| |
| |
| |
Hoofdstuk 5
Herfst
Na terugkomst in Amsterdam werd de neuroloog geraadpleegd: ‘De hoofdpijn die je hád, kan verklaard worden uit je virusinfectie, niet de hoofdpijn waar je nu aan lijdt. Heb je ooit migraine gehad?’ Ik beaamde dat. Ik kreeg migraine-middelen voorgeschreven, onder andere sandomigran. ‘Bij degenen die tot migraine en andere soorten hoofdpijn neigen, is te vaak of te veel slapen meestal hoofdpijnbevorderend. Ik raad je aan om te wandelen, ook in de tijd waarin je gewend was een middagdut te doen. En het is wel zeker dat de felle pijn in je gezicht door veel slapen wordt bevorderd.’ Ik vond het gewandel een kwelling. Wat wandelen voor gezonden plezierig maakt, was in het tegendeel verkeerd. Motorische bevrediging ontbrak ten enen male. Ik sjokte voort met slappe spieren. Hetgeen vroeger aanleiding was tot het uitspinnen van een verhaaltje waaraan prettige aspecten zitten en van opwekkende fantasieën, werd uitgangspunt van sombere overwegingen. Misère viel mij op; zag ik mensen lachen, dan dacht ik: hoe is dat mogelijk, in dit vreselijke leven? Ik kwam langs sombere tehuizen voor ouden van dagen en ik zag van de straat af demente mensen in hun bed liggen. Het einde van ieder mensenleven, zo waren mijn overwegingen, is altijd duister. ‘To be’ is erg door hetgeen je ervaart en door hetgeen je te wachten staat, ‘not to be’ erger: doodgaan, dat betekent alleen zijn, zonder degene, wier aanwezigheid je niet kunt missen. Bestaan geluk en vrolijkheid niet alleen bij de gratie van het feit dat je hetgeen je te wachten staat ontkent, loochent, doet alsof het voor jou anders zal zijn? Niet slapen, wandelen. De tijd, zo bedacht ik, is als een langzaam vooruitschuivende massa waaronder je wordt bedolven. Het eind is zeker, de weg erheen een donkere. Maakt de dood niet het gehele leven waardeloos? En hoeveel heb je niet door te maken voordat je sterft: kanker, benauwdheid, dementie, een oneindig pijnlijk
afscheid. We kunnen slechts leven door onszelf te suggereren dat het allemaal wel mee zal vallen.
Duistere gedachten woeien naar me toe uit de grauwe, norse huizen en de lange, lege straten. Vaak liep ik naar het Amstelstation en kocht een bloemetje voor mijn vrouw. Paarse bloemetjes in een klein potje
| |
| |
bloeiden wonderbaarlijk lang. Met honderden boeketten, dacht ik verdrietig, kan je niet goedmaken wat je verkeerd deed.
Na het bezoek aan de neuroloog had ik mijn werk weer opgevat. Jarenlang had ik onderwijs gegeven, met veel plezier. Ik probeerde mijn patiënten met begrip tegemoet te treden. Tot aan die tijd had ik erop vertrouwd dat mijn klinische ervaring ruim voldoende was om de kliniek te kunnen leiden, en dat ik over de noodzakelijke literatuurkennis kon beschikken. Ik was in staat uit mijn hoofd de gehele leerstof te ontvouwen, doch wat vroeger vanzelf ging, kostte me nu de grootste moeite. Stel je voor dat ik het niet meer zou weten! Zei ik op besprekingen niet wat vanzelfsprekend was? Wanneer ik te angstig was om naar een bespreking toe te gaan, nam ik valium.
Nog één keer zat ik de mij zo dierbare artsexamencommissie voor.
Door mijn voorzitterschap van deze commissie, een functie die ik jarenlang bekleedde, hebben honderden mensen mij horen spreken en ik maakte altijd veel werk van mijn speechjes, mij bewust van het feit dat de bevordering tot arts met het afleggen van de eed of de belofte, eenmaal plaatsvindt en nooit meer. Nú was er een menigte kandidaten die in de grote vakantie proeven van hun kennis hadden afgelegd. De secretaris van de commissie, een internist, keek met zorg naar mijn groengrijze gelaatskleur en liet de ene kop koffie na de andere aanrukken. Ik moest spreken voor honderden mensen, kandidaten en familie, een grote zaal vol. Ik redde het net, zonder vergissingen, zonder fouten in de regie. Veel applaus. ‘Zum letzten Male’, ik zou het ‘voor de laatste keer’ nog dikwijls moeten herhalen.
