Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
(1988)–Wim Kuipers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Kan een zaag praten?Katten gaan zich krols gedragen als ze een kunstmuis krijgen die volgestopt is met kattekruid. Dat is de enige manier, lees ik in het boek Praten met dieren van de Amerikaanse schrijfster Jean Craighead George, ‘om door middel van geur met een kat te communiceren.’ Ik weet niet of ze gelijk heeft; ik denk dat een kat ook reageert op een vissekop in een speelgoedmuis, maar daar gaat het niet om: ik vond het een intrigerende zin om een boek beschouwingen over taal mee te beginnen. Beetje nadenken over communicatie, over de vraag: wat is taal? Taal is immers ons belangrijkste communicatiemiddel. Wat we denken en voelen kunnen we anderen meedelen door middel van woorden. Zonder woorden waren we nog oermensen. Er zijn heel wat definities van taal. Je hebt ook talen die niet uit woorden bestaan. Beeldtalen bijvoorbeeld, zoals verkeersborden; die geven informatie waar je anders een hele reeks woorden voor nodig had. Misschien is de geheimzinnige postzegeltaal er nog: als je een kaart kreeg met de postzegel op zijn kop of driekwart gekanteld, dan wist je wat de afzender wilde zeggen, en dat had bijna altijd met liefde te maken. Of je hier van een taal wil spreken of niet, het is in elk geval communicatie. Daar kun je weer duchtig over discussiëren. De vrouw | |
[pagina 10]
| |
van de kunstmuis omschrijft communicatie als ‘een handeling van een individu die invloed heeft op het gedrag van een tweede individu. De kat die kattekruid ruikt, wordt loops; als je een pad pakt, produceert die een stinkende vloeistof waarmee ze meedeelt: laat mij vallen.’ Interessant om over door te denken. Als je een hond een schop geeft, joenkert die. Communicatie? De in een web verstrikte vlieg vertelt de spin: ik ben erin gevlogen. Mededeling van het ene individu aan het andere, plus reactie. En de bloem die de kop laat hangen, deelt die mij mee: ik wil water? Je pakt wel de gieter: invloed op je gedrag. Hebben dode dingen dan ook een taal? Ineens maakt een zaag een ander geluid; zegt ze dan: hier is het hout harder? Gooi ik een steen door een ruit, dan geeft dat geluid. Taal? Laat de ruit mij weten dat ze gebroken is? | |
Zijn gezicht sprak boekdelenDe schrijfster wil ook lichaamsvormen tot de taal rekenen. Jonge poesjes ontroeren, nodigen uit tot knuffelen. Duidelijker zijn gelaatsuitdrukkingen. Je kunt vaak van iemands gezicht aflezen hoe hij zich voelt. We hebben hiervoor een mooie uitdrukking: zijn gezicht sprak boekdelen. Toch heb ik er moeite mee om zo'n gelaatsuitdrukking tot de taal te rekenen. Misschien wil een vrouw die bloost absoluut niet haar gevoelens verraden. Ze deelt wel iets mee, maar ze wil dat eigenlijk niet: het gebeurt gewoon. De meeste definities van taal hebben het dan ook over een systeem van vrijwillig voortgebrachte geluiden. Ontbreekt die vrijwilligheid, dan is er eigenlijk geen communicatie. Winden en boeren zijn ongetwijfeld geluiden, delen ons ook iets mee, maar horen niet tot de taal. Ook de blozende vrouw communiceert niet: de waarnemer interpreteert. Zo schreef de Vlaamse dichter (en priester) Guido Gezelle: Mij spreekt de blomme een tale... Hij bedoelt: heel de schepping vertelt hem van Gods grootheid. Taal, de dichter zegt het, maar die bloem praat niet echt, de dichter wil het zo zien. Bovendien zal de ene mens God wel in de natuur vinden, nummer twee niet. | |
[pagina 11]
| |
