| |
| |
| |
Hoofdstuk 4
De lange warme zomer
De internist keek me na en liet het bloed onderzoeken. De bloedbezinkingssnelheid was te hoog en hij kwam tot de diagnose: virusinfectie. ‘Uitzieken is het enige wat er op zit en hou er rekening mee dat het lang kan duren.’ De hoofdpijn paste bij het beeld. Ik moest me niet te zeer vermoeien, maar ik hoefde niet in bed te blijven. Het was de stille tijd van het jaar, en er waren geen colleges. ‘Waarom zouden jullie niet naar je boerderijtje gaan?’ We vertrokken naar V. De dagen waren overschaduwd door maar één zorg: ik heb een virusziekte in mijn hoofd, mijn hoofd is niet goed. Ik dacht aan de Spaanse griep uit de jaren na de Eerste Wereldoorlog. Duizenden mensen stierven eraan en de complicatie was encephalitis, een ontsteking van de hersenen. De hoofdpijn werd eerder erger dan beter en het was een hoofdpijn die ik niet kende. Migraine-aanvallen kende ik heel goed en ook de hoofdpijn na iets te rijkelijk alcoholgebruik, gepaard gaande met het typische kloppen en bonzen in je hoofd vooral als je de trap oploopt, bukt of je inspant. Ik kon mijn hoofd moeilijk naar voren buigen en had heftige pijn in mijn nek. Opeens ging me een licht op. Ontsteking in het hoofd na een griep? Aids, dat zou het wezen. Ik hoefde niet te piekeren hoe het kwam dat het griepvirus me zo aanpakte, het was blijkbaar een heel ander virus. Willem zei: ‘Hoe zou je daar dan aan gekomen zijn?’ Antwoord: ‘Je weet maar nooit hoe een koe een haas vangt.’
Literatuur over mijn vak las ik niet, en het kostte me grote moeite de enkele hoofdstukken van de Nieuwe Neurosenleer die nog geschreven moesten worden tot een goed einde te brengen, maar ik had dat beloofd en ik zou het dus proberen. Soms leidde het schrijven me enigszins af.
Een verhaal zegt de lezer niet veel, wanneer hij er zich niets bij kan voorstellen, wanneer het geen beelden oproept. Het boerderijtje bevindt zich precies, waar bos en weiland in elkaar overgaan. Dikwijls komt in de late schemering, wanneer de nevels zich vormen, een grote uil te voorschijn uit de bosrand en zweeft geluidloos als een droombeeld voorbij. Wat het meest opvalt is de stilte en de eenzaamheid. Af en toe verdwaalt een wandelaar en klopt bij ons aan. Valt de
| |
| |
nacht, dan is het aardedonker, geen lantaarn in de buurt. Op gezette tijden gaat het treintje voorbij, de vensters verlicht, en ik vroeg me af waar die enkele, late reiziger vandaan zou komen en waar hij heen zou gaan.
Vanaf een oud dijkje is de omgeving goed te overzien en wanneer de maan schijnt lijken knotwilgen en populieren op te rijzen uit een lichtend meer. Toen we het boerderijtje pas hadden, bereikte het water van de IJssel het dijkje nog wel eens, terwijl het toch uren wandelen kost om bij de rivier te komen. De oplossing van dit probleem is eenvoudig: bij hoog water gingen de beken de andere kant op stromen in plaats van af te wateren op de IJssel. Slechts met een grote omweg konden we dan het boerderijtje benaderen. De halte van de trein is niet ver weg. Gasten lopen wel eens langs de rails naar ons toe over het paadje op de spoordijk, niemand die er iets van zegt. Het ritmische geluid van het treintje kondigde de nieuwe dag aan en ik probeerde weer in te slapen daar ik niet reikhalzend naar het aanbreken van de morgen uitzag. Dat je vanuit het huis de rails vlug kunt bereiken, je hoofd van je hals kunt laten afsnijden door de stalen wielen, hield me nog niet bezig.