Omdat mijn hoofdpijn niet overging en mijn angsten toenamen, raadpleegde ik mijn vroegere analytica. Ik was altijd te vroeg voor het analyse-uur. Terwijl ik wandelde door de stadswijk waar veel parken en vijvers zijn, dacht ik: binnenkort zal ik dat alles niet meer goed kunnen zien, want ik verlies steeds meer hersencellen. Ik ging proberen of ik voor mij belangrijke telefoonnummers nog wist. 778870, Willem, dat wist ik. Maar Reinier, dat heb ik toch ook uit mijn hoofd geweten? Ik vroeg me af of ik de namen wist van bepaalde figuren uit films die ik had gezien. Tiberius, die werd in de film over Caligula gespeeld door Anthony Perkins, maar wie speelde de titelrol? Daar kon ik niet opkomen. Misschien wel omdat ik niet durfde te denken aan een man die even liederlijk en losbandig was als ik zelf toen dacht te zijn. O ja, het nummer van Reinier is 198705. Heb ik mijn boekje niet vergeten, want ik wil controleren of ik me toch niet vergis.
Wandelingen in het Vondelpark werden al evenzeer tot een kwelling. Ik word dement, dacht ik, als Noortje maar bij me blijft. Maar wat heb je daaraan, als je je vrouw niet meer herkent? Mijn moeder
| |
| |
herkende haar eigen zoon ook niet meer en sprak me aan met de naam van haar jongste broer. Hoe heten die straten: Willemsparkweg, Obrechtstraat, en dan? Wat is het K.V.-nummer van het Krönungsconcert van Mozart, wie zingt Leporello in de Giovanni-uitvoering waarin Elisabeth Schwarzkopf Elvira zingt? Hoe meer vragen ik me stelde, des te angstiger ik werd, tot aan de grens van paniek, en dan rende ik met de honden naar huis, naar Noortje toe.
Het was duidelijk dat ik met wat voor gesprekken dan ook, niet meer te helpen was. Ik merkte duidelijk dat mijn analytica waarnam hoe mijn toestand achteruit holde. Collega W. werd gevraagd mij medicijnen voor te schrijven. Hij praatte met me. Pas veel later was ik gebaat met hetgeen hij gezegd had. Hij spande alle krachten in om de zich ontwikkelende psychose tot stilstand te brengen, tevergeefs.
Op een herfstavond - een van de laatste waarop ik me af en toe nog even iets minder ellendig voelde - voeren Reinier en ik over het IJ met de pont. Reinier hield net als ik van water en schepen. Het kolkende water maakte me angstig. We moesten terug.
Ik kreeg een brief van een jeugdvriend, aan wie ik veel te danken had, als antwoord op een schrijven van mijn hand. ‘Jij doet,’ merkte hij op, ‘alsof we elkaar pas hebben gezien, maar het is veertig jaar geleden. Je hebt succes gehad, maar dat is dan ook al. Om je medemensen heb je nooit iets gegeven. Je dacht alleen aan jezelf en je eigen succes, en God heb je zeker niet gediend.’ Ik gaf hem gelijk. Zijn woorden waren een voltreffer, als een torpedo die zich midscheeps in de wand van het toch al onttakelde schip boorde. Mijn angsten maakten het wandelen steeds moeilijker. De laatste gangen die ik kon maken, waren naar Willem. Dicht liep ik langs de huizen van de Vijzelgracht, langs een nieuwe, nog lege supermarkt, in een rare straat, een gebouw van glas en beton, een lampenwinkel. Ik kon nog wel naar muziek luisteren. In de platenbibliotheek waren bandjes aanwezig van psalmen, op hele noten gezongen. De oude berijming van de psalmen beviel Willem wel, hij luisterde met het psalmboek van mijn moeder op zijn knie. Ik voelde me schuldig, goddeloos, verworpen, vond dat ik als een losbol had geleefd, en tobde erover dat ik anderen voor mezelf had opgeofferd.
De lijst die Leporello bijhoudt van de avonturen van zijn meester is niet meer amusant, wanneer je bedenkt dat Don Giovanni over enige tijd ter helle zal varen wanneer hij spot met de grens tussen leven en dood.
