| |
| |
| |
Methoden tegen de helderheid
| |
| |
| |
Vluchtige schijn en eeuwige maat
Reactionair en racist, spitsburger, romantisch natuurbeschermer, ecologisch visionair? In elk geval een wat statige, lange man in een donker pak. Zo althans omschreef Jan P. Strijbos, natuurbeschermer en ornithologisch publicist, in Mijn jeugdherinneringen aan F.W. van Eeden de auteur van het in 1974 heruitgegeven Onkruid: botanische wandelingen.
F.W. van Eeden (1829-1901) leidde volgens zijn necroloog M. Greshoff een ‘langdurig leven, dat door eene gunstige lotsbeschikking bewaard werd voor rampen en zelfs voor onfortuinlijkheden’. Hij werd geboren in Haarlem, bracht in deze provincieplaats zijn vruchtbare maar weinig tumultueuze leven door en stierf er ook. In vakkringen is Van Eeden bekend gebleven als oprichter (1871) van de voorloper van het Kon. Instituut voor de Tropen, het Koloniaal Museum in Haarlem waarvan hij tot zijn dood directeur was, en door zijn jarenlange redacteurschap van het in 1800 begonnen standaardwerk Flora Batava. Zijn bibliografie is omvangrijk en omvat naast wetenschappelijk en populariserend werk op het gebied van de plantkunde veel opstellen over landbouw, nijverheid, museumwezen, vakonderwijs, de Transvaalse Republiek en kunstnijverheid.
Om onnaspeurbare redenen vermeldt het Lexicon van de moderne Nederlandse literatuur (1981) door J. van Geelen e.a. dat Van Eedens zoon Frederik, de bekende schrijver, onder de invloed van zijn vader aanhanger werd van de leer van het | |
| |
rationalistisch materialisme. Nu kan men veel over de beide Van Eedens beweren, maar positivistisch ingestelde materialisten in de zin van Büchner en consorten waren ze zeker niet. Beiden hadden de halsstarrige, van vooropgezette overtuigingen uitgaande benadering van de werkelijkheid die eigen is aan de utopist, al voerde deze trek hen in tegenovergestelde richting.
Onkruid is op het gebied van de ‘didaktische botanie’ baanbrekend genoemd. De reprint werd in 1974 dan ook als een heuglijk feit gezien. Strijbos' bovengenoemde jeugdherinneringen werden erin opgenomen ná de oorspronkelijke inleiding van Van Eeden zelf (1886) en nog een, ‘ten geleide’ van E.C.M. Roderkerk, directeur van ‘De Kennemerduinen’. Van Eeden Sr. kreeg van Roderkerk een pluim op z'n hoed omdat hij al in 1867 aan de nieuwe tak van wetenschap Ecologie deed. De indruk van vooruitziendheid die hierdoor wordt gewekt staat in schrille tegenstelling tot Van Eedens eigen uitlatingen over wetenschap, die ons terugvoeren naar de vroeg negentiende-eeuwse opvattingen van het esthetisch idealisme en de gebroeders Von Humboldt. In zijn beschrijving van de Lochemse berg en omgeving meldde Van Eeden dat uit de ‘ware wetenschap’ zich ‘ten laatste een nieuwe poëzie zal ontwikkelen, rijker en edeler dan die welke met de goden van Griekenland en de helden van Scandinavië is heengegaan’.
Jaar in, jaar uit trok Van Eeden door bos en hei. Tussen zijn botanische observaties door mijmerde hij uitgebreid over de verbindingen tussen botanie, geologie, meteorologie, etnologie | |
| |
en historie, slechts gehinderd door de aanblik van aardappelvelden en het opdringerig gedrag van honden. Ontmoetingen met deze dieren zag hij als een van de grootste onaangenaamheden aan het botaniseren verbonden. De honderden door Van Eeden afgelegde kilometers leverden minstens zoveel pagina's Onkruid op. Te midden van meldingen over kurkiep, gele pijpzwam en spinrokvormige aardster vinden we allerlei losse aantekeningen, die bijeengevoegd een verbluffend uitzicht bieden op zijn ideeënwereld. De hierboven al genoemde Greshoff schreef Van Eeden ‘olijkheid’ toe, en, ‘vrolijke leukheid, die nooit tot cynisme werd’. De belangrijke rol die hij speelde in het Haarlemse humoristische dichtgenootschap ‘Democriet’ (1789-1869) zal hem voldoende gelegenheid hebben geboden om deze karaktertrek te uiten. Dat het bij de beminnelijke erudiet niet één en al zonnigheid was tonen de veelvuldige uitvallen in Onkruid tegen de mentaliteit van zijn dagen. Liever keek Van Eeden achterom, naar een geïdealiseerd Germaans verleden, gekenmerkt door strenge toewijding aan orde en zedelijkheid.
