| |
| |
| |
Juiste verkeerde verbanden
Hersenschimmen met pijn
Het ergste is het onmededeelbare van alles. Probeer jezelf te benoemen, schrijf op wie je werkelijk bent en je krijgt iemand anders: een fictie, een pop van lukrake lapjes met te weinig stro van binnen. Het ‘wijkende ik’: steeds als je over jezelf denkt ontstaat er een spookachtige projectie, een ‘gedacht ik’ als product van een ‘denkende’ dat we alleen kennen van zijn constructies waarachter het schuilgaat. Het ‘denkende’ is een buurman die steentjes in je tuin gooit en steeds achter de schutting duikt als je hem erover wilt aanspreken.
Het ‘ik’ bestaat niet, dat is al zolang geleden vastgesteld. Maar waarom heeft dat fantoom-ik, die hersenschim, dan zoveel pijn als het aangereden wordt door een bus of als de gezwellen zich openbaren? Ach, het is het lichaam, die tijdelijke bundel van ongrijpbare en anonieme processen, dat het kennelijk nodig heeft de fictie op te roepen. ‘Ik denk, dus ik besta’ is bij lange na het parool niet, ondanks de hoge antiquarische waarde. En ook niet ‘het lichaam denkt, dus het bestaat’. Immers, ook het lichaam is een bedenksel.
‘Het lichaam denkt dat het bestaat.’
| |
| |
Zelfs als het lichaam ligt te vergaan denkt het kennelijk nog dat het er is. Doden vertonen zich na hun verscheiden nog graag aan ons. Niet eens als schimmen, geesten of spoken; maar gewoon in hun vertrouwde lijfelijke en complete gedaante; op de fiets of als voetganger, haastig op weg naar de bloemist of vol aandacht een etalage in ogenschouw nemend. Ik ben de zelandica-uitgever en -auteur Jan Bruijns (1953-2000) na zijn dood nog herhaaldelijk tegengekomen op zijn fiets, maar zonder zijn hond Manus. Bij nadering bleek hij dan geweken te zijn en passeerde een volkomen vreemde me, die amper op de overledene leek. De Zeeuwse cultuurhistoricus J.H. (Hein) Kluiver, toch ook al een paar jaar dood, zag ik in het najaar van 2003 vanaf het Middelburgse spoorstation op de wal van de achterliggende Segeerssingel staan. Hij staarde nadenkend over het Kanaal door Walcheren de stad in, waar hij zoveel jaren was rondgegaan en zijn plannen had gesponnen (niet gesmeed, gesponnen). Toen ik door dit tafereel getroffen de blik wat scherper stelde bleek Kluiver ineens uit die grijzige gestalte verdwenen.
Het was nu Niemand, die daar stond.
Een andere dode wiens naam ik niet wil noemen ging ik na zijn heengaan opzoeken tijdens een droom. Zijn hiernamaals was een druk café waar een verzengende leegte alles en iedereen doorstraalde. Het was een straf om daar te zijn, ondanks | |
| |
het vrolijke geschreeuw, de herrie van de muziek en de blijdschap van de dode dat je hem eens kwam opzoeken.
Je was blij dat je weer buiten stond.
‘Daar ga ik nooit meer heen,’ beloofde ik mezelf.
Het lichaam wil ook niets liever dan bestaan.
Het begrip ‘ontologische dorst’ dat de godsdiensthistoricus Mircea Eliade als verklaring van het bestaan van mythischreligieuze en cultische noties en verschijnselen gaf komt me sinds het kennisnemen ervan, jaren geleden, nog altijd treffend voor. Het is natuurlijk geen verklaring maar parafrase - maar één die tenminste voldoening geeft. Diezelfde ontologische dorst kun je ook als bron van de historische neiging plaatsen; niet zozeer de drang naar feitjes of verklaringen daarvan, maar die om verleden leven te herleven: het dagelijks doen en laten, het ademen van de lucht van 1745 of de registratie van een vertrouwde lichtval - generaties geleden. Confrontaties met de periode van 1775 tot 1850 hebben bij mij vaak valse herinneringen opgeroepen, schreef ik meer dan een decennium geleden. Hoe levensecht en beantwoordend aan de ontologische dorst ook, zoals een fata morgana aan de lijfelijke: - valse herinneringen zijn en blijven het.