Voor mij is er geen vergeving, meende ik. Noortje herinnerde me aan de gelijkenis van de verloren zoon, die terugkeerde naar zijn vader, maar ik redeneerde: dat geldt niet voor mij, dan moet je uitverkoren zijn.
| |
| |
Mijn jeugdvriend ds. Leendert Kievit kwam op bezoek en hetgeen hij zei, valt samen te vatten in de woorden van Shakespeare: ‘That in the way of justice none of us shall find salvation’, we zijn op genade aangewezen.
Ik kan niet ontkennen dat ik enige troost ondervond wanneer ik luisterde naar de Krönungsmesse van Mozart, maar ik zei tegen mezelf: dat is zwelgerij in gevoelens. Je vindt de muziek mooi, dat heeft met geloof niets te maken. Het zal je uit handen geslagen worden wanneer je voor Gods aangezicht moet verschijnen. Je bent te laat. Je kansen zijn voorbij.
In de herfst kreeg ik vreemde aanvallen van wanhoop. Ik wilde dan dat Willem zou komen, van zijn aanwezigheid verwachtte ik enige opluchting. Wat ik zei gedurende zo'n aanval, was altijd hetzelfde: ‘Mijn hoofd is niet goed en voelt leeg. Komt dat omdat er al zoveel hersencellen te gronde zijn gegaan? Willem, er is niets meer van me over.’ Zo duidde ik aan dat ik geen associaties meer had, dat mijn gedachten verarmd waren. Het drong tot me door wat het voor Willem betekende dat ik van een vriend, aan wie hij een en ander beleefde, tot een wrak was geworden, dat zijn medeleven opwekte en hem een gruwelijk gevoel van machteloosheid gaf, omdat hij niet voor me kon doen wat hij zou willen doen. Hij leed een verlies en of ik ooit zou kunnen terugkeren in het land der levenden kon hij niet weten, evenmin als iemand anders.
Onze trouwdag kon ik nog vieren. We logeerden in de Kampveerse toren in Veere, bekeken Middelburg en Vlissingen, wandelden in de duinen, ook in de Manteling bij Domburg. Beiden hadden we op school het vers van Boutens leren kennen, ‘In de Manteling bij Domburg’ (2e en 3e strofe):
Al de toppen wuiveblinken
In der zonne gouden lust,
Wijl de dorre bladers zinken
Om mij heen tot rosse rust.
IJle vogelvluchten rissen
Achter weemlend twijgenweb:
't Zijn de meeuwen die gaan vissen
Met den wederkeer der eb...
Het waren zilvergrijze novemberdagen daar in Zeeland, geen zonlicht viel op bomen, huizen, struiken, zodat ze in zichzelf rustten, niet anders waren dan ze zijn.
Wij gingen in een restaurant eten, nadat ik toch maar weer geslapen had, want ik was doodmoe en had, als iedere dag hoofdpijn. Een
| |
| |
sterk appel gaf me soms iets terug van mijn oude energie. Ik zag dat aan enkele tafeltjes verder onrust was ontstaan en beweging. Ik vroeg de ober bij me te komen. Hij vertelde me dat er een meneer ‘flauwgevallen’ was. Ik ging met hem mee en trof een man aan, op de grond liggend met een blauw-bleke gelaatskleur. Aan de dienstdoende GG & GD-arts legde ik in een kort telefoongesprek uit wat mijn mening over het flauwvallen was. De ambulance was er in zeer korte tijd en de zuurstof kwam voor de in het klamme zweet badende man, die inderdaad een groot hartinfarct had, precies op tijd. Al lang weer thuis en steeds zieker geworden, kreeg ik telefoon op telefoon: dat ik zo'n symphatieke indruk had gemaakt, en of mijn vrouw en ik kwamen logeren in Veere als ‘mijn man weer beter is’. Ik troostte me voor enkele ogenblikken met de gedachte dat ik een enkele keer iets nuttigs deed en niet alleen een in zijn eigen wierook stikkend showmannetje was.
De angsten breidden zich uit, ik stond er machteloos tegenover. Ik moest mijn werk opgeven, na een harde strijd die ik verloor.
In de lunchpauze ging ik niet meer met de jonge collegae lunchen in het hoofdgebouw. Mijn stemming paste niet bij de hunne, steeds lagen de angsten op de loer. Ik ging wandelen in de polder die zich uitstrekt tussen het AMC-terrein en Abcoude en keek in de slootjes. Er groeide niets meer in, het bleef winter.