Mijn belangstelling voor Onkruid en zijn auteur werd gewekt door een artikel van C.A. Kalmeijer, waarin wordt geattendeerd op Van Eedens opmerking in Onkruid dat het blad van de alchemilla vulgaris of Vrouwenmantel hem herinnerde aan het manteltje van Nehalennia, de inheems-Romeinse godin die rond 200 na Christus aan de Scheldemonding (Domburg, Colijnsplaat) werd vereerd. Mijn vermoeden was dat hier niet zozeer sprake was van een ‘authentieke’ herinnering | |
| |
aan een iconografisch element van Nehalennia's wijstenen, maar eerder van invloed van de culturele bagage van de auteur. Na het ter hand nemen van Onkruid verdween de kwestie al spoedig naar de achtergrond door de veelvuldige reactionair-utopische verzuchtingen in de verslagen van Van Eedens botanische excursies. Hier was iemand aan het woord wiens veelzijdige ontboezemingen voornamelijk leken te ontspruiten aan één emotie: de angst voor alles wat de statica van zijn mentaal bestel dreigde te verstoren. Een angst die via ruime aandacht voor de diverse gedaanten van de Terrae Mater uitliep op verwijzingen naar geborgenheid in de dood, ‘die ons in een licht doet staan, waarvan het zonnelicht slechts de schaduw is’. Hij schreef dit in 1885, aan het eind van de beschrijving van Salland. Van Eeden had Schopenhauer ontdekt. Maar in de inleiding tot Onkruid van 1886 noteerde hij: ‘En zo leeren we eindelijk, dat onkruid [...] te midden van den meest bezwarenden ernst des dagelijkschen levens onzen kinderlijken zin tot het einde onzer jaren blijft ontwikkelen.’ Een jaar tevoren was van zoon Frederik De Kleine Johannes verschenen, waarin de ontwikkeling van de kinderlijke zin haar voltooiing vond in het afscheid nemen van het ‘Grote Licht’ ten gunste van het levende menselijke geslacht.
Van Eedens mythologisch peillood is de verschillende sferen van de negentiende-eeuwse godsdienstwetenschap gepasseerd. Getuige zijn referenties steunde hij zwaar op de Deutsche Mythologie van Jakob Grimm en het gelijknamige werk van Karl Simrock (1802-1876), hoogleraar in Bonn en | |
| |
vertaler van oud-Duitse poëzie. De taalwetenschappelijke benadering stond in deze werken voorop. Ook in Onkruid wemelt het van etymologische verklaringen van plantennamen en toponiemen. De Runksputte bij Alkmaar gaat terug op rûn (raadpleging der geheimzinnige machten); Vronen (Alkmaar) op Fronlo, dat weer Frô (de zonnegod) in zich draagt; de knollige boterbloem of torswortel herinnert aan Thor of Donar enz. enz. In dergelijke fantastische etymologieën was het gezonde oordeel ook naar de mening van menig negentiende-eeuwer vaak bezweken onder geleerde ballast; bekend was bijv. de parodiërende afleiding van ‘Napoleon’ uit ‘Apollo’. Van Eeden maakte het wel heel bont door de Holleweg, ergens op Texel, terug te voeren op de doodsgodin Holda.