Velen onzer worden gefascineerd door oude stations waar nooit meer een trein zal stoppen. Hier was de situatie omgekeerd. De trein stopte keer op keer, maar het stationnetje was afgebroken, met de grond gelijk gemaakt.
Allan en ik hadden planten uit het ooit vriendelijke tuintje voor de ondergang onder het puin behoed en ons werk zo onopvallend mogelijk verricht door ons te steken in de outfit van de boeren, rubberlaarzen, een groen jasje en een pet, ervoor zorgend dat onze activiteiten hun beslag vonden tussen de tijden waarop het dieseltje stopte. Ik heb foto's van Allan in de deuropening van hetgeen ooit een huis was, achter hem puin in een skelet van muren. Ook van het zo aardig landelijke gebouwtje geldt: men kent en vindt zijn standplaats zelfs niet meer. Waar dahlia's bloeiden, worden de pluimen van artemisia en melganzevoet heen en weer bewogen door de wind.
Twee landgoederen bieden de gelegenheid tot wandelen en omdat buiten de broedtijd de honden er los mogen lopen en rondscharrelen is het voor hen een paradijs. In de bossen en op de landweggetjes waar hier en daar nog wespenorchis en gevlekte orchis groeien was het zo stil dat ik me er met verfspullen kon opstellen. Kwam de jachtopziener toevalligerwijze langs, dan werd de ochtend aan andere zaken dan het hanteren van de kwast besteed. Op Saksische, doch niet onaangename wijze wanneer je je er eenmaal bij neerlegde dat er niet meer zou worden geschilderd, kwam hij van het honderdste op het duizendste. Wanneer er ooit van ‘amplificeren’ kon worden gesproken dan was het hier: hoe meneer de baron het maakt, het
| |
| |
aantal jongen van de buizerds, de rampzaligheid van de lange koude winters voor de spechten, de vele geslagen duiven waarvan de resten in het bos zijn te vinden, de haviken houden flink huis, de ergernis over de vossen die naar zijn mening de nesten van de nachtegalen verstoren, te veel of te weinig regen, al naar gelang, dat alles passeerde de revue. Het verleden kwam aan de orde: ‘Mijn vader heeft nog meegemaakt...’, hoe die het hier had gekend, maar och, zoveel is er eigenlijk niet veranderd; langzamerhand verbreedde zich de themathiek: de wonderlijke herstelkrachten der natuur, hoe voorzichtig je zou moeten zijn met onkruidverdelgers en insekticiden, de vreemde samenhang aller dingen. ‘U begrijpt toch wel wat ik bedoel, meneer dokter, de mensen uit de stad die zijn zo anders dan wij’, een onderwerp dat minstens weer een half uur zou vragen. Doch laat ik die gewoonte niet overnemen.
We meenden ons ongestoord in de natuur te kunnen verlustigen tot er een hoogspanningsleiding vlakbij huis moest worden aangelegd. ‘Helemaal nodig was dat niet, dit is een reserveleiding, ziet u,’ legde de ingenieur uit, een keurige heer; stel je voor dat de industrie in Twenthe eens zonder stroom zou zitten! Toen hij kwam praten over schadevergoeding, begon hij zijn zorgen te uiten over zijn hart. ‘U bent dokter, mijn dochter bestudeert uw boeken, weliswaar bent u zenuwarts, maar u weet ook vast wel over het hart een en ander.’ Genoeg om te vermoeden dat hij zich niet ten onrechte zorgen maakte, ik zag de paars-blauwe kleur van zijn handen. Regelmatig raapte ik na het aanleggen der hoogspanningsleiding dode eenden op, die zich tegen de draden doodvlogen en toen ik een buizerd vond, de vorst van de voorjaarshemel, nu een ordeloze massa natte veren, was ik uit mijn doen. Ons optrekje ligt in het vrije veld en om de foeilelijke palen en draden die als een mes de blauwe hemel doorsnijden te camoufleren, plantten we populieren, velerlei soorten zodat ze in het voorjaar na elkaar zouden uitkomen in allerlei kleuren roze en groen. Enkele geuren naar perubalsem.
