Methoden tegen de helderheid
(2014)–Jan J.B. Kuipers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Het wolkenslot der verbeelding‘Ach Gott, dieser Mensch mit dem langen Haar ist wieder da.’ In Wording, het in 1927 afgesloten eerste deel van P.J. Troelstra's GedenkschriftenGa naar eindnoot1, verklaarde de auteur dat er twee schrijvers waren die op zijn denken wel de grootste invloed uitoefenden: de Oostenrijker Robert Hamerling en de Nederlander Carel Vosmaer. Beiden stelden volgens Troelstra tegenover het stijlloze, nuchtere en alledaagse van hun tijd de Schoonheid, die zij in het oude Hellas en zijn kunst belichaamd achtten. Vreemd was het niet dat Troelstra (1860-1930), het boegbeeld van het opkomende parlementaire socialisme in Nederland, in Wording ook hoog opgaf van Multatuli, die niet alleen door zijn werk maar vooral door zijn strijd tegen verdrukking en uitbuiting de ‘wens tot navolging’ wekte. Ook in het geval van Hamerling en Vosmaer waren het minder ‘zuiver literarische’ dan algemeen menselijke en maatschappelijke vragen, die deze auteurs bij de jonge Troelstra opriepen. Troelstra beschouwde Hamerling als een pessimist, maar hij rechtvaardigde diens pessimisme omdat het zich grondde op de ontluistering van het leven en denken onder invloed van het kapitalisme. In Hamerlings Schwanenlied der Romantik, over de ondergang van de schoonheid, zag Troelstra dit als ‘doorloopende strekking’; Hamerling behandelde hier ‘op profetische wijze den ondergang | |
[pagina 26]
| |
der beschaving onder de voortwoekerende werking van het industrialisme’. Door het wetenschappelijk denken ter verwerving van stoffelijke rijkdom werden in de visie van Hamerling het ‘wolkenslot der verbeelding’ en het ‘tooverspel der kunsten’ opgeofferd. De waan van het hart en het aangenaam droombeeld van het gevoel heersten niet langer: ‘[...] de vlam der gedachte waait triomfantelijk van pool tot pool’. Aldus Hamerlings gepersonifieerde materialistische geest des tijds.
Robert Hamerling (1830-1889) was van beduidend eenvoudiger komaf dan Pieter Jelles Troelstra, die zijn Gedenkschriften liet beginnen met: ‘Uit de massa der naamlooze werkers voor hun dagelijksch brood ben ik voortgekomen. Geen heldendaden van lichaam of geest verlichten het geslacht, waaruit ik ben geboren en dat in de persoon van mijn Vader zich uit de vergetelheid heeft opgeheven.’ Met dit laatste doelde Troelstra op het feit dat zijn vader Jelle zich van knechtje bij een goudsmid op had weten te werken tot ontvanger der belastingen en directeur van de brandwaarborgmaatschappij Neerlandia. Verder bracht hij het tot lid van de Friese Provinciale Staten en genoot hij bekendheid als publicist en Fries dichter. De vader van Robert Hamerling was een eenvoudig dagloner, die om zijn gezin te onderhouden een semi-nomadisch bestaan moest leiden en die slechts uitblonk in katholiek godsvertrouwen en traditionele houtsnijkunst. De werken van zijn zoon las hij niet omdat | |
[pagina 27]
| |
hij er toch niets van zou begrijpen, en hij wel wist dat een man die zo voor zijn ouders zorgde als Robert niets slechts in de boeken zou schrijven.Ga naar eindnoot2 Robert Hamerling (eigenlijk Rupert Johann Hammerling) werd ondanks alle armoede in staat gesteld een academische opleiding te volgen en leraar klassieke talen te worden aan gymnasia, o.a. in Triëst. Wegens chronische maag- en darmkwalen werd hij al in 1866 gepensioneerd, waarna hij zich in Graz vestigde. Als romancier en dichter van versepiek werd hij in zijn dagen ook internationaal tot de groten gerekend. Aspasia, een lijvige roman over de geliefde van Pericles, en Ahasver in Rom: eine Dichtung in 6 Gesängen hadden Troelstra, zo getuigt hij in Wording, zeer getroffen. ‘Een geestesproduct van Hamerling kon wel niet anders dan goed zijn,’ veronderstelde ook vertaler W.F.P. Enklaar in 1875 in de inleiding tot Aspasia. Na zijn dood is Hamerlings roem echter snel getaand. In de latere twintigste eeuw was de waardering mager. Gero von Wilperts Lexikon der WeltliteraturGa naar eindnoot3 bijvoorbeeld beschouwt zijn versepiek als oververhit en vervuld van onwaar pathos, spreekt van ‘dekorativ-sentimentale Bildungsund Gedankenlyrik’ en van ‘Professorenroman’. Wie in de Nederlandse uitgave van Aspasia het omvangrijke notenapparaat van Enklaar beziet moet wel met deze laatste kwalificatie instemmen.