De auteur van Onkruid refereerde graag aan de diverse doods-, vruchtbaarheids- en moedergodinnen. Nerthus, Rhea Cybele, Gaia, Isis, Freya, Nehalennia, de Heilige Maagd: allen passeerden de revue. Liefdevolle, troostrijke gedaanten waren ze bij Van Eeden. Godsdienst was voor hem de ‘oudste oorkonde van de adel des menschen’. Al deze godinnen waren echter de poëtische afspiegeling van de ene godin, Moeder Aarde, die zelf weer een beeld was van de natuur, voor de schoonheden waarvan onze voorvaderen een ‘innig gevoel’ hadden. Hier raakte Van Eeden aan de natuurmythologische opvattingen van o.a. de sanskritist en eerste uitgever van de Veda-teksten Friedrich Max Müller (1823-1903), waarin godsdienstige concepties beeldspraak zijn, ontleend aan natuurverschijnselen. Symbolistische opvattingen dus, die nadien door de ervarin- | |
| |
gen van antropologen als Malinowski behoorlijk zijn gelogenstraft, maar die Müller uiteindelijk tot de vaststelling brachten dat mythen hun oorsprong vonden in een ziekte van de taal. Het naamloze Wezen werd door het geweld van de taal gedeformeerd tot een legioen wezenloze Namen. Bij Van Eeden was echter niet de taal, maar de verkeerde voorstelling van de eerste christenen en het werk van de ‘dichters’ debet aan de polytheïstische kermis van de natuurreligie. Niet het volk, maar de dichters lieten de goden als toneelpoppen rondspringen, elke god op zijn eigen stokpaardje.
De opvatting dat de Noordse mythologie in haar geheel ook de godsdienst van onze vaderen was, en dat die bomen en beelden aanbaden en met de Edda onder de arm naar de tempels gingen om iedere dag van de week een andere god te dienen, achtte Van Eeden een uitvloeisel van de ‘kortzichtige wetenschap van vroeger eeuwen’. Dit lijkt een tamelijk cultuurrelativistische en dus haast profetische opvatting; maar eigenlijk ging het om een projectie van Van Eedens contemporaine ongenoegen: ‘De oude Saksers hadden geen tempels en ook geen veelgodendom. Zij vereerden een hoogste Magt onder verschillende namen, waarvan de dichters later goden hebben gemaakt. In den Beowulf [...] wordt de hoogste Magt genoemd ‘‘Metod’’. [...] Metod was de eeuwige Maat der dingen, zigtbaar in den sterrenhemel, in het op- en ondergaan der zon, in de afwisseling van de jaargetijden, in het menschelijk leven en de vormen der geheele natuur. Dat innige geloof in eene Magt, die alles met juistheid heeft afgemeten, bezielde het geheele | |
| |
leven onzer germaansche voorvaderen. In hunne bijeenkomsten in de gewijde bosschen waren godsdienst en maatschappij als tot één geheel zaamgeweven [...]. Zij hadden veel strenger begrippen van zedelijkheid dan hunne romeinsche en christelijke vervolgers. Tacitus en Bonifacius blijven daarvan de onwrikbare getuigen. Sedert de wereldheerschappij der Romeinen is de menschheid eigenlijk zedelijk achteruit gegaan.’ Een opmerkelijke uitspraak voor iemand uit de hogere burgerij van de late negentiende eeuw, waar vrij algemeen de vooruitgangsidee leefde.
Gelukkig was er nu de natuurwetenschap om de werkingen van Metod in kaart te brengen. De natuurwetenschap, waarvan de menselijke geschiedenis maar een onderdeel was. Van Eeden zag zelfs voor de dorpspredikers een natuurwetenschappelijke taak. Zij dienden het karakter van de bewoners van hun gemeente in verband met de bodem en de plantengroei te bestuderen en ‘niet romantisch, maar geheel naar waarheid te beschrijven’. Dan pas konden we komen tot een betere waardering van onze nationaliteit. Zoals men het Texelse schaap met de invoering van vreemde rassen had willen veredelen, wilden sommige lieden onze natie met vreemde elementen te gronde richten. Binnen de landsgrenzen was er voorts de smet van de urbanisatie, ten gevolge waarvan de gevangenissen ‘op onze kosten’ met ‘onverschillige luijaards’ werden bevolkt en het omringende landschap werd verziekt met aardappelvelden: ‘het beeld van de etende en nimmer verzadigde armoede’.
| |
| |
De vreemde elementen waren vooral de Joden: allereerst hadden ze ons opgescheept met de barbaarse lijkbegraving - in tegenstelling tot de vroegere gewoonte van crematie -, een ‘halve maatregel, waardoor bodem, water en lucht voortdurend verpest worden’, en vervolgens belaagden ‘kunstlievende Israëlieten’ (kooplui) de fraaie meubelen van vaderlandse gezinnen. Vreemdelingen pasten niet in Van Eedens op de vroege Romantiek geïnspireerde volkskundige visie, waarin het individu een organisch deel van zijn gemeenschap én landschap was. Een visie overigens, die in tegenstelling tot zijn Schopenhaueriaans pessimisme tamelijk conventioneel was in Van Eedens dagen, toen de tenen ten aanzien van etnische stereotiepen beduidend minder lang waren dan een eeuw later.