Ik had er niet op gelet dat de populieren hoge bomen waren geworden, me onvoldoende gerealiseerd dat met hun groei, de tijd, mijn tijd voorbij was gegaan. Ze ruisten voor ik insliep en hun ruisen werd een verwijt: je bent achteloos geweest, en hebt je tijd verdaan. Ze ruisten als de beek in Q., die langs het appartement het meer in stroomt, als de zee op een rustige zomerdag.
Al voelde ik me meestal het beste in het afgelegen Italiaanse dorp aan het meer, ik hield toch ook van het coulissenlandschap hier, de hoge wolkenpartijen. Die zomer, waarin ik worstelde met mijn virusinfectie, beleefde ik er weinig aan en leed eronder dat ik er niets aan beleefde. We maakten ritjes met de auto, niet omdat ik er zo'n zin in had, maar vooral om de tijd te verdrijven. Moe was ik ook nadat ik
| |
| |
vrijwel niets had gedaan. Willem vertelde om mij gerust te stellen, over zijn belevenissen na een hepatitis, besmettelijke geelzucht. Hij ging wandelen, maar was dan opeens zo moe dat hij geen stap meer kon verzetten en een voorbijganger vroeg om zijn vader op te bellen die hem kwam halen met de auto.
Helemaal niets doen, dat was vast niet goed. Ik maakte de wandeling met de honden die ik altijd maakte, een vaste route door het bos tegenover het landweggetje, dat een zandweggetje is. Vreugdeloos sjokte ik voort, de honden aan de riem, met het gevoel van een drukkende last: dit is de vloek die rust op de zonen van Atreus.
De angst breidde zich uit. Meprobamaat, een zwak angstwerend middel met een spierverslappende werking, leek het krampgevoel op en in mijn hoofd wat te verminderen en ik nam een tabletje opdat ik zou kunnen schilderen. Enkele conterfeitsels van een zware den lukten niet onaardig. Reinier was er enthousiast over. Die twee gouaches moesten bij elkaar blijven. ‘Het is boeiend hoe je dat ene onderwerp in twee geheel verschillende stijlen hebt geschilderd, terwijl ze toch beide onmiskenbaar van jouw hand zijn.’ Hij kreeg ze, ik heb ze vaak teruggezien, ook na mijn ziekte, jaren later.
De zomer buiten bestond uit een lange reeks vrijwel aan elkaar gelijke lange dagen. Noortje kwam op het goede idee: ‘Waarom zou je niet buiten gaan liggen in de schaduw van de populieren op het weiland?’ Zo lag ik dag in, dag uit op de stretcher. Een jongeman kwam voor een reparatie aan de boiler, maakte een praatje met me en zei: ‘Griep op je oude dag, dat is niet ongevaarlijk. Mijn vader is er nooit meer overheen gekomen.’ Toen ik tegen het vallen van de duisternis een klein ommetje maakte met mijn vrouw, schoot de buurman, met wie we het uitstekend konden vinden, ons aan en zei: ‘Ik zie dat het niet goed met meneer gaat, u ziet er voos uit.’ Het enige wat ik nog lezen kon en wilde waren detectives en grote indruk maakte op me The singing sands, van Josephine Tey. ‘The singing sand, that guard the way to Paradise.’ Het boek handelt over een geheimzinnige moord en een mysterieuze vriendschap. Een jongeman wordt vermoord door een oude ontdekkingsreiziger, die een leven lang vergeefs gezocht heeft naar hetgeen de jongen in een vliegtuig, uit de koers geraakt door een storm, vindt zonder ernaar gezocht te hebben: het paradijs.
Ik las op de flap dat Josephine Tey op jeugdige leeftijd was gestorven. Zo neemt het leven voor ieder een einde. Was voor mij de tijd van afscheid gekomen? Er was een schrille tegenstelling tussen het steeds aanhoudende, prachtige weer en de toestand van binnen, licht en straling daar en donkerte hier. Op de detectiveromans was ik na niet al te lange tijd uitgekeken. Lange tijd bleef muziek mij nog
| |
| |
boeien, zonder het hart te raken. Samen met Allan had ik nog in Amsterdam een radiootje gekocht om naar V. mee te nemen, met cassetterecorder, microfoon en al.