Dieren hebben ook een taal. Een heel vernuftige soms, zoals honingbijen. Ze delen elkaar in het donker van de korf mee waar voedsel te halen is. Je kunt zelfs praten met dieren: papegaaien en parkieten kun je enkele woorden leren, er zijn mensen die uren met hun hond praten. Hij lijkt te luisteren, reageert, het baasje vraagt: wat zegt hij dan?, waf blaf!, maar nooit zal hij baasje de uitslag van een Touretappe vragen. Logisch: een hond produceert geluiden, geen woorden. Zo kun je langzamerhand tot een nauwkeurige omschrijving van het begrip taal komen. Belangrijker lijkt me nog even stil te staan bij het begrip communicatie. Ook zonder communicatie is taal taal; je hebt er alleen zo weinig aan, aan gedichten 's nachts in eenzaamheid en huiver geschreven, en vervolgens in een doos verdaan. Maar ook al laat je ze drukken, communiceer je dan? De Nederlandse dichter Leo Vroman, die sinds de oorlog in de Verenigde Staten woont, heeft daar een vers over geschreven, het bekende Voor wie dit leest. Ik citeer de eerste strofe:
Gedrukte letters laat ik U hier kijken,
maar met mijn warme mond kan ik niet spreken,
mijn hete hand uit dit papier niet steken;
wat kan ik doen? Ik kan U niet bereiken.
| |
[pagina 12]
| |
Macht en onmacht van de taal. Je kunt bijna alles zeggen in woorden, dichters hebben dat door de eeuwen heen bewezen, maar als je woorden niet begrepen worden, als de bedoeling niet overkomt, dan heb je aan de mooiste taal niets. Je kunt handen en hoofd niet door het papier heen steken om de lezers te vertellen wat je zeggen wil. Als je woorden niet begrepen worden, zijn ze vergeefs. Veel woorden bereiken de lezer niet meer. Geschreven taal is voor steeds meer mensen te moeilijk. In Amerika zijn miljoenen mensen al functioneel analfabeet: ze kunnen technisch nog wel lezen, maar snappen een stuk verzorgde taal niet. Zij moeten het hebben van beeldtalen als de tv en foto's. | |
Van Gibraltar tot MaastrichtVeronderstel dat je een willekeurige medemens tegenkomt, een van de inmiddels vijf miljard mensen die de planeet aarde bewonen. De kans dat je met haar/hem kunt praten, is niet bijster groot. Er is een kans van één op de 240 dat je gast Nederlands spreekt. Kun je je redden in het Engels, Duits of Frans, dan heb je wat meer kans op een aardig gesprek; misschien wel een op vier. Maar tref je een Chinees of Rus van het platteland, een Vietnamees, een Afrikaanse neger die uitsluitend zijn eigen taal spreekt, dan kun je geen woord met elkaar wisselen. Althans: je verstaat elkaar niet. Je kunt wel samen lachen, strelen, vrijen, elkaar troosten, wat gebarentaal proberen. En verder moet je je maar bij de feiten neerleggen: het zoogdier mens leeft temidden van een enorme spraakverwarring. Er zijn honderden talen op de wereld, en die verschillen vaak van elkaar als algebra van vlaai. Er zijn er ook die op elkaar lijken. Daarom zijn talen, evenals de dierenwereld, ingedeeld in (taal)families. Binnen Europa onderscheiden we drie grote taalfamilies: het Slavisch (onder meer Russisch, Pools, Bulgaars), het Romaans (Frans, Spaans, Italiaans, Roemeens) en het Germaans (Nederlands, Duits, Engels en de Scandinavische talen, behalve dan het aan het Hongaars verwante Fins). De Slavische talen liggen ver van ons vandaan. Nederland grenst | |
[pagina 13]
| |
wel aan het Romaanse taalgebied; dat strekt zich uit van de rots van Gibraltar tot de Sint-Pietersberg. Aan de zuidkant van die heuvel spreekt men Frans; in Klein-Ternaaien (de noordelijkste voorpost van het Frans, althans in Europa), Eben-Emael en Wonck. Ooit is in deze dorpen Nederlands gesproken. Zelfs zuidelijker nog, omgeving Luik, ga daar eens op een kerkhof kijken hoeveel Nederlands er in de oude grafzerken gebeiteld is.
