Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
(1988)–Wim Kuipers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Moel is bak en bakkesIn de vorige eeuw zijn nogal wat dichtwerken verschenen met de titel Mengelwerk of Mengelpoëzij. Daarin stonden bruiloftsliederen, spreuken en leerdichten naast verheven sonnetten. Wij zouden zeggen: van alles wat. Zo wil ik ook de volgende artikelen kenschetsen: een mengelmoes. Er zijn verschillende Limburgse woorden voor. Kerkraads is miesjmasj: een allegaartje, mengelwerk. Even heb ik overwogen voor deze afdeling de naam MINGBAK te kiezen: een samengaan van mengen en Letterbak. Een mengbak - zegt Van Dale, is een houten deegbak waarin meel vermengd werd met melk, water, gist en zout. Tot mijn verbazing heeft het Woordenboek Limburgse Dialecten (WLD) dit woord niet. Wel (vertaald): mengvloot, kneedbak, mikkebak, deegvloot en meelbak. Het meest voorkomende woord is echter maolj, mool of varianten daarvan. Volgens een van de samenstellers van het WLD, dr. Herman Crompvoets, komt mool van het Latijnse mulctra: melkbak. In die betekenis komt het ook in Hollandse dialecten voor, meestal als moelde. De betekenis baktrog, meent Crompvoets, is niet noordelijker gekomen dan de lijn Turnhout-Weert-Swalmen-Lobberich (Duitsland). Maar wat staat in Van Dale? Moel of moelie: kneedtrog. | |
[pagina 82]
| |
Weergaloze weergengerKunt u het zich nog herinneren, dat beslissende doelpunt van Marco van Basten tegen Rusland? Vanaf een moeilijke plaats pats ineens en onverwacht op de slof: een weergaloos doelpunt. Een prachtig woord, dat weergaloos. Helaas: de jongeren hebben geen enkel idee wat het betekent. Zonder weerga, zeg ik, maar de blik blijft: wat een mafkees. Als je weerga in een woordenboek opzoekt, word je verwezen naar het verouderde woord wederga(de), en daar staat, ik zeg het even in gewone woorden: een mens of een voorwerp dat sterk of helemaal overeenkomt met een ander. In mijn dialect (Midden-Limburg) leeft dat woord nog. Mijn moeder gebruikt het vaak: weergenger. De weergenger van de kas van oze Frits: bijna dezelfde, een evenbeeld, broer. Ik zocht het woord in zes, zeven Limburgse woordenboeken, maar - als ik goed gekeken heb tenminste - alleen dat van Kerkrade en Echt hebben het: weerjaa(r) in Kerkrade: pendant, en Echt zegt weergaard. | |
[pagina 83]
| |
Het woord staat ook in het Middelnederlands Woordenboek, in de betekenis die ik ken. In een citaat over een zwaard zegt een iemand dat hij aan twee kenmerken zag dat dat zwaard door de smid Galant gemaakt was, en daar bleek hij zeer content over, want ‘grave Roelant hadde sijn weergade’: eenzelfde zwaard, van dezelfde kennelijk uitstekende smid. Gade betekent hier gelijke, en nu is het woord weerga(de) meteen duidelijk. In ouder Nederlands tref je nog gadeloos aan, bijvoorbeeld het gadeloos talent van die en die: ongeëvenaard, zonder gelijke. We zeggen nu: weergaloos. Ik kreeg een reactie van een vroegere dorpsgenote dat mijn dialect niet alleen weergenger heeft, maar ook weergank. De betekenis is hetzelfde: gelijke, tegenhanger. Weergank werd uitsluitend voor zaken gebruikt, zegt ze. Voorbeeld: als haar moeder kousen en sokken stopte, ‘en er was er een klaar, dan vroeg ma: wo is de weergank?’ Iemand die sterk op een bekend persoon leek, was een weergenger, een dubbelganger zogezegd. Ook voor foto's zou weergenger gebruikt zijn. Dat lijkt me mooi, iets om over te mijmeren: een foto als dubbelganger. Er is ook een Drentse weergenger, namelijk: weerscheid: een gelijk exemplaar van een paar, bijvoorbeeld: de weerscheid van die klomp. Probleem: waarom hebben het Middelnederlands en enkele dialecten (ik meld nog Eupen: werregaar) als tweede lid -gade, en komen in Midden-Limburg -genger en -gank voor? Dat zijn afleidingen van het werkwoord gaan. Ik zie geen overeenkomst tussen deze woorden. Gade betekent behalve gelijke ook nog: passend bij. Ik vond het woord in die betekenis in een Bijbelvertaling uit de vorige eeuw. In Genesis II, vers 20 wordt verhaald hoe Adam namen gaf aan al het vee, het gevogelte des hemels en de dieren des velds, ‘maar voor den mensch vond hij de wedergade niet.’ Daarom gaf hij zich zelf geen soortnaam, is erbij aangetekend. De moderne vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap zegt dat Adam ‘geen hulp vond die bij hem paste.’
Het Limburgs kent een werkwoord dat daarvan stamt: gaje, bij elkaar horen, passen. Det gaajt hem waal betekent: dat hoort bij hem, hij beleeft er genoegen aan, dat is van zijn gading. Maar of | |
[pagina 84]
| |
genger uit gade of gaje ontstaan kan zijn, ik weet het niet; het lijkt me sterk. Genger vond ik ook in het oude Duits: een wi(e)dergänger is een rondzwervende, spokende geest van een overledene, die weergekomen is. Zijn de Wiedergänger en de dubbelganger dan ooms van onze weergenger? Kan. Maar dan heel jonge ooms. Doppelgänger duikt voor het eerst op in 1796. In de vorige eeuw nam Nederland het over. Merkwaardig tenslotte is dat Nicolaas Beets in zijn Camera Obscura het woord in de betekenis van weerga gebruikt. Hij heeft het over ‘den dubbelganger van den sleutel waarmee...’ Voorwaar een geheimzinnig woord. | |
De mont van de momerVeel mensen zijn bezig met het verleden. Ze speuren naar voorouders, of proberen de historie van hun dorp te achterhalen. Ook woorden hebben een verleden. Ze komen niet uit de lucht vallen. De tak van de taalkunde die de herkomst van woorden bestudeert, heet etymologie. Een mooie wetenschap, maar moeilijk. Je moet nogal wat talen kennen. Vooral om de herkomst van gewone woorden als voet, stoel, tak en kip te verklaren. Maar die woorden zijn historisch meestal niet interessant; ze hebben geen echte geschiedenis, ze zijn er gewoon. Je kunt wel familie ontdekken in het Oudengels of Oudnoors, maar het woord wordt niet helder. En dat is toch het leuke van etymologie. Kijk naar het alledaagse woord antwoord. Ooit over nagedacht hoe dit in elkaar zit? Heel eenvoudig: het is het anti-, het tegen-woord. Andere verhelderingen: in een portemonnee zit money, dollar stamt rechtstreeks van onze daalder af.