Slapen deed ik uitzonderlijk veel. Het was alsof er aan het geslaap geen einde wilde komen. Ook op de stretcher sliep ik, of in de wei of in de schaduw van kerseboom en populieren, waarvan het onvernomen geruis zich voegde bij door mij niet meer gehoorde symfonieën. Oggi, een van de twee langharige bearded collies, maakte me af en toe wakker. Hij was altijd bang voor treinen geweest en trachtte zijn angst te overwinnen door af te gaan op datgene waar hij bang voor was, rennend en blaffend. De treinbestuurder had daar kennelijk plezier in en gaf fluitsignalen, tot vermaak van bezoekers.
We wandelden vele malen langs het spoordijkje en keken naar bloemen en vlinders die er beide waren in kleurrijke weelde. Buizerds stegen omhoog, zich toevertrouwend aan opstijgende luchtstromen, symbool van het worden uitgeheven boven het duistere en verwarrende. Doordat ik niets meer voelde bij het voor mij zo geliefde beeld, besefte ik hoe mijn innerlijk veranderde. Ik dacht niet veel, doch slechts: mijn hoofd is niet goed. Ik ging veel over de dood peinzen. Blijkbaar was de laatste akte begonnen, terwijl ik dat niet gemerkt had en hoe waren de voorgaande bedrijven geweest? Ik had nog tijd nodig, veel tijd, maar de zandloper scheen bijna aan omkeren toe. De zandloper van ons leven wordt nooit omgekeerd. Seizoenen gaan en keren terug, na de winter wordt het weer lente, bomen laten hun bladeren vallen en lopen weer uit, maar wanneer de ons toegemeten tijd voorbij is, geldt voor ons mensen: pulvis et umbra sumus, we zijn stof, een schim, en dat is nog veel gezegd. Af en toe liep ik het bandijkje op en keek naar de plek waar ik de Hoofdsom schreef.
Willem had die plek willen zien toen hij me hier voor de eerste keer opzocht. ‘Ik vind het spannend,’ zei hij, ‘te zien waar jij het boek geschreven hebt, waar zo velen hun psychiatrie uit leren.’ Het was geen vage diffuse somberheid waaronder ik leed. De zorgen waren zeer concreet: ik was bang dat de ziekte die de dementie van mijn moeder had veroorzaakt, ook mij van mijn vermogen om te denken zou beroven, zou ‘onthersenen’, en dat terwijl je het heel duidelijk beseft en bewust meemaakt. Honderden malen had ik haar horen zeggen: ‘Mijn hoofd is zo leeg.’ Hoe ver haar geheugenverlies was voortgeschreden, was tot ons doorgedrongen toen we werden opgebeld vanuit het Centraal Station in Amsterdam. ‘Hier is een dame die niet weet waar ze is. In haar tasje vonden we een brief door u verzonden. Kan die mevrouw uw moeder zijn?’ Opname in een psychiatrisch ziekenhuis werd later noodzakelijk. Ze lag in een bed, één uit een rij. Haar medepatiënten waren allen in een staat van dementie, diep en dieper. Verlies je je hersencellen, dan verlies je alles, ook je
| |
| |
enige zoon. Ze herkende me niet meer, zag me voor een ander aan en toen ik dagen lang bij haar bed had gezeten, stierf een oude vrouw die allang niet meer leefde.
Er voltrok zich langzamerhand een eigenaardige verandering in mijn bestaan. De intensiteit van mijn beleven verminderde. De melodie in het innerlijk klonk niet meer, ervaringen verloren aan betekenis.
Vier mij bekende vormen van verhoogde levensintensiteit zou ik aldus willen toelichten.