Op het platteland moest het onderwijs alleen voortzetting zijn van het onderwijs in de tuin, want armoede was het resultaat van de weigering om de heide tot een lusthof te herscheppen. Kinderen behoorden niet bedorven te worden met ‘onbegrepen begrippen’; het karakter van de volkstaal moest ook al niet bedorven worden en, het gewichtigst van al, ontevredenheid met de eigen stand mocht niet worden ingegeven. Wat had je aan opleidingen tot ‘hongerlijdende kantoorschrijvers’ als honderdduizenden bunders woeste grond in ons land, en miljoenen in onze koloniën, nog schreeuwden om ontginning?
‘Spreek niet van armoede in Nederland, zolang in de koloniën nog een bunder lands onbebouwd ligt,’ maande Van Eeden in een van zijn schetsen in het Nieuws van den Dag. Ook dit blijk | |
| |
van koloniale ontginningsdrift zet Roderkerks opmerking over Van Eedens vooruitziende ecologische opvattingen in een vreemd licht.
Van buiten de grenzen werden we bedreigd door een ‘storm’ waarin voor Nederland groot gevaar bestond, ‘vooral omdat de opdringende oostelijke volken eigenlijk veel meer Slavisch dan Germaansch bloed hebben, gelijk wij’. Van het Duitse buurland moest Van Eeden overigens niet veel hebben. Het was er vuil en arm, er waren verveloze huizen, er heerste kale grootheid en afzichtelijke bedelarij. En de Franse natie had de ware vrijheid nooit begrepen en zou die ook niet begrijpen. Wel waardeerde Van Eeden Napoleons tocht naar Rusland als een poging om Europa voor naderende volksoverstroming te vrijwaren!
Het Nederlandse volk was superieur omdat zijn grondgebied vanouds bewoond werd door ‘krachtvolle stammen’ waarin het Germaans en Scandinavisch bloed, het bloed van Goten en Denen zich zo gunstig vermengde, en die als Angelsaksers de grondvesters waren van een volk, over welks gebied de zon niet onderging. Wij waren eens de kern van een grote volkengroep. De grootste dichters van onze naburen putten hun onderwerpen vaak uit de oude Nederlandse volksliederen: de Nevelingen, Goedroen en de Zwaanridder waren ouder dan de Divina Commedia. De Nederlandse taal was van al de Germaanse talen wellicht het zuiverst gebleven. Het in ons volk geïncarneerde Noordse onafhankelijkheidsgevoel zag Van Eeden excellent uitgedrukt in het werk van een ‘magtig genie’ | |
| |
als Staring, die in de omgeving van de Lochemse berg, op het voormalig gebied der roofridders, ‘eenmaal zweefde in den geheimzinnigen voortijd der Scandinaviërs’; hier bezielde hem een oorspronkelijk vuur, dat hem in strijd bracht met de vastgestelde kunstwetten. Staring was de zoon van het Noorden, ‘schokkend en voortschietend als de Noorweegsche bergstroom’.
Ondanks alle dreiging en degeneratie was er daarom nog hoop. Eerlijkheid en goede trouw behoorden tot onze volksdeugden; het Huisgezin vormde nog de grondslag der samenleving, Orde en Maat werden nog gehuldigd. Als wij aan deze beginselen vasthielden was voor Nederland een edele toekomst weggelegd en zou eenmaal, ‘gelijk vroeger, van hier uit een nieuw en krachtig leven opgaan in het zieke Europa’.
Van Eedens opmerkingen over vreemde elementen die onze natie te gronde dreigden te richten vielen in zijn dagen zoals gezegd niet uit de toon. Toch zijn er wel kiemen van het latere rechts-radicalisme in 's mans denken te herkennen: namelijk Van Eedens nogal megafone verheerlijking van het Germaanse verleden, gepaard aan nationalisme en een op superioriteitsideeën gebaseerd rassendenken. Hier wil ik overigens niet gesignaleerd worden met een politiek-correct, belerend vingertje. Beweringen in de trant van Sietske Altink (De mythe van de minderheid, 1985), die bijvoorbeeld zegt dat het door Fichte gepropageerde politieke systeem ‘vooruitliep op het spaghetti-socialisme dat Mussolini later als corporatisme en de Duitsers als het nationaal-socialisme presenteerden’, zijn al te ge- | |
| |
makkelijk. Niet minder dan Van Eeden zelf, projecteerde Altink in haar boek de eigen normen op het verleden, daarmee hardleers, bladzij na bladzij, het historiografische paard achter de kar van het progressieve fatsoen spannend.