Een etymoloog moet talen bestuderen, geschiedenis en nog een paar zaken. Dat kost veel tijd en moeite, het is werk voor specialisten. Ook gewone stervelingen vragen zich af: hoe zit dat woord in elkaar, wat betekent het? Zeer geliefd is de verklaring van plaatsnamen. Sittard zou betekenen: si tard: zo laat. Karel de Grote klopte tijdens de jacht bij een hutje aan om te vragen hoe | |
[pagina 85]
| |
laat het was. Si tard? riep hij verbaasd, toen hij antwoord kreeg; hij moest namelijk nog naar Aken. Dat lukte niet, hij mocht blijven slapen, en als dank schonk hij het gehuchtje de naam Sittard. Er klopt niets van. In Helden hoor je dat de naam eigenlijk helle dén betekent. Hel is hard en de dén is de deel; die was vroeger van leem, en kon keihard zijn. De ware betekenis: plaats op een helde of helling.
Algemeen bekend is de verklaring van Antwerpen. Dat zou Handwerpen moeten zijn, want veel Vlamingen spreken de h niet uit. Er zijn enkele volksverhalen over dit hand-werpen in omloop. In donkere tijden hakte men dieven eenvoudig de hand af; de bloederige stukken werden in de Schelde gegooid, en de plaats waar dat gebeurde, dat is nu Antwerpen. En wat dacht u van de meest doorzichtige plaatsnaam die er is? Roermond: daar mondt de Roer immers in de Maas uit. Te eenvoudig? Inderdaad. Er zijn taalkundigen die zeggen: mond komt van mundium, een versterking bij Roer en Maas. Anderen menen dat mond mont betekent, een berg of heuvel. Er zijn meer monden die een mont zijn. Urmond bijvoorbeeld. Dat heette 800 jaar geleden Overmonte, óver de berg. Ook het mond van Kelmond (gemeente Beek) is een berg. Het Middelnederlands kende een woord mont dat macht, voogdij of bescherming betekende. Hier komt het oude Limburgse woord momer vandaan, een vooroorlogs woord voor voogd. Van Dale vermeldt momboor, dat momber werd. Momboor, montboor betekent zoiets als: de drager van bescherming. | |
Kanaal van LateranenNou zijn we weer bij de echte etymologie. Je hebt ook nog volksetymologie; die lijkt op het verklaren van vreemde woorden en namen, maar het is net iets anders. Een ruwe definitie: volksetymologie is het veranderen van woorden om ze begrijpelijker te maken. Het gaat om dat veranderen. Een eenvoudig voorbeeld: de Amsterdamse Wolff en Dekenstraat, genoemd naar de schrijfsters van de roman in brieven Saartje Burgerhart, is verbasterd tot | |
[pagina 86]
| |
Wolledekenstraat. Waarom? De gewone man had nooit van die schrijfsters gehoord. Ik heb het bekende appelras Golden Delicious in het Limburgs vaker Golje Lieskes horen noemen. Mijn moeder noemt de springbalsemien Belzjemiene, letterlijk: Belgische Mienen. Het lateraal kanaal tussen Linne en de PLEM heet in het Roermondse: kanaal van Lateranen. Dat lateraal is een minder bekend woord, afkomstig van het Latijnse latus, zijde; een lateraal kanaal is een kanaal dat evenwijdig loopt met een rivier, hier de Maas. Wat kenden de mensen wel? Lateranen; de Sint-Jan van Lateranen is een van de voornaamste kerken van Rome. En dan is er nog een hele mooie. In het Middenlimburgse Haelen heten de wereldberoemde grotten van Remouchamps: de krotte van Roeme-Sjang. Krotte zijn bieten, en Sjang Roumen was een populaire man in Haelen. Een schitterende verbastering. | |
Tussen Kerstmis en MaastrichtGa je nog weg met de kerst? We hebben kerstballen en kerstvakantie, maar wie beseft nog de oorspronkelijke betekenis van het woord Kerstmis? Als je het Engelse woord ernaast legt, is het duidelijk. Christmas: de mis van Christus, op diens geboortedag. Ook de dialecten van de mijnstreek hebben de oorspronkelijke vorm beter bewaard: Krismés. Het woord kerst hebben we nog in kerstenen: een volk bekeren tot het christendom. Kerstenen is ook: dopen. In Vlaamse kranten komen nog mededelingen voor dat Jean-Baptist dan en dan gekerstend zal worden. Kerstmis wordt verkort tot kerst. Mis kunnen we nu missen; mis komt uit het Kerklatijn: missa. Dat woord staat letterlijk in de mistekst. Vóór de zegen zegt de priester: Ite, missa est. Vrij vertaald: Gaat, het is de wegzending. ‘De offerdienst is beëindigd, gij wordt uitgezonden’ tekent mijn missaal aan, ‘om de dag te beleven tot eer van God.’ Het woord mis hebben we verder in missie: zending, opdracht, Engels: mission. Kerstmis is ook peetvader geweest van veel voornamen. De filmsterrennaam Gloria zal door de engel boven de kribbe ingefluisterd zijn, de engel die de spreuk Gloria in excelsis Deo draagt. | |
[pagina 87]
| |
Rechtstreekse afstammelingen zijn onder meer Karst, Kerst (in Vlaanderen), Kors, Korsten en Korstiaan. Kerstje is een Friese meisjesnaam. In Franstalige streken krijgen kinderen die op kerstdag geboren worden vaak de naam Noël of Noëlle. Die naam komt van dies natalis, Latijn voor geboortedag. Duidelijker herkenbaar is dat natalis in de meisjesnamen Natalie en Natascha. Ook de provincie Natal in Zuid-Afrika, aan de oostkust, heeft haar naam te danken aan het kind in de kribbe. Het gebied werd op kerstdag 1497 door Vasco da Gama ontdekt, en hij noemde het daarom Terra Natalis: land van de geboorte. Tenslotte een nadenkertje voor onder de kerstboom. Mönchen-Gladbach kent volgens het Rijnlands Woordenboek de spreuk tösche Kristfest on Mastrich. Dat betekent zoveel als: ooit een keer, met Sint-Juttemis. De uitdrukking komt ook elders voor. In Kerkrade zegt men: tusje Mastrich en Allerhillieje. Het is het afscheperige antwoord op de vraag: wanneer was dat? | |