In het dorp waar ik als kind woonde, was de landjonker een grote figuur. Een familielid van me nam op het slot zijn intrek. Liefde voor en verstand van paarden vormde een band tussen hen, maar niet de enige. Soms spraken ze over vrouwen niet anders dan over paarden, lieten de anatomie aan het geestesoog voorbijtrekken, alsmede de motoriek. De manier van lopen, hoe de nek op de schouders stond, ook de bouw van de heupen en hetgeen zich in de nabijheid daarvan bevindt, kreeg kundige aandacht. Soms bleek hetgeen ze beschreven meer dan de som der delen en gelukte het hun niet uit te maken waarom nu speciaal deze of gene dame zo boeiend was. Dan kwam de uitspraak: ‘Hendrik, weet je wat ze heeft, zal ik je eens zeggen wat ze heeft, ze heeft dat...’ en het volgende woord spraken ze uit, te beginnen met een w, dan een aantal rollende r's, en vervolgens de ee's met enkele zeer zware accenten: ‘Ze heeft dat wrééémde.’
In de film van Fellini ‘Ginger en Fred’ wordt aan Fred, een figuur gespeeld door Mastroianni, gevraagd: ‘Wat is er toch voor bijzonders aan tapdansen?’ Hij antwoordt: ‘Tapdansen is “una cosa di piu”.’
We kennen het allemaal, dat iets, soms heel onverwachts, mens, dier of plant, zich anders manifesteert dan anders, boeiender, iets nieuws te zeggen heeft. Kunnen we dat niet aanduiden als ‘dat vreemde’ en is het dan niet opeens ‘una cosa di piu’, iets meer?
Het bekende kan door ons met deze emotionele meerwaarde worden beleefd. Soms ervaren we de werkelijkheid intenser, met grotere helderheid, en de kleuren worden dieper. Het is alsof een sluier wordt weggenomen, een bijzonder licht de wereld doet stralen. Het transcendente schijnt ons leven binnengekomen, het ‘tramontane’ wat aan gene zijde der bergen ligt. En dan tenslotte de meest verstrekkende ervaring, gemeenlijk als ‘peak-experience’ aangeduid. In een oude Baedeker, die door mijn vader werd geraadpleegd, las ik ooit de woorden: ‘Der Monte Rosa stürtzt in einer einzigen Senkung mit ungeheuren Gletscherwänden fast dreitausend Meter nach Macugnaga ab.’ Dikwijls zag ik de geweldige oostwand zilverwit in de morgenzon, doorzichtig blauw in tegenlicht en in die zeldzame hoge momenten van het bestaan verwees de lichtende berg naar het grondeloze Licht, dat zelf niet meer een symbool is maar waarheen alles wat bestaat verwijst, waarin het voortkomt en weer zal terugkeren.
| |
| |
Voor ervaringen als hierboven beschreven, stond ik vanaf mijn jonge jaren open. Hoe ik mijn leven ook geleefd moge hebben, het was betekenisvol. Nu echter merkte ik gedurende de zomermaanden dat niets me meer een stimulerend of een inspirerend gevoel gaf, nooit meer ‘dat wrééémde’, niets meer dat van de overzijde je leven binnenstroomde.
Vroeger placht veel wat ik zag een kiemcel voor een verhaal te worden, een oudere dame in een treincoupé, een meisje met een viool, een boer op het land, een grote vogel die zo hoog overvloog dat ik hem niet herkennen kon. Waarnemingen roepen associaties op. De stralenkrans van verhalen en fantasieën om de dingen verbleekte, mijn associaties verarmden, en zo verloren ze hun meerwaarde. Het bewustzijn dat als een stroom kan zijn waarin beken uitmonden en die zich dan weer vertakt, werd steeds meer een pover waterloopje. Mijn belevingswereld verdroogde, verpieterde zou ik ook kunnen zeggen, wanneer dat niet onvriendelijk jegens mijn eigen naam zou zijn. De vertrekkende trein, de meeuwen die overvlogen, gingen meer en meer hun symbolische waarde verliezen, het waargenomene was geen zinvol beeld meer, mijn wereld ingeschrompeld tot het bed om te slapen, tot de stretcher.