| |
| |
Het lichaam wil bestaan: niet alleen na zijn ontbinding, maar ook vóór zijn ontstaan.
| |
De trage en de razendsnelle omslag
Waarom hebben juist doorgewinterde en professionele gelovigen vaak zo'n uitdrukking van totale desillusie? Dat vermoeid-wrevelige en uitgebluste aanschijn hebben de veteranen van het communistisch partijkader en de functionaris van het Vaticaan gemeen. Het is de ontgoocheling die bij iedere, redelijk bewuste mens toeneemt met de jaren, gecombineerd met het feit dat de overtuiging tegelijk ook het brood, de letterlijke levensvoorwaarde, is geworden. Ze kunnen niet meer geloven in wat ze doen, maar moeten wel doen alsof ze het nog geloven. Het overboord gooien van het inmiddels geveinsde geloof zou ingaan tegen de eigen existentie. En niet alleen op het vlak van het levensonderhoud; de bijna even belangrijke zaak van de identiteit is ermee gemoeid. Vergelijk de ongelovige curiegeestelijke met Iman Wilkens, de man die dertig jaar lang ‘bewijzen’ verzamelde dat de Trojaanse oorlog zich in Zeeland en omgeving afspeelde. Geen torenhoge stapel tegenargumenten zal hem van zijn stuk brengen; hij sluit de ogen, steekt de vingers in zijn oren en fluistert hardnekkig de formules van zijn waansysteem voor zich uit. Toegeven zou betekenen dat zijn hele leven van filologisch mijnwerk, intense | |
| |
studie en vreugdevolle ontdekkingen een haast obscene aanfluiting is geweest, een zieke klucht.
De enig mogelijke handelwijze: ongelovig persisteren in het geloof. En dat voedt dan dit vermoeide cynisme, dat soms uit de macht der gewoonte, bij wijze van reflex, of zoals soms nog even een vlammetje lekt uit een hoop smeulende as, een glimp toont van de verloren gewaande authentieke overtuiging. Maar de groeven van de ontgoocheling zijn al te versteend om nog weg te smelten.
Vasthouden aan de door het leven keer op keer gelogenstrafte overtuiging, welk ‘systeem’ deze ook betreft, is een leugen van vitale betekenis, een psychologische noodzaak, zonder welke de dagelijkse moed van het voortgaan niet opgebracht kan worden. Die leugen kan zich zo vastzetten dat het bewustzijn van de val uit het geloof onder zijn eigen waterspiegel wegzinkt. Cynisme en desillusie, levensgroot aanwezig als tevoren, zijn een onbewuste attitude geworden.
Ik besef dat ‘communistisch partijkader’ en ‘functionaris van het Vaticaan’ al termen met een archaïsch odeur zijn. De problematiek heeft inmiddels betrekking op hele samenlevingen in plaats van op ‘gevorderde’ individuen. Nu zien we het razendsnel afkalven van de invloed van elke officiële belijdenis. Ideologie en voorschrift werden alleen verdragen (en geïnter- | |
| |
naliseerd) omdat er aan overtredingen drastische straffen waren verbonden. De zachtmoedigheid van het lam bestond zonder de dreiging van de hel alleen onder halvegaren en geboren slachtoffers.
Je kunt de massa een kwieke perceptie niet ontzeggen. Zodra de volkeren doorhadden dat hun als zombies voortgaande morele en geestelijke leiders allang dood waren onder hun toga, klonk over velden en steden hetzelfde schorre gejuich en hetzelfde gerinkel van haastig afgegooide ketens.
| |
De juiste verkeerde verbanden
Contingentie: Stephen J. Gould, evolutionist en paleontoloog, kon van de prediking van dit credo niet genoeg krijgen. Tot het principe zichzelf in zijn eigen lichaam bewees en hij aan kanker overleed; één van de miljarden tragedies die zich onafgebroken voltrekken als de spelletjes in een automatenhal.
‘Die herrie hier, de hele dag door!’
‘Ach, meneer, daar ben je zo aan gewend.’