Tijdgenoot, vriend en groot bewonderaar van Hamerling was Peter Rosegger (1843-1918), auteur van Oostenrijkse volksromans met endemische titels als Schriften des Waldschulmeisters, Alpensommer | |
[pagina 28]
| |
en Wie es dem Waldbauernbuben bei den Stadtleuten erging. In zijn Persönliche Erinnerungen an Robert Hamerling (1891) liet hij een document na, waarin de beschreven verhouding tussen Hamerling en hemzelf kan worden gekenschetst met het nu totaal verouderde maar in de negentiende eeuw gangbare begrip van de ‘zielsverwantschap’. Rosegger, een sociabele en joviale figuur, beschouwde zich in literair opzicht ver de mindere van de teruggetrokken bij zijn moeder levende en immer tobbende Robert Hamerling. Deze mening werd overigens door Hamerling minzaam gedeeld. Tussen beide kunstenaars bestond naast de jarenlange intieme vriendschap altijd een verhouding van leermeester tot leerling. Hamerling waakte zelfs over het zedelijk peil van Roseggers werk: de laatste schrapte nu en dan passages in zijn manuscripten wanneer Hamerling die ‘te realistisch’ achtte. Het is treffend dat Roseggers ongekunstelde en volkse proza de tand des tijds beter heeft doorstaan dan het werk van de door hem verafgode Hamerling. Zo wordt in Von Wilperts Lexikon aan Rosegger een positiever of in elk geval neutraler lemma gewijd dan aan Robert Hamerling - hoewel Rosegger zijn geëerde vriend in de Persönliche Erinnerungen over zichzelf had laten zeggen: ‘Guter Weltbrauch ist es sonst, bei Lebzeiten unterschätzt und nach dem Tode überschätzt zu werden.’
Het ‘wolkenslot der verbeelding’ is het juiste podium voor een confrontatie van Robert Hamerling met zijn lezer Pieter Jelles | |
[pagina 29]
| |
Troelstra. Het fantasmagorisch aspect biedt bij uitstek de beelden van analogie en contrast in de levensuitingen van beide persoonlijkheden. Troelstra meldde in zijn Gedenkschriften dat de lectuur van de avonturen van de baron van Münchhausen voor hem op jeugdige leeftijd een zaak van buitengewoon genot betekende, die hij van blijvende invloed achtte op de eigenschap in zijn onderbewustzijn die hij de zin voor het komieke en onwaarschijnlijke wilde noemen. Er gaapt natuurlijk een brede kloof tussen deze zin voor het onwaarschijnlijke en komieke en zijn latere hoge idealen van het socialisme. Om die te overbruggen ontleen ik naar analogie van het geologische begrip ‘neptunisme’ een benaderingswijze aan een afdeling van de geleerde folklore die ook haar domicilie heeft in het wolkenslot der verbeelding, namelijk de astrologische typologie, en wel een negentiende-eeuwse aanvulling daarop. De veronderstelde ‘werkingssfeer’ van de planeet Neptunus, ontdekt in 1846, omvat begoocheling en visioen, legendarische verzonken rijken en luchtkastelen, de beelden van het onbewuste en de mystieke concentratie, cinema en theürgie, bedwelming en inspiratie, de reactionaire droom en het verre toekomstideaal. Kortom het hele bereik van de imaginatie, waarvan elke manifestatie steeds een ‘lagere’ en een ‘hogere’ modaliteit kent. Door de bril van dit neptunisme zien we geen ravijn tussen Münchhausens overwinningen en die van het proletariaat, maar een glooiing: geen onvergelijkbaarheid, maar gradatie of ontwikkeling. Als tussenstadium in Troelstra's ‘neptunische’ ontwikkeling kun- | |
[pagina 30]
| |