Mijn afglijden in een psychose, het verlies van de realiteit, is behalve door mijn vrouw en dochter van nabij meegemaakt door enkele vrienden. De stelling: ‘De mens is niet meer dan de som van zijn relaties’, gaat mij wat te ver. Wel geldt het volgende: wisten we omtrent iemand niet meer dan de aard, de eigenschappen en het gedrag van degene met wie hij het meest omgaat, dan wisten we toch heel veel. ‘Zeg mij wie uw vrienden zijn en ik zal u zeggen wie u bent.’
Allan kwam op bezoek. Zelfs zíjn verhalen konden in tegenstelling tot de dagen van weleer mijn stemming niet verbeteren.
Iedere avond belde Reinier. Hij is een volkomen ander type dan Allan. Ik leerde hem kennen bij zijn sollicitatiegesprek. Hij is jaren huisarts geweest in een afgelegen dorp. Daar ik niet van salonpsychiatrie hou, maar bij voorkeur hen tot psychiater opleidde die ook een ‘gewone dokter’ zijn, was dit voor mij een krachtige aanbeveling. Het is niet moeilijk je hem voor te stellen als de hoofdfiguur uit een doktersroman. Op de motor begaf hij zich door weer en wind naar zijn patiënten. We zagen hem zich voortspoeden ‘over gevaarlijke wegen’ - naar de traditionele ‘zware bevalling’. Hij wekte vertrouwen en was de vraagbaak van iedereen, die hem raadpleegde. Tegenstellingen doen het vaak goed in een verhaal, maar Allan en Reinier laten zich niet in het Bulletje en Bonestaak-schema persen. Wel, Allan is lang en noemt zichzelf schriel, Reinier is klein en sterk als een beer.
| |
| |
Bij alle tegenstellingen zijn er opmerkelijke overeenkomsten. Ook Reinier is zeer present. Ook hij houdt ervan zich te manifesteren en zorgt ervoor dat dit een komisch effect maakt door zijn zelfironie. De middelen waarmee hij dat doet geven tot veel commentaar, gegiechel en gelach aanleiding. Hij is zeer gevoelig voor taal en houdt van taalspelletjes. Zijn interessen: roeien, tennissen. Hij is dol op keramiek, verzamelt met een goede neus en houdt ook van schilderijen en tekeningen.
Het verhaal ging dat hij keurige dokters in de grote eetzaal van het ziekenhuis ‘gedesequilibreerd’ had, uit hun evenwicht gebracht, door zich aan de tafel neer te zetten met een bord waarop een berg rode kool, daarop een karbonade, daarover gedrapeerd een zoute haring, het geheel afgewerkt met twee grote bollen slagroomijs, alles op één bord. Het verhaal zal wel verzonnen zijn, dat men het verzonnen heeft is door mij niet verzonnen. Ook niet dat hij af en toe rondreed in buitenissige auto's die hij weer van de hand deed, omdat ze machtige hoeveelheden benzine en olie consumeerden. Een Cadillac had de meeste indruk op mij gemaakt daar deze auto's zowel bij bruiloften als bij begrafenissen worden toegepast en aldus gemengde beelden en gevoelens opriepen. Reinier is buitengewoon zorgzaam voor zijn patiënten en niet alleen voor hen. Hij vertelt levendig en daarom koos ik hem dikwijls uit om videobanden te maken voor het college. Onder de afschuwelijke en dodelijke ziekte van zijn vader waarover ik geen details vermeld, leed hij en hij maakte mij van zijn verdriet deelgenoot. Hij raadpleegde mij ook over andere problemen die het leven van intens voelende mensen meebrengt. Zo werd de basis voor een vriendschap gelegd en al ras was zijn steun toen ik ziek werd, voor mij heel belangrijk. Zijn interesse geldt in het bijzonder de grondlegger van de klinische psychiatrie Kraepelin. Zaken die mij volkomen onbekend waren, bracht hij boven water. Veel praatten we over de in katholieke en calvinistische kringen van weleer in zwang zijnde opvoedingspatronen, met de taboes op de lichamelijkheid.