Contingentie, ‘wat er is kan evengoed iets anders zijn’, is een principe dat ook bij uitstek geldt in de mythologie en de godsdienstgeschiedenis. Ook al accepteren we het ‘bestaan’ van Bastians Elementargedanken of Jungs archetypen, of alleen de dwingende ‘formats’ van voorhanden geografie en ecologie | |
| |
waarbinnen culturen zich ontwikkelen, dan nog resteert een roesachtige verbijstering bij die myriaden gestalten van heroen, goden en geesten, tricksterdieren, aan intriges overgegeven hemellichamen, sprekende stenen; bij de junglepaden en bizarre u-bochten van verhalen en etiologieën.
De verhalen over Raaf i.c. Kraai van de Alaskaanse Tlingit-Indianen mogen overeenstemmen met andere Raaftradities in delen van de wereld waarmee de Tlingit voorzover bekend nooit contact hadden; andere figuren uit hun wereld - Wolf die in Walvis kan veranderen, Reuzenhoutworm - verrijzen uit de eenmalige configuratie van omgevingsfysiologie, culturele mentaliteit en de in die context functionerende verbeeldingskracht van enkelingen.
Op een mooie voorjaarsavond zag ik in Vancouver een houten gebouwtje op een steiger in een van de diepsnijdende inhammen van de Pacific, waar zich als enorme bromvliegen, of liever libellen, de watervliegtuigjes verzamelden, aanstormend uit de lucht of juist opstijgend. De geveltop van het gebouwtje was versierd met een eveneens houten Dondervogel, een van de machtigste, bliksemende figuren uit de inheemse mythologie van de noordwestelijke Pacific. Plots verscheen op de vredige boulevard een kalende man van ongeveer veertig jaar, met een half over zijn schouder hangende jas en een kreupele, onnatuurlijke motoriek. Nu en dan hield hij halt, begon woest | |
| |
om zich heen te slaan, en vervolgens luid te vloeken en te sakkeren. Hij schreeuwde van shit dit en fucking shit dat, vooral toen een jongeman een foto maakte van het schitterende panorama van de inham met al die vliegtuigjes, het gebouwtje en de beboste heuvels aan de andere kant, en zijn geliefde op de voorgrond.
Taboe.
Gilles de la Tourette of een incarnatie van Dondervogel?
Een associatie als de laatste - het is demonstratie van het mythisch mechaniek, van mythologische contingentie verweven met die van de algehele omgeving: het landschap, het waarneembare heelal.
Maar een kleine, door onbekende oorzaak teweeggebrachte fluctuatie in de klimatologische ontwikkeling en de zee staat ook hier aan de bergtoppen, al onze referentiekaders mee verzwelgend. Vreemd genoeg ontkracht dit consequent toepassen van het begrip zijn werking totaal. In een zinledig universum is immers ook ‘contingentie’ een willekeurige ordening, een zoveelste kaartenhuis waarvoor we niet het hele dek hebben gebruikt. Zo maken we onze grote verhalen: door het leggen van de juiste verkeerde verbanden.
Het is een kunst die je kunt verfijnen tot in het oneindige.
| |
| |
| |
Aftrekmogelijkheden om te onthouden
‘Het verleden is een lade met as,’ zei mijn broer eens, daarmee een aan het verleden schatplichtig beeld gebruikend. Ongetwijfeld had hij de oude kolenkachel voor ogen. En de toekomst? Een elk moment opnieuw kapot vallende spiegel. Cicero schreef in Over de ouderdom al dat het enige wat beklijft iemands werken zijn. Maar hoe kunnen de werken op hun beurt beklijven? Door ze te documenteren. Alles zou onthouden moeten worden, niks mag verloren gaan. We zijn dat aan het bewustzijn verplicht. - Maar moet je, net als Hans Warren in zijn dagboek, ál die restaurantbezoeken en flessen wijn trouw noteren, compleet met prijzen en fiscale aftrekmogelijkheden? Wat een armoede en wat een pure Zeeuw eigenlijk, die Warren, een zunige sybariet.