Hoe de grens tussen het Frans en het Germaans aan het eind van de Romeinse overheersing liep, is niet bekend. Zeker is dat het Frans sinds het begin van de middeleeuwen verder naar het noorden doorgedrongen is. Nu lijkt de scheiding tussen het Nederlandse en Franse taalgebied duidelijk en definitief. Alleen in de Voerstreek wordt nog geknokt. Merkwaardig is dat die grens vrijwel horizontaal loopt, van Aken naar de Noordzee. Wanneer je dwars door België parallel aan de taalgrens westwaarts rijdt, Frankrijk binnen, dan deelt enkele kilometers na Rijsel een groot bord je mee dat je in Vlaanderen bent: Vous êtes en Flandres. Dat is Frans-Vlaanderen. Er wonen daar Vlaemsche leut, die honderd jaar geleden nog Vlaams klapten. Toen kloenk nuus Vlaemsch er overal roend, moeders klapten 't bij de wiege, en de boeren op nuulder groend, zingen ze nu nog. De taalgrens bereikt Frans grondgebied bij Robeke; dat is de Vlaamse naam voor het uit de wielrennerij overbekende Roubaix, eindpunt van de Hel van het Noorden. Vandaar loopt de taalgrens over Hazebroek naar Bonen (Boulogne-sur-Mer). | |
Tussen Elbe en SommeEeuwen geleden liep de grens tussen de beide talen ook hier zuidelijker. Amiëns en de Hel van het Noorden hoorden nog tot de Nederlanden. In het dierenepos Van den Vos Reynaerde, geschreven omstreeks 1300, staan de regels:
Doe mijn vader al omme ende omme
Tusschen dier Elve entier Zomme
Hadde gheloepen al dat lant (...)
| |
[pagina 14]
| |
Al dat land, dat lag tussen de Elbe en de Somme. Deze rivieren vormden in de vroege middeleeuwen de grens van de Nederlanden. Maar toen het beroemde dierenepos verscheen werd noordelijk van de Somme al enkele eeuwen Frans gesproken. En dat Frans rukte snel op. Het Nederlands is vrijwel verdwenen uit het uiterste noordwesten van Frankrijk, al zingen ze dat ze nuus Vlaemsch niet vergeten, want: Vlaemsche klanken zyn diepe in nuus herte egruuyt (gegroeid). Daar is weinig meer van te merken. Alleen oudere mensen in de dorpen spreken nog een moeilijk verstaanbaar Westvlaams, als ze het tenminste over de oogst en huishoudelijke beslommeringen hebben. Hun aantal wordt geschat op 20 000. Wellicht aan de optimistische kant. Strijdvaardig zijn ze ook niet. Ze staan niet op de barricaden voor hun Vlaemsch. Waarom zouden ze? De strijd is verloren, de officiële taal is Frans. Het onderwijs in het Nederlands is in 1853 verboden, en dan moet je niemand kwalijk nemen dat hij geen vloeiend Vlaemsch meer klapt (spreekt). De sch van Vlaemsch staat er niet om leuk ouderwets te doen: de leute (mensen) daar spreken die nog uit als sj, Vlaemsj dus. Driehonderd kilometer oostelijker, in de Limburgse dialecten langs de oostgrens, tot Susteren, tref je dezelfde sj aan in minsj (mens, vroeger in het Nederlands als mensch gespeld) en vösj (vis).