Un carnaval completoVastelaovend mit God, waat rammelt dae pot, waat danse die maedjes, waat huppelt die vot. Een oud vastelaovesleedje uit Midden-Limburg, uit de tijd dat er nog geen hitlijsten waren, geen Schlagers en boven-Moerdijkse lolbroekerij. De tekst is duidelijk. De rammelende pot is de foekepot (Nederlands: rommel- | |
[pagina 88]
| |
pot), een aarden pot met een varkensblaas eroverheen gespannen. Om kabaal te maken. Dat was een van de gebruiksmogelijkheden van de varkensblaas. Je kon er ook worst in stoppen, blokjes ijs om een zieke buik heerlijk koel te maken, en sjnaps in smokkelen. De gedroogde en opgeblazen blaas is een voetbal en een buidel voor tabak of geld. De betekenis van het woord Vastelaovend zal duidelijk zijn: de dag vóór de vasten. Alleen die l is eigenaardig. De samenstellers van het woordenboek van Gronsveld hebben ergens opgedoken dat het woord vastel iets te maken zou hebben met onzinnigheid bedrijven. Ik denk dat die theorie in een nieuwe druk maar weg moet: het lijkt me een staaltje van achteraf beredeneren. Hoewel: er zijn woorden die deze theorie ondersteunen. Vazel is onzin, kletspraat. Limburgs: vazele kal. Het Duitse Faselei betekent gezwets. De l van vastelaovend moet echter taalkundig verklaard worden. Het is vaker voorgekomen dat -e(n) veranderde in -el. Het Tegels Woordenboek meldt vasteldag, voor vastendag. Mijn moeder heeft het over sjwerkeldigse bóks: broek voor de werk(en)dag. En goed Limburgs is Asselegoonsdig (Aswoensdag).
Goed Limburgs is ook: de carnaval. Hollands is: het carnaval, zegt men. Het mag allebei. De Hollandse historicus en schrijver R.C. Bakhuizen van den Brink schreef in de vorige eeuw: ‘Terwijl de Luiksche Carnaval voorbij mijne ramen gierde.’ Carnaval is een internationaal woord. Het komt ook in het Roemeens en Spaans voor. Een Spaans gezegde: La alta sociedad es un carnaval completo. Mijn woordenboek vertaalt dat heel vrij: de high society is een complete smeerboel. Over de juiste betekenis van het woord carnaval is jarenlang getwist. Taal- en verdere kundigen uit half Europa doken in oude kronieken. Lange tijd gold carnaval als een verbastering van carrus navalis, een scheepswagen of rijdend narrenschip (Blauwe Schuit). De tweede veronderstelling luidde: het is een vervolksing van het Latijnse carne vale: vaarwel vlees. Na carnaval begon de veertigdaagse vasten. Vlees was dan taboe. Deze betekenis schijnt de juiste, al is de herkomst een beetje anders. In een Italiaans geschrift uit het jaar 965 staat carnelevare. Dat moet zoveel betekenen als: het wegnemen van het vlees, letterlijk: opheffen. Dat woord kwam in de dienst van Goede Vrijdag voor. Het volk | |
[pagina 89]
| |
knielde (flectamus genua), en vervolgens zong de priester plechtig: levate, sta op. Anderhalve eeuw later (1130) is het woord al veranderd in: carnelevale. Hieruit is carnaval ontstaan. | |
'n Sjtök in de laajHoewel ik met een glas bier in mijn hand vol zal houden dat Vastelaovend geen zuipfeest is, de relatie tussen bier en de drie dolle dagen is duidelijk als een volle kroeg. Ook de liederen verhalen van lekker beerke, cafébezoek alsof je de rozenkrans bidt en vervolgens een wat waggelende gang. Zat kortom, sjterrezaat. Daar heeft elke taal een reeks woorden voor. Meer dan voor liefde, verdriet en tevredenheid. In 1961 vroeg het Woordenboek Limburgse Dialecten (WLD) de mensen die regelmatig vragenlijsten invulden naar uitdrukkingen voor dronken zijn. Ik heb die lijsten doorgenomen, en wat me onmiddellijk opviel: die uitdrukkingen zijn niet bijster positief. Ik | |
[pagina 90]
| |
zou me de uitdrukking: zo zat als een vlinder kunnen voorstellen: vergelijk de waggelende vlucht van een vlinder met de befaamde zattemansloop. Zullen we zeggen: een vlinder is te lieflijk voor zo'n vergelijking? Min of meer nette termen zijn: 'm sjtaon höbbe, ene bróm in höbbe, 'n sjtief tóng, van de bein aaf zin. We gaan verder: zo zaat es 'n sjöp (komt overal voor), paerd, verke (Neer, Klimmen), kerreraad (karrewiel, Nuth), oorlogssjeep en ooi (ui waarschijnlijk, Midden-Limburg). Tussen haakjes: in Groningen en Drente kwam de uitdrukking zo zat als Maastricht voor; verklaring onbekend. Meer uitdrukkingen zijn er in de categorie: zich ein sjtök in de... zoepe. In Noord-Limburg, tot en met Panningen, heeft men dan een stuk in de laaj (lade), in Midden-Limburg in de vaan (vlag), hoewel ook vaam (draad garen) genoemd wordt. Er is verder een bonte verzameling lichaamsdelen en voorwerpen waarin de drank zich vestigen kan. De meeste komen over heel Limburg voor. Bij