Eigenlijk volstaat, in plaats van zo'n oneindige rij delen druks vol roddel en molme schimmen, één notitie: ‘Het leven voltrok zich in voorbijschietende gebeurtenissen, ontwikkelingen, seizoenen, wanen, passies, ziekten, mislukkingen en overwinninkjes, evenementen, rampen, verjaardagen, slaap- en waakperioden; het altijd dichtbije begin herinnerde je je niet en het even nabije einde voorzag je niet.’
| |
Oorlog is retorica
| |
| |
Wie het zwaard heeft, bezit het recht. Een waarheid als een koe, die ook door Göring gretig gemolken is. Het gaat immers om een evidente opvatting die we in allerlei vormen al eeuwenlang tegenkomen. Pietro Bembo, kardinaal-dichter en auteur van de eerste Italiaanse grammatica (ca. 1500), beweerde eens dat het krijgsbedrijf niets anders was dan versiering van de geletterdheid: de daad stond in dienst van het woord en was daaraan in alle opzichten ondergeschikt. Zijn gespreksgenoot, graaf Ludovica da Canossa, huldigde het tegenovergestelde standpunt. Bembo ‘moest maar eens horen over een onenigheid waarbij degenen die het gelijk van de wapens verdedigen, wapens mogen hanteren en zij die de wetenschap verdedigen, zich mogen bedienen van die wetenschap. Als dat gebeurt, zult u zien dat de geletterden het onderspit delven’. Hieraan valt natuurlijk niet te twijfelen. Anderzijds is het zo, dat het woord meestal bepaalt waar en wanneer het wapen wordt ingezet. Let op de persoon met gevorkte tong, strategisch opgesteld achter de schouder van de wapendrager, die deze van alles in het oor fluistert vóór de woeste aanval begint. Herinner je het schoolplein, de straat, het café; denk aan de dor ritselende beraadslagingen in kabinet en parlement, die elders, altijd elders, het bloed doen stromen. En eeuwig met de beste bedoeling! 't Was immers voor vrijheid en democratie dat wij de passagierstreinen, kraamklinieken en TV-zenders in | |
| |
Joegoslavië bombardeerden. Bovendien een goeie oefening en niet mis te verstane roffels op de borst tegenover Rusland.
Wie het zwaard heeft bezit het recht; en wie het recht heeft ziet op zijn vingerknip een leger advocaten uit de grond omhoogschieten, als Iasons drakentanden, om een ieder kapot te praten die geen zwaard bezit.
| |
Caesars stopverf
Niet-zijn kan dan wel een attribuut van het zijn wezen - verbaal kaltgestellt -, maar het eindige ik heeft verdomd weinig aan dat besef. Niettemin bespeurde ik op die ochtend vroeg, ik lag in bed, diep onder de aanrollende bagger van de dagelijksheid een moment dat gulden licht waarvan de mystieke, neoplatoonse onderstroom van het christendom soms gewag maakt. Heb je dáár dan wat aan misschien, aan zo'n oersubjectieve of liever halfbewuste waarneming? Voor een moment zeker; maar waarschijnlijk is het niet van belang dat je er wat aan zou kunnen hebben. De waarde is gelegen in de onverstoorbare, niet te penetreren aanwezigheid van dat licht. Wij kunnen het niet binnendringen, maar ons dringt het wel binnen, alsof we lucht zijn. Lux eterna noemde men dat in oude tijden.
| |
| |
- Dat halfbewustzijn zou minstens een halfbroer zijn van de droom. In het materialistenevangelie Kraft und Stoff (1855) van Ludwig Büchner, een werk met het verpletterend aplomb van de eindelijk gewonnen, triomfale zekerheid - en dus razendsnel tot antiquarisch testimonium geworden, tot curiositeit -, las ik dat ook de droom ‘slechts een overgangstoestand tussen waken en slapen’ is, een soort halfslaap: ‘volkomen lichamelijk en geestelijk gezonden kennen zelfs die overgangstoestand niet, zij dromen eigenlijk nooit. De hedendaagse artsen beschouwen dan ook dromen altijd als een min of meer ongezonde toestand.’