In diezelfde winter kreeg Willem het bitterste leed te verwerken dat leven en lot ons kunnen aandoen. In de vriendschap met een voor hem fascinerende jongen beleefde hij groot geluk en diepe ellende. De jongen pleegde suïcide. Hoe slecht ik eraan toe was, toch probeerde ik hem te troosten; we wandelen samen, goudgeel zand, een rustige zee, ‘she keeps eternal whisperings around us’. De lucht was metaalblauw en naast elkaar liepen we, Willem worstelend met zijn verdriet, af en toe tranen afvegend met de rug van zijn hand, ik strijdend tegen steeds intenser wordende paniekaanvallen. Op de dag van de begrafenis sneeuwde het, en al was het reeds ver in het jaar, de sneeuw bleef op de takken liggen. We waren pater Van Kilsdonk dankbaar voor de wijze waarop hij de begrafenis leidde. Ik ging vrienden en bekenden vertellen wat ik had gezien en hoe vreselijk het was, ik kon er niet over uitgepraat raken. Er sloegen nog enkele stoppen door. Later vertelde men mij dat ik een verwarde indruk had gemaakt. De vraag of het verstandig was bij de plechtigheid aanwezig te zijn kwam niet bij me op en wanneer men mij deze vraag voorlegde, was mijn antwoord - en dat zou het nog zijn -: ‘Je hebt vrienden of je hebt ze niet.’
Naarmate de tijd voortschreed, werd mijn beleven meer en meer door gruwelijke voorstellingen beheerst. Het ommetje dat ik vaak maakte met de honden, maakte ik nu alleen omdat ik het thuis niet
| |
| |
uit kon houden. Ik moest de straat op. Noorderdwarsstraat, Noorderstraat. Lopend langs de Reguliersgracht moest ik heftig slikken, keer op keer. Ik moest mijn adem inhouden, want uit mijn lichaam komt ‘het’ naar boven. Ik wist niet wat. De levenskracht zelf? Die moest ik dan bij me proberen te houden. Ik drukte mijn middenrif naar beneden, de angst ging in paniek over. Nu voelde ik het, terwijl ik mijn keel in een krampachtige stand hield. Het waren de ingewanden zelf die naar boven kwamen. Stel je voor dat dat doorgaat, dan braak ik mijn eigen ingewanden uit. Noortje vroeg wat er was. Ik zei haar dat ik het absoluut niet kon uitleggen.
Het was vlak voor het avondeten. Ik ging in de stoel zitten waarin ik altijd zat wanneer we een borrel dronken. Ik zat recht tegenover een door mij vervaardigd schilderij dat Noortje mooi vond. Het is geschilderd in een zacht weemoedig licht. Mij beviel de structuur niet. Ik keek ernaar om een zeker houvast te vinden. Tijden waarin ik met enig plezier en grote heftigheid schilderde, waren er blijkbaar ook geweest. Ik moet er toch enige vreugde aan hebben beleefd, zo bedacht ik. Ten onrechte, meende ik nu. Ik was op de vlucht geweest voor mijn taak, schrijven over mijn vak, zoals ik altijd op de vlucht was geweest. Ik had, zo verweet ik mij, genot gezocht in plaats van mijn werk naar behoren te doen en kwaad bedreven in de ogen des Heren. Willem bleef regelmatig komen en ik kon hem altijd opbellen, dan was hij er met een kwartiertje. Een vriend die ook voor hém iets zou kunnen doen, was ik niet meer, hij zag me steeds verder wegglijden.
Mijn behandelend psychiater W. had alle reden om de angst zo veel mogelijk te onderdrukken. Mijn overmatige preoccupatie met de vraag: ben ik dement?, werd tot een vaste overtuiging. Ik vroeg V. op papier te zetten, dat hij aan mijn ellende een eind zou maken, wanneer mijn dementie zo ver zou zijn voortgeschreden dat het leven een zinloze kwelling zou worden. En al zou ik niet aan een dementie lijden, hoe lang kan je de combinatie van angst en somberheid verdragen? Toen ik steeds zieker werd, wilde ik niet meer dood, hoe vreselijk de situatie ook was, om de simpele reden dat de hel nog veel erger zou zijn dan de ergste dagen op aarde.