sommige vermeld ik een plaatsnaam, omdat ik het woord elders niet aantrof, althans in de lijsten van het WLD. Daar gaan we, voorop de lichaamsdelen. Allereerst: ein sjtök in de nek, en dan zakken we een heel eind naar beneden: in de reet, de priej, de batse, de vót, en - wat zeer algemeen is, ik zal het netjes weergeven, in de spelling die de correspondent van Meerssen gebruikte: klwatte, ook wel bul. Het dorp met de hoogste cafédichtheid in Limburg, Stevensweert, heeft een stuk in de veut, en dat lijkt me nou de meest logische plaats, gezien de gevolgen. Zitten immers lukt nog wel, maar lopen... Dat lopen is mooi verwoord in Nederweert: hae is sjeif gelaje: scheef geladen, zoals een wagen hooi die bijna omvalt. En als je helemaal omvalt, zeggen ze in Montfort: hae haet zich neergezaope, met nadruk op neer. Verder kun je een stuk in de sjtevele krijgen, in de jas, pillerien (Tegelen, omslagdoek), riechel, in miene Zjwitser (Bunde), en Montfort meldt: ein sjtök in de möp; waarschijnlijk ook een lichaamsdeel, al heeft het nabije Echt: flink mup zeen. | |
[pagina 91]
| |
Plate mit kölsewaterTijd voor een intermezzo. Werd er uitsluitend gepaaf-pief-pim-peld met Vastelaovend? Nee, het Roermonds Woordenboek vertelt wat er nog meer naar binnen ging: Ich höb 't zo drök es de pan mit Vastelaovend. Deze uitdrukking is ook in Vlaanderen bekend: verlaan zijn (overladen met werk) lijk de panne van vastenavond. En wat zat daarin? Pannekoeken, balkebrij, spek. Ik heb een dikke honderd dronken vragenlijsten doorgekeken, maar het aantal mooie uitdrukkingen viel me tegen. Dat is verklaarbaar: je krijgt een lijst met 140 vragen thuis, over alle mogelijke lichaamsdelen en bewegingen (denk alleen al aan woorden voor lopen), en dan schiet die prachtig beeldende uitdrukking je niet meteen te binnen. Toch zijn ze er. Hagele granate vól zin (Schinveld). Piet Abrahams uit Nunhem kent de uitdrukking: hae haet get angers gehad es kölsewater, letterlijk: wat anders dan knikkerwater, en dat is limonade. Verklaring: vroeger waren flesjes limonade afgesloten met een glazen bolletje (een knikker, köls); we spreken daarom van kogelflesjes. Toelichting is ook nodig bij de uitdrukking uit Echt: hae haet de plate. Zeer waarschijnlijk komt de uitdrukking uit het schutterswezen. De koning werd omhangen met zilveren platen, en zette het daarna veelal op een pötte, gössele, pitse, lepse, kortom: de wurm zoepes gaeve (collectie van E. Brouwers uit Klimmen). Hij meldt ook het toppunt van dronkenschap: zaat wie doezjend man. Maar het mooiste vind ik nog immer wat mijn moeder zei over de drinkgewoonten van het langgerekte dorp Posterholt: dao zope ze toet ze draan kóste veule... | |
Babelse pinksterbloomKijk uit als je het woord pinksterbloem gebruikt. Ik denk niet dat een aankomend journalist dat ooit te horen krijgt. Het is ook niet zo belangrijk. Maar heeft hij het eens over de pinksterbloem, tien tegen één dat hij reacties krijgt. Een collega overkwam dat. Hij maakte een onderschrift bij een foto met echte pinksterbloemen | |
[pagina 92]
| |
(veldkers, Latijnse naam: Cardamine pratensis), maar schreef: de paarse pinkster- of sleutelbloem. Daar reageerden enkele lezers op. Er bestaan geen paarse sleutelbloemen, schreven of belden ze. Inderdaad. De sleutelbloem is een primula. Kleur: geel. Maar helemaal ongelijk had die collega ook weer niet. De pinksterbloem wordt in Zuid-Limburg algemeen sleutelbloem genoemd. In Roermond en omgeving heten dezelfde paarse berm- en weidebloemen uit de kruisbloemenfamilie kérkesjleutelkes; ook een soort sleutels. Tungelroy noemt een sneeuwklokje een kérkesjleutelke, en het woordenboek van het Weertlands zegt dat een sleutelbloem een margriet is. Dat is verwarring nummer één. Nog grotere verwarring: allerlei bloemen worden pinksterbloem genoemd. Zeker twintig verschillende. In Meerlo, Helden en Weert zijn pinksterbloemen kleine, late witte narcissen. Oostelijker, in mijn geboorteplaats Maasniel, is de blauwe korenbloem de pinksterbloem, hoewel die zelden met Pinksteren bloeien zal. We gaan verder naar Stevensweert. Daar is de pinksterbloem een wilde margriet, ook wel Sint-Jansbloem geheten. Ook in Maastricht is de pinksterbloem een margriet, maar margriet heet in Gronsveld weer Sint-Jansbloem. In Montfort heet de sering pinksterbloem. Ook de paardebloem en het boerenwormkruid zouden in Limburg pinksterbloem genoemd worden, zegt het Woordenboek Nederlandse Taal. In enkele streken van Drente is de brem de pinksterbloem. Daar trok in nog niet door de televisie aangetaste tijden de pinksterbruid rond. Een arm kind, meldt het Drents Woordenboek, ‘dat zich ertoe leende om op pinkstermaandag voor wat geld, gehuld in bloeiende brem, door het dorp te trekken.’ Maastricht kende ook een pinksterbruid. Een kind dat versierd was met klaprozen, kleurige linten en de blauwe korenbloem. In het pas verschenen woordenboek van Echt staat de botanisch juiste pinksterbloem, de Cardamine pratensis, maar die heet er leveherehendje.