nen de stellingen gelden die hij vooraf liet gaan aan een voordracht in 1879 voor de vereniging Halbertsma, die beoogde het materialisme van Ludwig Büchner, auteur van de materialistenbijbels Kraft und Stoff (1855) en Natur und Geist (1857), met het idealistisch streven te verzoenen. In deze stellingen was volgens Troelstra de invloed van Vosmaer en Hamerling duidelijk merkbaar: ‘Wij bezitten een ziel. De ziel is het beginsel van het schoone in ons. Zij voedt een eeuwigen aandrang tot het schoone. Zij schept een ideaal: dat der harmonie. Zij geeft ons de kracht dat ideaal te bereiken.’ De eeuwige aandrift naar ineensmelting met het ideaal, betoogde Troelstra in navolging van Vosmaer, is de kracht die men liefde noemt. Waaraan de latere socialist toevoegde dat de hogere uiting der liefde is de algehele toewijding aan de dienst van het ideaal der harmonie. Voorwaar geen prelude op de prediking van de klassenstrijd, maar misschien wel op het pragmatisme dat Troelstra's latere parlementaire SDAP-carrière kenmerkte, in weerwil van zijn levenslang vasthouden aan het visionaire socialistische jargon en zijn revolutionaire erupties in 1903 en 1918. Het is hoe dan ook tekenend dat Troelstra in Wording na de bespreking van zijn voordracht uit 1879 het socialisme niet naar marxistische trant een wetenschappelijke leer, maar een ‘nieuwe zedeleer’ noemde.
Het esthetisch idealisme van Robert Hamerling was niet zo ongecompliceerd als de weergave van zijn opvattingen door de jonge Troelstra doet vermoeden. In de voorrede van Aspasia spreekt Ha- | |
[pagina 31]
| |
merling niet van convergentie, maar van strijd tussen het esthetisch en zedelijk levensideaal, en schrijft: ‘Ik heb geene strekking op het oog dan die van het leven, geene zedeleer dan die der noodzakelijkheid, geene logica dan die der feiten [...]. De wijzen beweren wel te recht, dat de idee nooit volkomen opgaat in de werkelijkheid [...]. De reine, onbevooroordeelde poëzie echter begeleidt de idee op den weg harer ontwikkeling het liefst tot dat punt, waar zij, om weder tot hare reinheid terug te keren, aan den Phoenix gelijk, zich zelven aan de vlammen overgeeft’ (vertaling W.F.P. Enklaar). Een uitlating die, afgezien van alle mogelijke connotaties betreffende Hamerlings poëtica, duidt op het escapisme dat in zijn Schwanenlied der Romantik nog sterker tot uitdrukking komt in ‘Ich preise mir den Traum’, welke zinsnede Troelstra in zijn bespreking van het gedicht tot de misprijzende vaststelling bracht dat Hamerlings romantisme inderdaad de volledige vlucht uit de werkelijkheid betekende. Hoewel ook Troelstra de zich steeds erger ontluisterende wereld om zich heen met afkeer beschouwde - ‘elke oude stins, die onder den moker viel en door een der wanstaltige moderne huizen van dien tijd werd opgevolgd, gevoelde ik als een beleediging van mijn piëteit en mijn schoonheidsgevoel’ - zag hij de kapitalistische ontwikkeling als een onvermijdelijk stuk werkelijkheid, ‘en de oude idealen, die zij verbrijzelt, kunnen slechts door die van een nieuw tijdperk, een nieuw systeem en een nieuwe klasse, die daarvan de draagster is, worden vervangen’. En nu die | |
[pagina 32]
| |
nieuwe klasse volgens de ‘homoëpathische methode’ (sic) bezig was de ondergang van het idealisme door de vorming van nieuwe idealen te bewerken, was het tijd om de werkelijkheid te aanvaarden, en aan literatuur en kunst ten grondslag te leggen. Boven de droom van het verleden moest het ‘waken en werken der wordende toekomst’ worden gesteld. Hier projecteert Troelstra zijn latere ideeën op de romantische bekommernissen van zijn jeugd. Dat zowel het uitzicht op het verleden als dat op de wordende toekomst zijn plaats heeft in het wolkenslot der verbeelding heeft hij niet beseft; in elk geval kenmerkte zijn dagelijkse politieke werk, in tegenstelling tot het streven van in de zuiverheid van de leer vastgelopen sektariërs als Domela Nieuwenhuis, zich door grote realiteitszin, hetgeen Troelstra tot de emancipator van het Nederlandse socialisme heeft gemaakt.