Behartigenswaard lijkt mij zijn uitspraak: ‘Je ziet zo vaak dat, wanneer de religie uit de jeugd overboord wordt gezet, ook de warmte verbonden met de jeugdherinneringen verloren gaat. Er blijft een al te nuchtere kijk op het leven over’. Zijn branie is een manier zich ‘krachtig werkzaam dáár te stellen’, doch ook voor hem geldt: Sunt lacrimae rerum. Met weemoed vertelde hij me: ‘We begrepen elkaar zo goed, waarom heb ik me destijds niet duidelijk uitgesproken, nu is ze getrouwd. Misschien was ik toen nog teveel bezig met de ziekte van mijn vader.’
Reinier heeft alles gedaan om me te helpen en te steunen. Ik ben ervan overtuigd dat hij gevreesd heeft: zou die virusinfectie geen ernstige gevolgen hebben? Bezoeken, belangstelling konden niet ver- | |
| |
hinderen dat de dagen kleurloos waren en week na week van een ontledigd bestaan wegstroomden. Eén van de autoritjes die we met hem maakten, bracht ons naar Lierderholthuis, waar het complex van kerk en pastorie me deed denken aan de sfeer van het Anthoniusziekenhuis in Utrecht.
Willem en Cees waren op mijn verjaardag en haalden Chinese gerechten. Ik kreeg na het eten ervan nog meer hoofdpijn en ging naar bed. Dat was de enige plek waar ik me veilig voelde. Dromen deed ik veel. Merkwaardigerwijze bleef een droom weg die me jaren achtervolgd had: mijn ouders, duidelijk herkenbaar en mijn tante M. liggen in een kelder, in staat van ontbinding. De huid laat los. Ik zie vaalpaarse spieren, hier en daar ligt het skelet bloot, witte plekken in het bedervende vlees. ‘Waarom zorg je niet dat we sterven?’ kan mijn vader nog uitbrengen. Ik loop weg, achteloos.
Beelden uit het verleden kwamen boven.
Ik zag me zelf in bed liggen in het kamertje van mijn ouderlijk huis en ik herinnerde me hoe ik fantaseerde over mijn promotie. Het is altijd merkwaardig te denken aan toekomstplannen in het verleden, wanneer die toekomst ook reeds verleden geworden is en de plannen sinds lang verwerkelijkt. Ik zag mezelf als jongen van achttien jaar schaatsenrijden in het maanlicht over de bevroren uiterwaarden, tussen de knotwilgen door, in de verte de Wageningse Berg.
Noortje deed alles om me het leven draaglijk te maken. Wanneer ze naar Amsterdam ging om daar noodzakelijke dingen te regelen, bracht ze eten mee van de traiteur. Toen ze een keer maar niet kwam opdagen, was ik dodelijk ongerust. De uitlaat van de auto had losgelaten, zodat deze over de weg sleepte, en de wegenwacht had haar van het voorwerp bevrijd.
Schilderen ging niet meer, de detectives boeiden me niet meer en de filosofie nog minder. Het manuscript van het boek dat mijn opus magnum, het grote werk had moeten worden, lag in een kast onaangeroerd. Met moeite schreef ik enkele hoofdstukken van de Nieuwe Neurosenleer, doch ik haalde het slot niet.
Iedere avond hoopte ik, als ik de thermometer aflas, dat die ellendige temperatuur nu eens zakte, maar dat gebeurde niet.
Cees kwam op bezoek. Zijn gesternte was nog niet zo snel rijzende als nu. We hadden toen niet kunnen vermoeden dat ik nog veel zieker zou worden, maar evenmin dat hij binnen enkele jaren voor het forum van uit alle delen van Frankrijk aangereisde specialisten in Parijs ingrepen zou demonstreren en door de World Health Organization verzocht werd dan hier, dan daar, artsen van de technieken die hij blijkbaar meesterlijk beheerst, in kennis te stellen. We praatten over gemeenschappelijke vrienden en kennissen, onze tochten in de
| |
| |
buurt van de Monte Rosa en andere ondernemingen, hij was bezorgd over ‘mijn klinische toestand’. ‘Overleg jij maar eens,’ zo zei hij, ‘met je internist of je niet een tetracyclinekuur zal doen. Sommige virusziekten reageren erop, baat het niet dan schaadt het niet, hoogstens krijg je een poosje meer hoofdpijn.’ Ondertussen schreed de zomer voort, en ik werd niet beter.