Pinksteren zelf is een interessant woord. Dialect is Pinkste of beter nog: Pinkse. Hier horen we iets van het middeleeuwse Sinkse, de vijftigste dag na Pasen. Het dierenepos Van den Vos Reynaerde begint zo: Het was in eenen tsinxen daghe... De Vlamingen hebben heel lang uitsluitend van Sinksen gesproken. Het woord komt van de kerkelijke naam voor het feest: quinquagesima, dat in het volkslatijn cinquagesima werd. | |
[pagina 93]
| |
De naam Pinksteren is Noordnederlands. Via het Latijn afkomstig van het Griekse woord voor vijf: penta. Vergelijk het Amerikaanse militaire hoofdkwartier Pentagon: een vijfhoekig gebouw. Tenslotte een schoon liedeken over de pinksterbloem. U mag zelf beslissen welke. En hebt u nog niet voldoende keus, de gele lis, de dotter- en boterbloem heten ook ergens tussen Den Helder en Gronsveld pinksterbloem. Pinksterbloom die hingk zo sjoon,
baove de deur dao hingk ein kroon
mit golj en zilver blajer.
Ein ei is get,
twee eier zeker get,
drie eier Paose, en es de haan neet breuje wilt,
den mót d'r 't mer laote,
rómmetómmetóm
rómmetómmetóm
de pinksterbloom vélt óm.
Een typisch Limburgs lied, dacht ik: we zijn gauw tevreden. Twee eieren is heel wat, en als de haan zijn vaderlijke plichten weigert te vervullen, ach, dan laat hij het maar. | |
Vladen op de kaai‘Kopje kofje?’ vroeg mijn schoonzuster afgelopen zondag. Dat had ze een wat bekakte dame horen zeggen. Grote aanstellerij, zei ze. Een beetje overdreven: die vrouw wil zich juist heel correct uitdrukken. Zó correct, dat ze een fout maakt. De taalkunde noemt dit verschijnsel hypercorrectie. Hyper- is een voorvoegsel, een groter broertje van super. Een hypermarkt is een supermarkt die warenhuis wil worden. We kennen ook: hypernerveus. Vaak betekent hyper- overdreven. Hypermodern is niet zo gunstig. Hoe is nu het kopje kofje ontstaan? Dat is niet zo ingewikkeld. Taalgebruikers die keurig netjes willen spreken, weten dat verkleinwoorden op -ie als minder beschaafd gelden. Boekie, huissie, koppie en schoffie klinken volks. Nieuwslezers bijvoorbeeld ge- | |
[pagina 94]
| |
bruiken deze woorden niet. Ben je nu bang toch onverhoeds zo'n woord te gebruiken, dan ontglipt je ineens: kopje kofje. Omdat je denkt dat koffie ook een volks verkleinwoord is. En dus maak je er razendsnel kofje van. Dat is overdreven correct. Tussen haakjes: kofje is in het Fries het normale woord voor koffie.
Er zijn meer voorbeelden van hypercorrectie. Een d tussen twee klinkers klinkt erg deftig en ouderwets: goede oude tijd. Dat zegt bijna niemand meer. Goeie ouwe is normaal. En wie zegt nog dat hij verkouden is? Zo ook: een kwaaie rooie kop. Maar iemand die in zulke woorden een w of j onbeschaafd vindt, en daarom nooit boekhouwer zou zeggen, komt makkelijk tot steenhouder. Hypercorrect: een steenhouwer houdt geen stenen, maar houwt die. Vergelijk de vroegere houwer in de mijnen. Bloeien voor bloeden is ook op het randje. Daarom is wel eens te horen: de bomen bloeden in het voorjaar. En in enkele taalboekjes staat als voorbeeld van hypercorrectie: de koeden loeden, maar dat lijkt me verzonnen. Ik zie nog eerder het woord vlade verschijnen, als hypercorrectie voor het Limburgse vlaai. Vergelijk: raaien-raden, en kwaaie-kwade. Zo is waarschijnlijk ook het woord kade ontstaan. Dat woord luidde oorspronkelijk kaai (vergelijk het Franse quai). We hebben het nog in bierkaai: vechten tegen de bierkaai was vechten tegen de lui van de Amsterdamse Bierkade. Kade is ontstaan als sjieke vorm. | |
Taort mit muirtjesLogische vraag: komt hypercorrectie ook in het Limburgs voor? Ik denk van niet, tenminste niet in de zuivere betekenis van het woord. Dat moet je van een woord een volkse plus hypercorrecte vorm binnen één dialect hebben. Zo'n dialect moet dan een beschaafde uitspraak hebben, van de hogere standen, en een volkse. En dan zou de volkse spreker ook nog de drang moeten voelen om deftig te spreken, om zich aan te passen aan de bovenlaag, zegt de dialectkundige Pierre Bakkes uit Roermond. Dat zal wel niet voorkomen, meent hij. | |
[pagina 95]
| |
Er is wel een soort hypercorrectie te horen bij mensen die Limburgs als tweede taal spreken. Aop (aap) bijvoorbeeld. Veel Nederlandse woorden met de klinker aa hebben in het Limburgs een ao. Maar niet allemaal. Schaap is sjaop, maar aap geen aop. En er is verschil tussen een adellijke graof en een graaf: een gegraven sloot. Wat hoort Bakkes geregeld? Dat vreemdelingen die te mooi Limburgs willen spreken, woorden gebruiken als aop, laors en taort. Een theoretische voorbeeld: Daor veel mich de laors in de graof. Bakkes noemt dit hypercorrect Limburgs. Duidelijker is misschien te spreken van aanpassing aan het systeem. Er zijn ook omgekeerde aope. Een Limburger ziet zich ineens genoodzaakt Nederlands te praten. Helaas: hij kan niet snel genoeg het woord vinden dat hij zoekt, en verzint er eentje dat erop lijkt, maar met een Nederlands tintje. Muirtjes schijnt zo'n woord te zijn. Stel je voor, je staat in een groentenzaak, je wil muurkes, het verkleinwoord van moere, maar je wordt in het Nederlands aangesproken. Wat zijn dat ook al weer, muurkes? Het woord wortelen schiet je niet zo gauw te binnen, en je zegt in paniek: een pond muirtjes. Dat begrijpt geen Hollander. Sterker nog: het is een onmogelijk Nederlands woord. Verschillende Limburgse uu-klanken zijn in het Nederlands ui geworden: uul-uil, ruke-ruiken, maar de combinatie uir komt in het Nederlands niet voor. Evenmin als aur, eir, ijr of our. | |