Troelstra verklaarde in Wording zijn aantrekking door de romantische school uit het feit dat in zijn jeugd voor het ‘gezondheidsproces der maatschappij’ nog slechts hier en daar schamele sporen van begin aanwezig waren, zodat er alle gevaar bestond voor het zich terugtrekken in het verleden ter bevrediging van ideale behoeften, wat immers de kwintessens van het romantisme uitmaakte. Het nieuwe ideaal dat Hamerling tegenover het door het kapitalisme bewerkte ‘verloren ideaal’ stelde was voor Troelstra een grote teleurstelling. ‘“Het vaderland” moest in dezen als surrogaat dienst doen,’ schrijft hij, ‘het Duitsche vaderland met zijn verdichte | |
[pagina 33]
| |
deugden en zijn groote en tallooze kleine dynastieën, zijn niet bestaande eenheid en zijn gemis aan vrijheid en sterken levensdrang.’ Troelstra's eigen vaderland was niet in de eerste plaats Nederland maar Friesland. Onder invloed van o.a. de Friese literator en taalstrijder Onno Sytstra verdiepte hij zich als gymnasiast in de Friese literatuur en cultuur; tussen zijn twintigste en dertigste jaar ontwikkelde hij zich als Fries dichter. Zijn bundel Rispinge haalde vele drukken, hetgeen natuurlijk grotendeels te danken is aan de grote naam die de auteur zich als politicus zou verwerven. Een verdienstelijk volksdichter zou men Troelstra kunnen noemen, maar zijn dichterschap staat ‘bij een terugblik in geen enkele verhouding tot zijn politieke kwaliteiten.’Ga naar eindnoot4 In Wording gaat Troelstra uitvoerig in op zijn relatie tot het Friezendom. De Friese omgeving met haar stinsen, terpen en bloedige geschiedenis bevorderde in hem de neiging naar de romantiek. Het vaderland als de wieg van zijn leven en de plek waar de wortels van zijn geslacht liggen bindt de mens met de ‘fijnste en sterkste banden die men zich kan denken’. Volgens Troelstra was het Friese volkskarakter stoer Germaans en in aanleg democratisch, waardoor het enerzijds een geschikte voedingsbodem was voor het calvinisme, de democratie in de godsdienst, en anderzijds voor de sociaaldemocratie, de democratie in staatsbestuur en maatschappij-inrichting. Dat deze fel tegenover elkaar staande bewegingen in Friesland zo sterk waren was geen toeval. Troelstra, die het Friese | |
[pagina 34]
| |
nationalisme toch te benepen vond, kwam via het Friestalige cultuurleven terecht in de Friese democratische beweging, werd in 1890 lid van de Friesche Volkspartij en kwam via deze partij tot het socialisme. Het romantische begrip ‘volkskarakter’, fundament van de moderne nationalistische ideologie, speelde dus in Troelstra's reconstructie van zijn ontwikkelingsgang een rol als determinant van zijn keuze voor het - nog sterk internationalistische - socialisme.