De paasdagen waren gruwelijk. We waren weer in V. Ik kreeg cisordinol, een middel tegen wanen. Het was alsof ik loden pijpen aan mijn lichaam had in plaats van benen en ik kon geen minuut stilzitten. In wanhoop belde ik W. op, hij was er binnen een uur op Tweede-Paasdagmorgen in een royale Mercedes. Dat middelen tegen depressie niets deden, antipsychotica evenmin, dat slaapmiddelen verwardheid veroorzaakten, maakte zijn kijk op mijn toestand niet zonniger. Af en toe werden de angsten onderbroken door heel vreemde
| |
| |
stemmingen. Toen ik naar mijn analyse-uur ging, straalde de aarde als door een vreemd licht beschenen dat alle kleuren dieper deed zijn. Zo voelt iemand zich die in vrede gaat sterven, dacht ik.
Collega W. probeerde de angsten er onder te houden met steeds meer medicatie. Al lang had ik in niets meer zin. Zou er iets gruwelijks gebeuren als ik aan de telefoon kwam? Nu moest ik dit, dan dat doen, anders zou ons iets vreselijks overkomen, zo meende ik.
Hoe ondraaglijk de toestand ook voor me was, ik wilde me niet doodmaken. Voor de dood was ik veel te bang. Dan zou ik voor God moeten verschijnen, en hij zou me doen wegzinken in de eeuwige verdoemenis. Opeens kwamen er ook voor mijzelf onbegrijpelijke impulsen op. Ik wilde me een onherstelbare verwonding toebrengen. Ook nu achteraf kan ik niet zeggen wat mij verhinderd heeft mijn impuls in een handeling om te zetten. De vraag komt nog wel eens op wanneer ik het vlijmscherpe mes zie liggen.
Messen en scharen werden een obsessie. Ik merkte dat ik gevaarlijk werd voor mijn dochter. Laat ik haar toch kanker, dementie en het meemaken van mijn eigen afbraak besparen, dacht ik. Een broodmes met een gekartelde rand doet, goed geplaatst, in een minuut waar een kankergezwel maanden voor nodig heeft. Ik merkte heel goed dat men me geen ogenblik met haar alleen liet. De nachten vooral werden steeds kwellender. Aan veel gebeurtenissen uit die tijd heb ik slechts vage herinneringen. Angsten en paniektoestanden brachten me af en toe bijna tot agressief gedrag. Ik voelde de hersencellen verteren in mijn hoofd. Het is uiteraard minder moeilijk voor de gezinsleden wanneer de patiënt zelf de wens te kennen geeft in een psychiatrisch ziekenhuis te worden opgenomen, dan hem daartoe te dwingen. Het ging niet meer, het was nu duidelijk. Ik was een gevaar voor mijzelf en anderen geworden. Nergens vond ik meer rust, de ene impuls volgde snel op de andere, mateloos schuldgevoel, woede en wanhoop. Ik kon zelf nog beslissen: ‘Ik moet opgenomen worden. Nu meteen.’
W.: ‘Ik had je graag een opname willen besparen, de consequenties zijn zo groot, maar ik zal nu toch Van Tilburg opbellen. Er zit niets anders op. Het gaat niet meer.’
Van Tilburg liet niet lang op zich wachten. De bel ging. Van Tilburg is een rustig iemand, zonder professorale praalzucht en zonder dokters-gewichtigdoenerij. Ik zat samengedrongen in een hoek, me zo klein mogelijk makend. Collega W. was er, uiteraard mijn vrouw, Willem was er ook. Enkele maanden geleden had hij de ene vriend ten grave gedragen, de andere was ver heen, in een waanwereld waarin ieder eenzaam en alleen is. De avond waarover ik vertel, is reeds enkele jaren geleden. Toch is het beeld ervan, wanneer ik het oproep helder, zo helder dat aan de horizon van mijn innerlijk angst
| |
| |
zich aankondigt en ik ertoe neig de pen neer te leggen. Doch ik heb eerst enkele plezierige herinneringen te beschrijven.
Van Tilburg en ik zijn geen vreemden voor elkaar; we bekleedden ieder ‘in onze eigen kliniek’ zoals dat heet, dezelfde positie. Van Tilburg is veel jonger dan ik. Toen hij ging promoveren werd een cum laude door mij krachtig bevorderd. Zonder mij zou hij het ook hebben gekregen. Bij de promotie zou ik aanwezig zijn, als gast van de medische faculteit der Vrije Universiteit. Ik wist hoe het voelt wanneer je je proefschrift gaat verdedigen en ik deed een poging om tot de aanstaande doctor door te dringen. De poging lukte. Ik trof een jongensachtige blonde man aan, met een zeer knappe vrouw en aardige kinderen. ‘U kan niets overkomen,’ dacht ik zo, ‘met dit voortreffelijke proefschrift.’ In de herfst in 1983 kon ik met hoofdpijn en al aanwezig zijn bij zijn inauguratie.