[pagina 96]
| |
Ook de meeste dialecten kennen deze combinaties niet. Wel het Sittards. Daar hoor je veir beir bestellen: vier pilsjes, zij het dat er een lichte naslag is: veier. En je hebt de specifiek Limburgse naam Laur. | |
Pej veur de kaokLimburgers hebben de naam Bourgondisch te zijn. Wat dat precies betekent, óf het wel wat voorstelt, daar kun je uren over klenjere of zjwaegele. Sjtraevele zelfs. Zeker is slechts dat het iets met eten te maken heeft. Lekker eten. Daar zorgt vaak de kaok voor. Een typisch Limburgs woord. Je kunt het moeilijk vertalen door kokkin. Een kaok is een vrouw die tegen betaling op bruiloften en familiefeesten kookt. Taalkundig komt de kaok rechtstreeks uit de keuken van het werkwoord koken. Anders gezegd: stamt af van de stam van een werkwoord. Het Nederlands kent tientallen van die woorden: duik, duw, stoot, val. Ook kook was mogelijk geweest. Maar het is er niet, althans niet als aanduiding voor een vrouw die kookt; wel in het water aan de kook brengen. De Limburgse dialecten hebben veel van zulke zelfstandige naamwoorden die het Nederlands niet kent. Zoveel, dat ik deze methode van woordvorming specifiek Limburgs wil noemen. Een serie voorbeelden. Vroeger bracht vader de pej (Frans: paye of paie, van payer, betalen) mee naar huis. Nu zegt vader: ich bön allein good óm veur de vraet te zörge. Later hoeft hij zich daar niet zo bezorgd over te maken, als hij ene duchtige trék heeft: een goed pensioen. Vergelijk: van Drees trekken. Mijn moeder heb ik vaker tegen de kleinkinderen over ene sjrief horen praten. Ze bedoelde dan een viltstift of pen. Wellicht is dit kindertaal. Maar wel taal, en Limburgs. De dag voor Kerstmis vertelde een man in het Middenlimburgse waarom hij niet naar de nachtmis ging: dat was hem te zeer ene sjtank. Even dacht ik: hij kan niet tegen de wierook. Hij bedoelde dat hij te lang moest staan in de nachtmis. Er is een vergelijkbaar woord: dat is een hele zit. Ongeveer hetzelfde is: ene hele höf (zwaar tillen). Van een mager meisje werd gezegd: dao höbse gaaroet geine pak aan. Om een bal- | |
[pagina 97]
| |
lon met de mond op te blazen, had je ene goje blaos nodig. In het Nederlands kun je hier moeilijk blaas gebruiken. In het Limburgs is geen misverstand mogelijk: er is verschil in uitspraak tussen blaos (blaas, lichaamsdeel) en ich blaos: de laatste ao is langer. Ik noem nog: ene flinke wej (wind), ene drej in de waeg (bocht), en: hij nam dat innegank mee, in het voorbijgaan. Er rijst nu een vraag: is deze manier van woordvorming in het Limburgs produktief? Dat wil zeggen: worden er veel nieuwe woorden op deze manier gemaakt? Ik hoop het. Ik hoorde eens: det is ziene zék. Zijn zeg, vrij vertaald: hij beweert dat wel, maar... Zo moeten er meer zijn. Ik zou haast zeggen: miene mein is dat er tientallen van deze nieuwvormingen bestaan. | |
Sjoemele in de rómmelRommelfair voor het kindervakantiewerk, zag ik onlangs in De Gelderlander staan. Een gloednieuw woord, dat hopelijk nooit tot de vaderlandse taalschat doordringt. Waarom verzinnen mensen zoiets? Ach, het valt even op, en dat zal wel de bedoeling zijn. Het algemeen gebruikte woord is rommelmarkt. Ik heb links en rechts eens gevraagd: hoe verklaar je dat woord? Wat blijkt? De meeste mensen menen dat rommelmarkt van rommel komt: waardeloze spullen. Een vergissing, meen ik. Kijk eens naar een woord dat hetzelfde weekendverschijnsel aanduidt: snuffelmarkt. Dat is geen markt met snuffels, maar je kunt er lekker snuffelen. Zo is rommelmarkt een markt om gezellig te rommelen. Van Dale verklaart dat woord zo: snuffelend, zoekend overhoop halen. De meeste Middenlimburgse dialecten hebben daar een eigen woord voor: sjómmele, graaien in een stapel goederen. Je kunt ook in een la sjómmele. Die betekenis lijkt ook niet meer zo bekend. In Roermond en omgeving zie je vaak op borden aangekondigd: Sjoemelmert. Sjómmelmert zou beter zijn, althans oorspronkelijker Middenlimburgs. Bewijzen kan ik het niet, maar ik vermoed dat sjoemelen via het Limburgs tot de vaderlandse taalschat doorgedrongen is. Je leest en hoort het geregeld. Premier Lubbers bezigde het in de Kamer. | |
[pagina 98]
| |
Sjoemelen, dat in de (groene) Van Dale uit 1970 nog ontbreekt, betekent: bedriegen, knoeien, vals spelen. Het komt ook in het Duits voor: schummeln; de betekenis is ongeveer hetzelfde. Merkwaardig is dat deze betekenis in Midden-Limburg onbekend was. Wel zuidelijker: daar sjoemelde (of foetelde) men kennelijk meer. In het Roermonds Woordenboek staat bij sjómmele slechts de betekenis: zoekend overhoop halen. Samensteller dr. J. Kats meldt dit onder het trefwoord schommelen. Een beetje verwarrend, want schommelen in een schommel is sjoegkele. In het Nederlands betekent schommelen echter ook rommelen; voorbeeld: in een kast schommelen. Ongetwijfeld hetzelfde als het Limburgse sjómmele. Nou zitten we nog niet bij de betekenis bedriegen. Het Rijnlands woordenboek heeft een oplossing. Als toelichting bij schummeln staat er: gierig zusammenraffen, met het doel spullen oneerlijk te verwerven. Zo moet langzamerhand het betekenisverschil tussen schommelen (sjómmele) en sjoemelen ontstaan zijn. Er waren mensen die heel onschuldig schommelden: rommelden in een hoop spullen, maar een enkeling stak wel eens iets in zijn zak: die sjoemelde. Of... rommelde. Want Van Dale geeft als betekenis van het woord rommelen ook: op oneerlijke wijze, corrupt handelen. Als voorbeeld staat er: hoge heren hebben zich rijk gerommeld. Feitelijk had het Nederlands het Limburgse woord sjoemelen niet nodig, maar dat sjoemelen leek misschien nét een beetje anders. Of zou de taalgebruiker een verband hebben willen suggereren tussen het verschijnsel en de zuidelijke sj-klank? | |