Robert Hamerling daarentegen meende als dichter tot de groep der partijlozen te moeten behoren en, mocht deze groep zich eens als partij der partijlozen willen formeren, ‘so müssten wir sofort auch gegen sie Partei ergreifen’.Ga naar eindnoot5 Blijkens zijn nationale gedichten als de Germanenzug was Hamerling vurig de zaak der Duitse (cultuur)natie toegedaan. Maar tot zijn leedwezen bezorgden dergelijke gedichten hem meer populariteit dan zijn grotere werk, en bestempelden hem tot Duits-nationaal dichter. Hoewel hij ook van harte de Duitse territoriale belangen onderschreef - naar aanleiding van een krantenbericht in 1884 over de verbranding van een Duitse vlag voor het standbeeld van de stad Straatsburg in Parijs meldt Rosegger grote opwinding bij Hamerling, en de vervaardiging van het beroemd geworden Strassburglied - was zijn nationaliteitsbesef niet in de eerste plaats politiek en chauvinistisch, maar gericht op de bevordering van de ‘deutsche Sinn’ op het wereldtoneel van de cultuur. De Duitse geestesmerken waren volgens Hamerling idea- | |
[pagina 35]
| |
lisme en een aangeboren neiging tot zedelijke vrijheid. Net als Troelstra's Friezen bezaten de Duitsers dus eigenschappen die tot heil van de hele mensheid konden strekken. In Hamerlings visie was echter het bedrijven van zijn poëzie al meer dan genoeg ‘deutsche That’.
Het pangermanisme onder de Duitstaligen in de gammele Oostenrijkse dubbelmonarchie, die zeventien nationaliteiten omvatte, ging sinds het laatste kwart van de negentiende eeuw onder leiding van populistische politici als Georg Schönerer en Karl Lueger gepaard aan een virulent antisemitisme, waarin de Joden als het verwerpelijke, want niet nationaliteitsgebonden staatsvolk golden, en dat voortbouwde op het eeuwenoude religieuze (en economische) antisemitisme. Peter Rosegger werd in de nazomer van 1885 het doelwit van de ‘Deutschnationalen’, nadat hij deze antisemieten erop had gewezen dat zij in dezelfde fouten dreigden te vervallen die ze in de Joden wilden bestrijden. Een antisemitische hetze tegen zijn persoon en een uitdaging tot een duel waren het gevolg. Hamerling trok zich het geval aan, maar raadde zijn vriend lijdzaam en zwijgend boven alle aanvallen te blijven staan. In een brief aan Rosegger beklaagde hij zich over de ‘Gemüthsroheit’ die in het partijleven de overhand nam. Opmerkelijk is dat Rosegger en Hamerling het antisemitisme niet zozeer laakten om zijn uitgangspunt, maar om zijn overdrijving en onbeschaafde propaganda en strijdmethoden. Hamerling schreef naar aanleiding van de kwestie | |
[pagina 36]
| |
Rosegger een gedicht, waarin hij meedeelde ‘tanzen mit den Elfen’ te verkiezen boven de strijd tegen de Joden en trouwens in geen strijd te willen deelnemen, ook niet ‘in dem der Esel mit den Ochsen’. Op de hellingen van de Oostenrijkse Parnassus meende hij verheven te zijn boven de waan van de dag, maar zijn houding kan natuurlijk makkelijk worden uitgelegd als lafheid. Ongerijmd is het niet dat ook hij door een latere generatie voor antisemiet is uitgemaakt, waarbij echter vergeten werd dat antisemitisme eeuwenlang algemeen was in Europa; bovendien was het in het Oostenrijk van de late negentiende eeuw in tegenstelling tot voorheen zelfs in aristocratische kringen mode geworden grove Jodenhaat ten toon te spreiden. De tragische kroonprins Rudolf was in dit opzicht een toonbeeld van verlichting. Zijn zelfmoord in januari 1889 werd door de antisemieten echter evengoed in de schoenen van de Joden geschoven. Hamerlings Homunkulus is meer dan eens een antisemitisch gedicht genoemd.Ga naar eindnoot6 Het werk was echter bedoeld als nationale satire; Rosegger verklaarde in de Persönliche Erinnerungen: ‘Der Pfeil im Homunkel traf, aber anders, als der Dichter geglaubt, er traf Jeden, doch selten Einer bekannte sich für getroffen. Jeder heuchelte Unschuld und that, als gelte der Pfeil dem Gegner.’Ga naar eindnoot7
