onomkeerbare tijd.’ Aldus luidden mijn zelfverwijten: je hebt gezocht naar de zin van het leven, de wijsbegeerte bestudeerd en zo meende je ernst te maken met het bestaan, maar is het niet beter niet te zoeken en naïef je leven te leven dan te zoeken in de verkeerde richting, en zijn al die grote woorden over het eeuwige Zijn niet uiting ervan dat je jezelf al te gewichtig hebt genomen? Liefde voor de ander had dergelijke visioenen mogelijk gemaakt, zo meende ik. Doch had ik in feite niet mijn passies tot religie gemaakt en afgoden gediend, idolen opgericht, door de ander te idealiseren? Ik was gebroken naar lichaam, ziel en geest, en het was mijn eigen schuld, ik werd gestraft voor mijn hoogmoed.
Mijn psychose werd ernstiger, de brand zocht zijn eigen brandstof, en Van Tilburg kon me met zijn woorden niet meer bereiken. Ik ging lijden aan de waanvoorstelling dat de man die voor me zat en die toch niemand anders dan Van Tilburg kon zijn, Van Tilburg niet was en ik gleed weg.
Zijn zorgvuldig gekozen medicijnen, ook daarop gericht dat mijn
| |
| |
psychose niet zou voortwoekeren, dat ik niet alle houvast en greep op de werkelijkheid zou verliezen, konden niet voorkomen dat ik psychotisch werd, gek, in één woord en door de deur ging waarboven staat: ‘Hij die hier binnen gaat, laat alle hoop varen.’
|
|