Toch is er nog Nederlands te horen in Frans-Vlaanderen. Noord-nederlands. Er zijn cursussen Nederlands en opstelwedstrijden. ‘Thuis was het verboden Vlaemsche woorden te zeggen in onze prille jeugd’, schrijft de in het Frans opgevoede Francis Lieven. Hij won een taalprijsvraag van het Komitee voor Frans-Vlaanderen met een in uitstekend Nederlands geschreven beschouwing. ‘Mijn ouders verweten onze overgrootmoeder dat zij ons die woorden leerde kennen. Ze waren niet anti-Vlaams, ze vreesden eenvoudig dat het dialect voor onze Franse studies nadelig zou zijn.’ Waar hebben we dat meer gehoord? Overigens hadden die ouders niet helemaal ongelijk, zegt Francis. Hij kreeg eens een lachbui over zich heen toen hij wat zuidelijker in Frankrijk opmerkte: ça tire. Hij bedoelde: het tocht, trekt in het Vlaams en het Limburgs, en dat vertaalde hij letterlijk. Goed Frans is: il y a un courant d'air (er is hier een luchtstroom). | |
[pagina 15]
| |
Francis Lieven sprak van huis uit geen Vlaams. Hij heeft een cursus Nederlands gevolgd, zoals duizenden Frans-Vlamingen momenteel doen. Er is daarom duidelijk sprake van een opleving. Niet van het oeroude dialect echter; dat sterk van het Nederlands verschillende Frans-Vlaams zal in de volgende eeuw uitsluitend nog te horen zijn in liedjes en volkstoneel. Het lijkt ook moeilijk een taal die eeuwenlang onderdrukt is, waarvan vrijwel geen geschreven teksten bestaan, die nogal wat Franse woorden opgenomen heeft, om die ondergrondse, haast dode taal weer levend te maken. En dan - redeneren jonge Frans-Vlamingen: wat moet je met dat ouderwetse dialect? In Nederland kun je er nauwelijks mee terecht, het is zelfs de vraag of je je in Antwerpen verstaanbaar kunt maken. Ze leren liever Nederlands, vooral om economische redenen: praten met Nederlandstalige toeristen, voor de handel met Vlaamse bedrijven. Als je Frans spreekt tegen een rasechte Vlaming, ben je enigszins gehandicapt. Maar toch - zo beweren de voormannen van de Vlaamse Beweging in Frans-Vlaanderen, toch is dat niet de enige reden. De cursussen Nederlands zijn niet te vergelijken met de honderden Spaanse lessen in Nederland. Nee: ‘de mensen voelen zich Vlaming, ze willen hun verleden en wortels ontdekken.’ | |
Engelse ziekte fataal?De vroeger zo glad pratende dj Willem van Kooten, meer bekend als Joost den Draaijer, wil Nederland voorzien van commerciële radio en televisie. ‘Goed dat we dat gedaan hebben’ pochte hij in een interview, ‘anders zou over dertig jaar de Nederlandse taal niet meer bestaan.’ Nederland zou zonder Willem v. K. in handen gevallen zijn van de mediagiganten Maxwell en Murdoch, vreesde hij, internationale uitbaters van kranten, dagbladen en tv-stations. ‘Maar zoals ik wil dat Hein Vergeer wint, zo wil ik dat de Nederlandse taal een rol blijft spelen.’ Hein Vergeer ging af, van Willem horen we ook niets meer, maar zijn woorden laten me niet los. Is onze moedertaal in levensgevaar? | |
[pagina 16]
| |
Ach, velen laten er zich weinig of niets aan gelegen liggen. Een gedegen kennis van de moedertaal lijkt onbelangrijk als je doel een zwarte BMW 750 iL van ruim twee ton is. Je doet je zaakjes wel in het wereldwijde Amerikaans. Als je in de kroeg dan nog wat turbowoorden bezigt, ben je binnen. Wat kan je dat Nederlands schelen?