Vermakelijke lectuur, honderdvijftig jaar na verschijning. Om de spoken en fantasmagorieën van het vóórwetenschappelijke, pre-experimentele tijdperk te verdrijven was het natuurlijk in 1855 bij uitstek zaak om je kop klaar en fris te houden, vrij van alle mogelijke nieuwe of oude vervuiling, paradigmatische geestverschijningen, theologische spinnenwebben, tomeloze speculatie, kortom het gonzen van de tienduizenden strontvliegen van de wetenschappelijke folklore. Behalve de nu echt onhoudbaar geworden God de Heer moest daarom ook de hele voorafgaande idealistische filosofie én haar grote opruimer Schopenhauer op de mestvaalt. Of je aan de Hemelse Vader de naam gaf van het Absolute, Object-Subject (Schelling), Idee (Hegel), Ding an sich (Kant), Alziel, Eeuwige Kracht, Or- | |
| |
ganische Intelligentie of Onkenbare (Spencer) - dat maakte, aldus Büchner aan het eind van zijn boek, geen verschil. Het was en bleef hetzelfde ‘onbegrijpelijke begrip’, toevluchtsoord voor de onwetendheid. Niets was volgens de cilinderhoedige beeldenstormer eeuwig, behoudens de allerkleinste deeltjes, de atomen. Alles kwam voort uit de modder van de ‘algemene kringloop der stoffen’ en ging tot dezelfde modder terug: ‘Met volle recht heeft derhalve de stoute fantasie van de Engelse dichter de stof, die eenmaal deel uitmaakte van het lichaam des groten Caesars, herdacht op een ogenblik toen zij als klei of leem diende om ergens een gat in de muur te stoppen.’ De Heer en al Zijn synoniemen en wijsgerige derivaten waren slechts het ‘duistere ontoegankelijke Wezen, ontsproten uit de vrees voor het onbekende, dat eerst de ruwe oermens beheerste, en ook nu nog de beschaafde mens zal blijven beheersen, zolang, tot de zon der wetenschap overal genoeg licht zal verspreid hebben, om een natuurlijke, door zichzelf bestaande wereldorde door allen te doen erkennen, tot het fiat lux (er zij licht) ook voor hem een werkelijkheid zal geworden zijn.’
En op één machtig gebaar van Büchners arm rees daar de zon der wetenschap, klom en klom, ging tot het zenit en verder, westwaarts...
Maar waarom stootten we toen ineens overal ons hoofd en liepen we elkaar steeds radelozer omver?
| |
| |
‘Fiat lux!’ riepen we Büchner na. ‘Dank u wel, professor, nu zijn we eindelijk stekeblind!’
| |
Hout
Onze spiritualiteit is niets dan de kringelende rook van het lichaam dat aan zichzelf wil ontsnappen. Aangezien het lichaam op zijn minst coproducent is van zijn eigen dood en vernietiging, moest het - weliswaar na miljoenen jaren - wel op de proppen komen met deze toverspiegel waarin het zichzelf kan waarnemen als aan de grond en de modder van het alverbondene ontstegen: als fantoom dus, als verschijning, bewoner van een elfenrijk zonder knellende wetmatigheden. Maar spel blíjft het: de gedachten van het lichaam keren onvermijdelijk naar zichzelf terug, vooral wanneer het zo listig voorgespiegelde ‘andere’ van de lichamelijke identiteit zich manifesteert in iets wat zich onmiddellijk als totaal anders laat kennen. Enige tijd geleden was ik betrokken bij de ‘afhandeling’ van het sterfgeval van mijn schoonmoeder. Ze had al een kwarteeuw geleden aan afasie. Niemand wenste haar nog te peilen in een Functioneringsgesprek, noch diende zij bepaalde Targets te halen om maatschappelijk mee te tellen, te bewijzen dat ze er was. In haar leefde het leven voornamelijk zichzelf - zoals het bedoeld moest zijn, indien er sprake van bedoeling was geweest. Plots echter had haar gestalte, op een onnavolgbaar en onaanwijsbaar moment, een transformatie ondergaan: | |
| |
deze was met méér aplomb en dramatische kracht aanwezig dan ooit tevoren, maar nu niet meer als ruimte in beslag genomen door een geliefd persoon, maar als corpus delicti van de uiteindelijke abominatie, van het niet-zijn, de Afwezigheid. Ik raakte haar arm aan, onder de stof van de hartverscheurende zondagse blouse waarin ze lag opgebaard. De arm voelde aan als hout.
Er ging, hetgeen te verwachten was, grote rust uit van de dode, een zo immense en alles weersprekende rust dat je het er bijna niet bij uit kon houden. De doden zijn de houten klazen die het spiegelbeeld van ons lichaam laten rimpelen en doen vervagen; ze zijn het afdoende bewijs dat er iets buiten ons is, en dat wijzelf er daarom maar ternauwernood zijn, en dan nog alleen om ook onze eigen afwezigheid aan de orde te kunnen stellen. Ze zijn het onuitputtelijke brandhout van de eeuwigheid, het onbrandbaar hout waaromheen alles luidkeels kringelend in rook opgaat.
|
|