Ook Troelstra is latent antisemitisme verweten. In een artikel van Igor Cornelissen over o.a. de verwijdering uit de SDAP van de orthodox-marxistische Tribune-groep (1909) onder leiding van | |
[pagina 37]
| |
David Wijnkoop en anderenGa naar eindnoot8 memoreert de auteur een oude bijdrage van Jaap Meijer in het Maandblad voor de geschiedenis der joden in Nederland, waarin werd verondersteld dat bij Troelstra in het conflict met Wijnkoop natuurlijke affecten een rol speelden. Wijnkoop zou Troelstra mede hebben tegengestaan om zijn Joodse uiterlijk, ‘met baard en gebaren’. Het conflict met Wijnkoop hoorde volgens Meijer thuis in het onbewuste instinctenleven en bepaalde in aanleg mede de oppositie tegen allen die het met de rabbijnenzoon Wijnkoop eens waren. Rijkelijk speculatief, dunkt mij. Troelstra's Gedenkschriften bevatten geen spoor van antisemitisme. In de behandeling van de Tribune-affaire wordt Wijnkoop slechts aangeduid als ‘jong broekje’ en Troelstra grondt zijn optreden tegen de Tribunisten ‘minder op hun theoretische beschouwingen dan op hun gezindheid, hun zielkundige toestand, hun innerlijke verhouding tegenover de Partij’. Meijers vermoeden lijkt mij van hetzelfde gehalte als de opmerking van Albert F. MellinkGa naar eindnoot9 dat Troelstra in de Eerste Wereldoorlog min of meer pro-Duitse sympathieën had. Als dit al waar is, was Troelstra echt niet de enige Nederlander met die gezindheid. De contacten die hij gedurende de oorlog onderhield met de Duitse sociaaldemocraten, wier traditie en nationale cultuur hij toch bewonderde, hadden tot doel na de komende vrede tot herstel te komen van het door de oorlog gebroken internationalisme van de arbeidersbeweging. Zeker praatte hij de Duitse geestverwanten niet na. De Belgische socialisten, wier nationale neutraliteit door Duitsland | |
[pagina 38]
| |
geschonden was, hadden met deze diplomatieke contacten van Troelstra uiteraard niet veel op. In een brief van de Brusselse socialisten aan Troelstra (mei 1915) verzekerde men hem dat, zou hij na de oorlog ooit weer een stap wagen op bevrijde Belgische grond, hij er het leven bij in zou schieten. Zij spraken de verwachting uit dat Troelstra weldra het ijzeren kruis zou ontvangen, door de keizer in de adelstand verheven en tot Baron von Troelstra zou worden gepromoveerd.
In 1889, Hamerlings sterfjaar, verscheen zijn autobiografie Stationen meiner Lebenspilgerschaft. 1889: een omineus jaar in de Oostenrijkse geschiedenis. Op Mayerling maakte in januari de van hoge idealen bezielde, maar met geslachtsziekte besmette kroonprins Rudolf een eind aan zijn leven en dat van zijn minnares; in Braunau zag in april de zwartste antisemiet aller tijden, Adolf Hitler, het levenslicht. Het wijken van een vermolmde beschaving voor een levenskrachtige barbarij lijkt gesymboliseerd door deze twee gebeurtenissen, waarbij de dood van de fijnbesnaarde erudiet Robert Hamerling verbleekt tot zoveelste voetnoot. Troelstra, onkundig van deze lijnen der ‘wordende toekomst’, meldt in Wording dat hij tegenwoordig (ca. 1927) de Stationen leest. Hamerling vergezelde hem dus ook nog in zijn laatste levensjaren. Ook nu weer niet om ‘zuiver literarische’ redenen? Vermoedelijk kan de lectuur van de Stationen niet los worden gezien van de compositie van zijn eigen Gedenkschriften. ‘Een jongensgeschiedenis | |
[pagina 39]
| |
is niet kompleet, zonder dat er meisjes in voorkomen,’ vindt Troelstra in Wording. Uit de Stationen releveert hij vervolgens dat de indruk, door meisjes op Hamerlings gevoelig hart gemaakt, reeds in de allereerste jaren van zijn leven aanving. Waarna passages volgen over Troelstra's eigen jeugdliefdes. Ook op het gebied van erotiek en huwelijksleven is er het kenmerkende verschil tussen de introverte solitair Robert Hamerling en zijn op de wereld gerichte lezer Pieter Jelles Troelstra. De laatste liet het in tegenstelling tot zijn geliefde auteur ook hier niet bij projecties in het wolkenslot der verbeelding. |
|