Er zijn twee ziektes waaraan onze moedertaal lijdt: verwaarlozing of ondervoeding (veel mensen lezen vrijwel nooit, dat is geestelijke ondervoeding), en de Engelse ziekte. Vooral die ziekte zien we als bedreiging voor onze taal. Sterker nog: onheilsprofeten voorspellen dat er in de volgende eeuw bijna geen Nederlands meer gesproken wordt. Ik ben niet zo pessimistisch. Een sterk lichaam kan een beetje Engelse ziekte wel verdragen. Duizend Engelse woorden verzieken een taal misschien, maar die taal is daarmee niet verdwenen. Wat Willem van Kooten vreest is wat anders. Als je dag in dag uit uitsluitend of vrijwel uitsluitend naar Engelstalige tv-programma's kijkt, gaat het wel - en snel - bergafwaarts met je moedertaal. Je moet je dat zo voorstellen: bekende Nederlanders als Brink en Brandsteder worden opgekocht door buitenlandse zenders, en ze presenteren hun spelletjes voortaan in het Engels. Eenvoudig Engels; het gedoe is redelijk te volgen als je drie, vier jaar Engels gehad hebt. Je kunt Brandsteder zonder ondertitels begrijpen; daar kun je trots op zijn. De volgende dag kijk je weer, ja hoor: het gaat prima, je praat erover, misschien wel in het Engels, en op den duur... Ik kan het maar moeilijk geloven. Een eeuwenoude taal van twintig miljoen mensen verdwijnt niet in een paar jaar. Er kan wel een tijd komen dat leidinggevenden in Nederland overstappen op het Amerikaans, zoals in de vorige eeuw de betere standen in Roermond en Maastricht het deftige Frans bezigden. Dan zit het Nederlands in de tang. Mensen die zich geestelijk tevreden stellen met eenvoudige tv, praten onderling een brabbel-Engels, en op de hogere sporten van de maatschappelijke ladder staan zakenlui Amerikaans te schreeuwen. Ergens daartussen de mensen die de moedertaal niet verloochenen. U en ik. | |
[pagina 17]
| |
Dunken in de reboundJe kunt er een grapje over maken, over die Engelse ziekte, maar het wemelt wel van Engelse en Amerikaanse woorden. Die vinden we kennelijk mooi. Yvonne van Gennip schitterde in het Olympic Oval, ik hoorde niets anders. En lees eens waar het vak van de toekomst - informatica - ons mee opzadelt. Laserscanners, mainframe, verifiers, videoswitchers. Het voorlichtingskrantje van het ministerie van Onderwijs heeft het al jaren hardnekkig over courseware. Courseware is, ik schrijf maar even over wat de Haagse schoolmeesters beweren: het complete lesmateriaal dat nodig is om via nieuwe media onderwijs te geven. Waarom eigenlijk zo'n aanstellerig woord, en niet gewoon lesmateriaal? Je gaat een fiets toch geen andere naam geven als hij twaalf versnellingen heeft en een computertje dat snelheid en polsslag aangeeft? Sport, computerwereld, ze nemen bosjes buitenlandse woorden over. Het is immers veel makkelijker om na te kletsen, woorden over te nemen, dan om je af te vragen: hoe zeggen wij dat, is er een Nederlands woord voor? Nu kun je redeneren: als de Engelse en Amerikaanse invloed niet veel verder reikt dan de duurdoenerige wereld van reclame, chips en computers, alla, dan valt het wel mee: die lui spraken toch al geen fatsoenlijk Nederlands. Helaas, de invloed gaat veel verder. Ook op school en misschien wel in het café gonst het van de buitenlandse woorden. Op een technische school in Maasbracht leerde ik wat de grootste prestatie bij basketbal is: dunken. Dat is hoog opspringend de bal in het net kletsen. Mijn woordenboek meldt: to dunk: dopen, onderdompelen, bijvoorbeeld brood in melk. In Limburg noemen we dat soppen. Oudere lezers herinneren zich nog wel dat dunken een koppelwerkwoord is. Een van het weinig voorkomende drietal heten, dunken en voorkomen. Nu is er een nieuw dunken. Dunken is niet makkelijk, hoorde ik. Je moet een behoorlijke reach hebben (lange armen? bereik?), en die kun je krijgen door veel te jumpen. Springen dus. Waarom praten jongeren zo? Om interessant te doen? Nee. Ze leren die woorden spelenderwijs. In het veld en langs de lijn. De | |
[pagina 18]
| |
topclubs van ons nationale mandjebal hebben allemaal Amerikanen in dienst. Heel lange, vanwege de reach. Die Amerikanen bepalen de sfeer. Showboys zijn het. Ze worden bewonderd, geïnterviewd door de snel pratende jongens van de NOS. Die praten zo snel, dat ze geen gelegenheid hebben eigen Nederlandse woorden te zoeken.