Toen ik verteld had hoe ik er aan toe was, zei Van Tilburg: ‘Het is duidelijk dat je moet worden opgenomen. Ik heb geen kamers voor particuliere patiënten en je weet: velen kennen je, alle verpleegkundigen, alle co-assistenten leren het vak uit jouw boeken. Wat vind je van Zeist of van Basel?’ Het was voor mij niet moeilijk te beslissen. ‘Ik wil door jou behandeld worden en ik wil niet van Noortje weg. Zij is mijn enige houvast en vrijwel de enige reden dat ik nog leven wil. Ik verzeker je, ik vraag niet om een uitzonderingspositie en ook niet om een aparte behandeling. Mijn hoofd is ziek. Dat zal je wel merken als je nader onderzoek gaat doen.’ De preseniele vorm van dementie, de ziekte van Alzheimer, heeft twee jaar nodig om iemand ten grave te doen dalen. ‘Jullie mogen mijn hersenen bekijken.’ Af en toe werd aan de familie van mijn patiënten om toestemming tot hersensectie gevraagd, waarom zou ik het in mijn eigen geval niet geven? ‘Laat mijn ziekte alleen niet langer duren dan nodig.’ Van Tilburg zei, op gronden die mij ook nu niet bekend zijn: ‘Ik denk dat je wel beter zal worden, maar niet in het verloop van maanden. Kuiper, wil je dat ik de ambulance laat bellen, voel je je dan veiliger, of...’ ‘Nee, Noortje brengt me in onze eigen auto, Willem zal wel mee willen gaan.’
Een dode kan voor zijn begrafenis niet nog eenmaal door zijn huis, waar hij geleefd heeft, heen lopen. Ik wel. Hier dronken we het glas wijn voor het slapen gaan, hier schreef ik mijn boekjes, nooit zonder muziek. Hier hadden Allan en ik eindeloze gesprekken naar aanleiding van de film die we gezien hadden. Ik keek rond in de wachtkamer, mijn werkkamer, de ruimte hoog onder het dak waar ik met verf wat deed. Hier sliep ik, toen ik nog echt slapen kon. Willem legde zijn arm over mijn schouder en zei: ‘Piet, zullen we dit afscheid maar niet te lang maken?’ Kathleen stond op de stoep. Ze had mee overlegd waar ik zou worden opgenomen. Noortje zei: ‘Je gaat nu
| |
| |
wel van huis weg, maar niet van mij. Morgen ben ik weer bij je.’ Willem: ‘Wanneer je nu op de achterbank gaat zitten, kom ik naast je.’ Waarom hij niet wilde dat ik naast Noortje, die chauffeerde, ging zitten, is duidelijk. Prinsengracht, Vijzelgracht, achter het museum langs, door - het is wel onvermijdelijk - de Lairessestraat, de weg naar het psychoanalytisch instituut, waar ik met zoveel plezier tientallen jaren cursus gaf. We sloegen rechtsaf. We waren er. Willem liep een klein eindje mee, maar liet me dan alleen met Noortje. Door de ramen zag ik mensen slapen in een zaal. Er werd zachtjes gesproken. Kennelijk had Van Tilburg het risico mij nog een nacht thuis te laten te groot geacht.
Er werd met zeer veel begrip voor mijn gevoelens overlegd en ik vond het zelf ook beter dat ik alles uit handen gaf waarmee ik mezelf kon beschadigen. ‘Vulpen, de band van mijn badjas, mijn bril, dit is alles, geloof ik.’ Ik ervoer wat verreweg de meeste mensen bespaard blijft: je te bevinden tussen vier wanden die heel dicht om je heen zijn, wanden ‘gecapitonneerd’, zodat je je hoofd niet kan stuk slaan. Er is niets gruwelijks aan de isoleercel van een psychiatrische instelling. Niet het verbijf in een dergelijke kamer, maar het feit dat dat nodig is, is vreselijk. De duisternis huist van binnen. Noortje zal nu al wel thuis zijn, bedacht ik. Met behulp van de door Van Tilburg voorgeschreven medicatie sliep ik in. De weg van hoogleraar in de psychiatrie tot patiënt in de isoleercel was afgelegd.
|
|