Boetiek en scharrelarij- Lekker gegeten? - Nee. We hebben een uurtje rondgesnuffeld voor een leuk eettentje. Maar niks, het is weer de friettent geworden. Een gesprek in een verlopen toeristendorp. Friettent, eettentje: gewone woorden uit het woordenboek, maar ik ben ze nog nooit op een uithangbord of ruit tegengekomen. Dat lijkt logisch: het woord tent klinkt nogal negatief. En wie wil daar dan eten? Een ondernemer wil verkopen, klanten in de zaak. Zorgt daarom | |
[pagina 99]
| |
voor een leuke inrichting en een opvallende, originele naam. Eeten roosterplaats bijvoorbeeld. Of eetsalon. Woorden waarvan het water je uit de mond moet lopen. Heel wat winkels zijn getooid met een mooie naam. Soms zelfs zorgt kruidenierend Nederland voor een taalkundige mode. Twintig jaar geleden, schat ik, dook in het winkelwezen het achtervoegsel -ette op. Wasserette was het grote voorbeeld. In snel tempo verschenen er fleurettes (bloemenzaken), restorettes, papi(e)rettes, en het heuveldorp Klimmen heeft nog een autorette. Dat is een kleine garage, zoals kitchenette een keukentje is, en een maisonnette een bescheiden etagewoning. Het achtervoegsel -ette oogt knus, maar bijster populair is het niet geworden. Te kneuterig?
Na -ette kwam -tiek. De eerste tiek zal wel de boetiek geweest zijn: een vernederlandsing van het deftige boutique. Dat gebeurde in de jaren zestig, in de tijd van spijkerbroeken, akties en kadoos. De kadotiek drong door tot de nederigste dorpen. We kregen een bloem- en een broektiek, een modtiek, maar de mode was toch van korte duur. Wellicht waren de meeste woorden te geconstrueerd; ik meen me een doe-tiek te herinneren, en de klant zou wel eens de indruk kunnen krijgen dat hij eigenlijk voor de gek gehouden werd in de broodtiek. Wat gebeurde? Juist: een oeroud achtervoegsel dook op, het vertrouwde -(er)ij. Niks te broodtiek: gewoon bakkerij. We kennen de bloemisterij, slagerij, slijterij en kleren breng je naar de stomerij. Zaadteelderij staat op een bloemenzaak in Maastricht. Er verschenen overal tapperijen, ik zag in Ophoven (Belgisch-Limburg) een melkerij, en in Maastricht kun je een sjinkerij tegenkomen. Geen winkel waar je sjinke (hammen) kunt krijgen, maar een bruin café. Gasterij ontstond, als naam voor een familierestaurant, maar het blijkt ook een veredelde friettiek. Het woord gasterij is overigens niet zo nieuw. Ik vond het al in de roman Er gebeurt nooit iets van Marnix Gijsen; hij voltooide die in 1953. Hij schrijft: ‘Het ware eenvoudig geweest deze bouwvallige gasterij te ontvluchten.’ Dertig jaar later staat het nog niet in Van Dale. Het achtervoegsel -(er)ij is oud; we hebben het geïmporteerd uit Frankrijk (boulangerie). Het Middelnederlands kent het woord boverie, koestal, van het Latijnse bos-bovis, rund. De dichter P.C. | |
[pagina 100]
| |
Hooft bezigde boekerij voor bibliotheek. Een seminarie wilde hij zaaierij noemen (het Latijnse woord semen is zaad, we kennen dat in inseminatie). Zaaierij heeft het natuurlijk niet gehaald. Maar het ge-ij bleef. In Nijmegen noemde een kapper zijn zaak kapperij. Prompt schilderde een alternatieve beenhouwer aan de overkant de woorden vleeschhouwerij en worstmakerij op zijn ruit, waarop de kapper een schoonheidssalon opende die hij mooimakerij noemde. Voorlopig hoogtepunt: Scharrelarij Schreinemachers in Venlo: voor uw vlees van scharrelvarkens. | |
De Russe op bezeukPratsj in de jool. Deze wat gewaagde uitdrukking - letterlijk vertaald: modder in het doel - kwam ik tegen in een lijst met woorden en uitdrukkingen uit Bocholtz. Die modder is hetzelfde als de rode vlag (uithangen), oftewel ongesteld zijn. Ik vermoed dat het geen gebruikelijke uitdrukking is, eerder een grap. Oud kan de uitdrukking ook niet zijn, want jool (goal) bestond tachtig jaar geleden niet in het Limburgs. Onmiddellijk rijst daarom de vraag: hoe noemde men deze lastige maar regelmatig voorkomende kwaal dan wel? De meest voorkomende uitdrukking in Limburg is: de regels höbbe (Frans: règles). Ook de waek hebben komt veel voor, of de daag (dagen). Ik vond deze uitdrukkingen in het materiaal dat verzameld is voor het Woordenboek Limburgse Dialecten. Woorden voor ongesteld zijn staan in de zogeheten vieze lijst. De mensen die vragenlijsten voor het woordenboek invulden, kregen begin '61 een lijst over de lichaamsdelen. Er stond een opmerking bij: wie ook vragen wilde beantwoorden over ontlasting, vrijen en geslachtsdelen, kon een speciale lijst opvragen, lijst 10C. Dat is de vieze lijst.