Daarom rukt ook het woord rebound onweerstaanbaar op. To rebound betekent: terugspringen. Bij basketbal kun je een bal die van het bord achter het net terugspringt, makkelijk in het net tikken: in de rebound. Voetbalverslaggevers nemen het woord zonder nadenken over. Je hoort het elke zondag. Als een verdediger slordig wegwerkt, heeft RKABP in de rebound een nieuwe kans op een doelpunt. Dit is gemakzucht, heren verslaggevers. Rebound staat hier voor: een nieuwe kans; net als bij basketbal weliswaar, maar van terugspringen is absoluut geen sprake. Zó kun je het woord in honderden situaties gebruiken. Je huwelijk is gestrand, shit, maar don't cry, forget it, je krijgt een rebound. Een - echte - rebound kun je ook krijgen via de boarding. Dat woord hoorde ik tientallen keren in een verslag van een zaalvoetbaltoernooi. Het speelveld in zo'n zaal heeft geen zijlijnen: als de bal tegen de rij reclameborden naast het speelveld bonkt, gaat het spel gewoon verder. En hoe heet die rij in het taaltje van Veronica (want die omroep zond het toernooi uit)? Een boarding, in het Engels een schutting of betimmering (afkomstig van board, plank). Of zou het juist een nieuw Nederlands woord zijn: bording, de rij reclameborden? Dan zou trouwens borderij beter zijn. Het kan ook eenvoudig: een Duitse commentator noemde die rij gewoon Wand.
Voor zulke woorden hoeven we overigens geen angst te hebben. Ze verdwijnen soms even snel als ze gekomen zijn. Dertig jaar geleden adverteerden dorpsmiddenstanders dat ze anklets in de aanbieding hadden: herensokken. Ik zie dat woord nooit meer. Veel Engelse voetbaltermen zijn al gedegradeerd, je komt ze hooguit nog eens in een onderbondje tegen. Ik noem free-kick, referee en corner. Penalty hoor je nog wel, maar strafschop is het normale woord. | |
[pagina 19]
| |
Vlaai en windvogel‘Er komt een tijd dat we ons Nederlands moeten verdedigen’ zei de Limburgse dichter en neerlandicus dr. Wiel Kusters in een discussie voor Omroep Limburg. Hij sjtraevelde met de Limburgicus Pierre Bakkes. Die beweerde dat mensen die geen Limburgs spreken, toch wel iets over mogen hebben voor het behoud van de dialecten. ‘Hadden die mensen die zich zorg maken over de dialecten maar eens zoveel zorg voor het Nederlands’ reageerde Kusters. Jammer genoeg vroeg niemand: wat bedoel je? Hij had het over het oprukkende Anglo-Amerikaans, en ik kan wel ongeveer bevroeden wat hij wilde zeggen: al die moeite voor de toch verdwijnende dialecten, zorg liever dat er straks nog Nederlands gesproken wordt. Voor je het weet hoor je alleen nog maar Engels. Ik kan me die vrees voorstellen, maar het gaat te ver liefhebbers van dialect hun boekjes te laten inleveren, zo van: dit hebben we gehad, jammer, je krijgt nu boekjes voor volwassenen. Het verwijt is ook niet terecht; ik denk, nee ik weet zeker dat veel liefhebbers van dialect ook roerende zorg besteden aan hun Nederlands. Belangrijker leek me een tweede opmerking van Kusters. ‘Het is veel beter’ vervolgde hij, ‘om vanuit onze dialecten de standaardtaal te verrijken.’ Daar ben ik het voor 300% mee eens. Waar beginnen we Wiel?
