geenszins. Als de man eindelijk, eindelijk zijn mond houdt beklimt een eveneens oudere, dikkige non de kansel en vergast de menigte op een ijle, maar toonvaste lofzang. Mijn benen voelen aan als twee dikke, loden pilaren, het schip van de kerk begint te deinen, er zijn vage oorsuizingen - maar het wachten loont! We zien de afsluitende ceremonie: de beroemde, stuntachtige slingering van het grote wierookvat. Honderden camera's klikken, kodakbliksems doorboren de zware, welriekende nevel.
Applaus! Voor God en al zijn artiesten op aarde.
's Middags dolen we door de enorme kathedraal. Een zeer gezette negerin met een Jamaicaans accent manipuleert een filmcamera met een felle lamp, die de gewijde duisternis doorboort als een mistlamp. We kennen haar. Vanochtend zat ze vast in het damestoilet in één van de parkeerpleisterplaatsen in deze massale pelgrimsstad; haar handen zwaaiend boven het klapdeurtje, haar stem als een sirene, gillend om hulp.
Als honderdduizenden anderen raken we de pilaar met de vele ingesloten gaten aan, vóórin deze grot van Sint-Jacob. H. beroert met haar voorhoofd de op een zuil bij de ingang gebeeldhouwde kop, opnieuw in navolging van ontelbare anderen. Weergave van het hoofd van Sint-Jacobus, onthoofd in 44 na Christus? Nee, het konterfeitsel van een anonieme bouw-