Ongesteld zijn. In het noorden van Limburg komt vaak het woord verangering voor. Misschien typisch Limburgs, want Van Dale heeft deze betekenis niet. Herman Crompvoets, een van de makers van het WLD: ‘Dat is een van de redenen dat dat woordenboek er snel moet komen: dat de grote woordenboeken einde- | |
[pagina 101]
| |
lijk eens wat Limburgse woorden opnemen.’ Verder met de regels. De medewerker uit Horn tekende op: bezeuk höbbe of 't is kérmis. Uit Maasniel komt: de rómmel en ook kérmis kriege. Herten: fees höbbe. Roermond: ich höb de Russe. Die uitdrukking zal niet van voor de Russische revolutie zijn, vermoed ik. Zuid-Limburg (Urmond, Klimmen, Nieuwenhagen) gebruikt het woord klatsj. In Oost-Maarland hoorde je: de kraom höbbe. De inzender uit Bocholtz kende de uitdrukking met de jool kennelijk niet; hij stuurde in: de tant op bezeuk, an der klatsj. Nergens vond ik het woord emmetje. Het zal niet zo oud zijn, bovendien geen Limburgs, maar het wordt veel gebruikt. Het is eigenlijk een eufemisme, een verzachtend woord, te vergelijken met hij heeft de K, voor kanker. Emmetje is het verkleinwoord van de letter M van menstruatie. Het hele woord was waarschijnlijk taboe, of te lang. Dit letterspel is niet van vandaag of gisteren. In het middeleeuwse mirakelspel Mariken van Nieumeghen (Nijmegen) wil de duivel dat Mariken haar naam verandert, omdat het voor hem een onaangenaam woord is. ‘Het komt door een zekere Maria’ dat hij en zijn kornuiten zo'n last hebben van die naam, verklaart hij. Mariken weigert eerst, maar gaat akkoord met een compromis: ze behoudt alleen de eerste letter, verkleind tot Emmeken.
Als een meisje voor de eerste keer ongesteld werd, had je daar ook uitdrukkingen voor. Uit eigen waarneming kan ik melden: oos Riet is groot gewaore. In Hare, dat is Borgharen bij Maastricht, werd zo'n meisje jónge juffer. Een alleraardigste brief kreeg ik van een mevrouw uit Amstenrade. ‘Toen ik op kostschool was, en niet wist’ schrijft ze ‘als ik aan de klatsch was waar ik dan met de poemele heen moest, schreef ik een briefje aan de nachtzuster en deponeerde dat op haar bed, omdat ik het haar niet durfde vragen. 's Morgens kreeg ik al antwoord. Er was een geheime kast waar de meisjes de poemele deponeerden; de waszuster haalde die dan op. Dat was een opluchting.’ Poemele: dat is maandverband. Onlangs ving ik nog een ander woord op: hangmatje. Er moeten meer van deze beeldende woorden voor zijn. Jammer genoeg vroeg de vieze lijst hier niet naar. | |
[pagina 102]
| |
Ik hoef geen kleine kistjesMoedertaal: dat woord kent iedereen. Het is de taal die je van je ouders, zusjes, broers en op straat leert. Je zou ook kunnen zeggen: het is de taal die je zonder boekjes leert. Bijna elk kind dat van de basisschool komt, spreekt vloeiend Nederlands. Daar hoef je geen grammatica, regels of rijtjes voor te leren. Sterker nog: ook de gestudeerde taalgebruiker heeft er nauwelijks idee van hoe de taal in elkaar zit. Wie beseft bijvoorbeeld dat je bij het werkwoord hoeven altijd een ontkennend woord gebruikt? Je kunt niet zeggen: ik hoef dat ijsje. Daar hoeven wij niet bij na te denken, maar een buitenlander zal deze regel moeten leren. Tussen haakjes: er lijkt een uitzondering op deze verborgen regel te zijn. Goed Nederlands is tenminste, met een variatie op een liedje van Annie M.G. Schmidt: Ik hoef maar even zó te doen, en ze komen. Er zit tóch een ontkenning in: maar is oorspronkelijk een ontkennend woord. In het Middelnederlands lees je nemaer en - ouder - newaer of neware. Dat laatste woord bestaat uit het ontkennende elementje ne en een vorm van het werkwoord wezen, namelijk de wensende wijs ware. We hebben dat nog in ouder Nederlands: het ware goed dat... De oorspronkelijke betekenis van maar is ongeveer: ware 't niet.
Er zijn meer taalwetten die we niet beseffen. De woordvolgorde is niet willekeurig. Ik ga morgen naar Roermond is de normale woordvolgorde: onderwerp-persoonsvorm-bepaling van tijd en tenslotte de plaatsbepaling. Plaats je morgen voorop, omdat je dat woord wil benadrukken, dan komt het onderwerp achter het gezegde: Morgen ga ik naar Roermond. Onze moedertaal heeft ook een ingebakken volgorde van bijvoeglijke naamwoorden. Het duurde overigens tot 1956 voor een taalkundige dat ontdekte en de later beroemd geworden woordgroep: mijn mooie kleine rode houten kistjes openbaarde. Vier bijvoeglijke naamwoorden bij kistjes. In déze volgorde. Je zegt niet: houten kleine rode mooie kistjes, al begrijpt iedereen wat je bedoelt. De volgorde: mooie-kleine-rode-houten is niet willekeurig. Houten is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord: de kistjes zijn gemaakt van hout, dat is nooit meer te veranderen. Dat het kistje | |
[pagina 103]
| |
rood is, is objectief, zichtbaar. Je kunt het wel makkelijk overschilderen, groen bijvoorbeeld. De eigenschap rood hoort dus minder sterk bij kistje dan houten. Klein is relatief, betrekkelijk: het ligt eraan met welke andere kistjes je die rode houten vergelijkt. Mooi tenslotte is subjectief; dat woord staat daarom het verste van kistjes verwijderd. |
|