Ik moet eerst een herinnering kwijt. Vierde klas lagere school. Een jongen vertelt over zijn windvogel. Windvogel? ‘Lach hem eens uit’ riep de meester, en de hele klas joelde. Meester immers werd betaald om die Limburgse dorpskinkeltjes beschaafd Nederlands te leren. En dat is nu eenmaal vlieger. Hoeveel mooier is windvogel? Kun je zo overnemen. Maar hoe krijgen we Limburgse woorden in de standaardtaal? De eerste de beste keer dat je het probeert, krijg je de volle laag, zoals de jongen van de windvogel. Ik heb vaker een opmerking gehad als ik eerst gebruikte in een zin als: Hij kwam eerst nadat zijn vader.... Foeilelijk Limburgs, zeggen Hollandse taalgeleerden, moet zijn: pas. Ik heb al eens gepleit voor overnemen van de fraaie Limburgse | |
[pagina 20]
| |
uitdrukking zich heuvelen: opkomen voor jezelf, letterlijk: je opwerpen (assertief zijn heet dat nu). Ik ga maar even door, misschien hamen wij ons, geachte lezer. Zich hamen, dat is uitstekend met elkaar overweg kunnen, kunnen samenwerken. Een haam is het halsstuk van een trekpaard; had je twee van die noeste knoesten voor de ploeg, dan moesten die zich wel hamen. Dan heb ik nog ene zónjig mit 'n voel haemp (hemd), een heiligendag door de week. Vroeger verschoonden de mensen zich zaterdags. Was er een doordeweekse zondag, zoals Hemelvaart, dan trok de boer geen schoon hemd aan. Prachtige uitdrukking. Zo zijn er meer, het Limburgs is rijker dan velen denken. Maar vind je al die fraaie woorden in Van Dale? Nee. Alleen vlaai, sjoemelen en nog een paar. Als het er ook maar tien zouden zijn, dan vond je de moed om door te gaan; det ievert (ijvert) zeggen we dan. Overigens is vlaai nog niet zo heel lang geleden tot het Nederlands doorgedrongen. De eminente taalkundige prof. dr. C.B. van Haeringen schreef tenminste in 1954 (en het artikel is ongewijzigd herdrukt in 1962): ‘Niemand zal het in zijn hoofd halen van een Limburger te eisen zijn geliefde gebak, dat hij vla noemt, nu maar vruchtentaart te gaan noemen, omdat vla voor de meeste Nederlanders een soort pap is.’ De hooggeleerde meldt dan nog dat vla in de Limburgse betekenis ‘zoveel weerstand en levenskracht heeft betoond, dat een Hollander ook wel weet wat Lim- | |
[pagina 21]
| |
burgse vla is, al heeft hij het bijvoeglijk naamwoord Limburgse erbij nodig voor de onderscheiding.’ Die weerstand bleek toch niet zo groot. Vla is uitsluitend nog die puddingpap (ook in vlaflip), en het enige woord voor de Limburgse lekkernij is nu vlaai. Overgenomen uit het Limburgs, mag ik aannemen. Er is wel een Middelnederlands woord vlaeye, een vorm van het gebruikelijke vlade, maar dat is een een platte brede koek; cultuurhistorisch als voorloper van ons brood beschouwd, leert het woordenboek. Tenslotte: vlaai is langzamerhand een symbool voor Limburg en de Limburgers geworden. Als MVV royaal achterstaat, klinkt het van de tribunes van de tegenpartij: O wat zijn die vlaaien stil. |
|