Ik ervoer aan den lijve een merkwaardigheid van ons psychische leven, iets dat ik verstandelijk misschien wel wist, maar nooit echt tot me had laten doordringen, iets dat geen ‘bevindelijke waarheid’ was geworden. Uit een geheimzinnige bron stromen onze impulsen, we worden wakker en willen iets. Soms willen we niet, maar we doen het, omdat het van ons gevraagd wordt, bijvoorbeeld: verschijnen op ons werk. Heb je geen vaststaande plichten te vervullen, ook dan zijn er ‘motieven’ om iets te gaan doen, naar een bandje luisteren dat je hebt opgenomen, een programma op de radio horen, iets opzoeken in een boek. Vang je je dagelijkse leven aan, dan gebeurt er altijd wel iets dat je stimuleert. Gedurende de wandeling met de honden zie je een merkwaardig plantje, waar je meer van wilt weten of je ziet een bekend gewas dat er anders uitziet dan anders, en je wilt weten wat daar de oorzaak van is. Je gaat aan de gang en eenmaal aan de gang houdt de gang je op gang, in een versnelde beweging. Uit was het daarmee. Ik zocht niets meer op, mijn hoofd was niet goed. Ik vroeg geen boek meer aan, ik kon het toch niet begrijpen, dacht ik. En wanneer ik het al zou begrijpen, wat kon het me eigenlijk schelen? Wat zou ik kennis verzamelen nu de aftakeling was aangevangen, de neergang zich voltrok, het ‘suddenly last summer’ was geworden, terwijl ik nog op zoveel lentes der ziel had gerekend?
De jeugd was lang voorbij, ‘die Zeit, sie is vergangen’, en wat had ik met die tijd gedaan? Wat voor kansen had ik niet voorbij laten gaan en wanneer ik kansen had aangegrepen, was dan het resultaat niet vaak geweest leed voor de ander en schuldbesef voor mezelf? Klonk ook in mijn oren niet Elvira's verwijt: ‘Mi tradi quel alma ingrata’? (Een ondankbare ziel heeft mij verraden.) Je kunt wakker worden doordat je tegelijk pijn hebt en verlamd bent en wat baat dat ontwaken dan? De dwaze maagden sliepen niet toen het feest begon, maar ze hadden geen olie in hun lampen. Nu was ik ziek en luisteren deed ik te laat. Er was op de fluit gespeeld, maar ik had niet gedanst, er waren klaagliederen gezongen, maar ik was niet verdrietig geweest.
De niet dalende temperatuursverhoging, de kwellende hoofdpijn vertelden het me: ik was tot inactiviteit gedoemd, ik kreeg nergens meer een kans toe.
Augustus was voorbijgegaan, de dagen werden nu snel korter, de paddestoelen rezen uit de grond. De nachten werden kil, soms was
| |
| |
het zo mistig en vochtig, dat druppels van de bomen naar beneden dropen. Verblijf ten plattelande had geen zin meer. Niet dat ik terug verlangde naar de stad maar het ging niet, dat was duidelijk. Ik werd zieker en zieker. Mijn hersenen moesten maar eens nauwkeurig onderzocht. Eigenlijk wist ik al wel wat het resultaat daarvan zou zijn: waar zenuwstelsel zich behoorde te bevinden, zou men lucht aantreffen en resten van vervallen cellen. Mijn hoofd werd leeg, dat wist ik zeker. Die heftige pijn zou toch niet nergens vandaan komen? De koorts was niet geweken. Het was geen vrolijke tocht naar Amsterdam terug.
|
|