Immers: liberalisme en nationalisme gingen in een groot deel van de negentiende eeuw nog hand in hand als moderne burgerlijke ideologie. Van Eedens ‘vreemdelingenhaat’ baseerde zich daarbij niet eens op de nog jonge, destijds als wetenschappelijk aangeprezen rassentheorieën. Deze leek daarentegen spontaan ingegeven door een diep romantische onvrede met het hier en nu, en misschien door dat typisch westerse cultuurpessimisme dat al klonk in de voorzeggingen van antieke sibillen: vroeger was alles beter want authentieker - en dat was dus vroeger ook al zo. Joden waren bij Van Eeden de conventionele zondebokken die de buitenwereld representeerden, het hele domein van het niet-ik waarin andere belangen en preoccupaties prevaleerden dan die van de botaniseertrommel. Hier halen we Fichte weer uit Altinks kabinet van onverlaten: het temperament bepaalt de filosofie die iemand zich kiest; en Van Eeden bezat nu eenmaal het temperament van de intellectuele, egocentrische introvert. Voeg daarbij zijn milieu van de hogere burgerij, en als vanzelf rijzen dan tegen het fatsoenlijk Hollands decor de griezelschaduwen op van pingelende Joden, aardappeletend vulgus en loslopende, al te vrijpostige honden.
Dat de in de negentiende eeuw in verschillende varianten tot wasdom gekomen rassenleer zich als modern-wetenschappelijk | |
| |
beschouwde, of zich in elk geval bediende van argumentaties met wetenschappelijke pretentie, verhinderde niet dat er een onduidelijke overlapping en verstrengeling was van de begrippen ‘volk’ (culturele eigenschappen) en ‘ras’ (biologische eigenschappen), met ‘stam’ als min of meer vage tussenvorm. Deze verstrengeling bleek onder andere uit de opzet van antropologische collecties. Elke schedel werd doorgaans gerubriceerd als specimen van een bepaald ‘volk’; zo'n volk (bijvoorbeeld het Chinese) was in een collectie vaak vertegenwoordigd met slechts twee of drie schedels, die raciale kenmerken van het gehele volk heetten te vertonen. Talrijk waren ook de publicaties waarin exclusief naar lichamelijke verschillen tussen mensen uit de verschillende werelddelen werd gerubriceerd, o.a. van de invloedrijke Duitse zoöloog en antropoloog J.F. Blumenbach (1752-1840). De Franse historicus A. Thierry (1797-1873) schetste de geschiedenis van zijn land in termen van raciale strijd tussen de Galliërs en agressieve invallers: Kimbren, Romeinen en Franken. Ook door anderen werd druk verband gelegd tussen culturele en politieke verschillen enerzijds, en verschillen in lichaamsbouw en huidkleur anderzijds.
In Nederland merkte de anatoom en medicus Petrus Camper (1722-1789) al vroeg op dat je geen negerhoofd kon tekenen door aan de kop van een Hollander een zwarte huid en kroeshaar te geven. Zijn Over het verschil in de troniën der natiën (postuum gepubliceerd in 1791) toonde het door hem gevonden karakteristieke en meetbare verschil tussen Europese en negerschedels. Veel later hield bijvoorbeeld J.H. Holwerda, di- | |
| |
recteur van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, hardnekkig vast aan exclusieve verbanden tussen etnische eenheden (stammen) en het gebruik van bepaalde typen aardewerk. En nog in 1951, het sterfjaar van Holwerda, beweerde de Friese historiograaf en archeoloog P.C.J.A. Boeles dat de Friezen nog altijd tot de meest raszuivere Germanen behoorden.
Waren al deze lieden ‘fout’? Nee; de meesten hadden niet eens volledig ongelijk. Niet volledig. De nazaat drage ze hoogstens onvolledigheid na.
Als ik hier tot een slotsom moet komen is het deze: de foetus van extreemrechts roerde zich in Van Eedens dagen in de ideologische baarmoeder van iedere geïnteresseerde, die zich een beetje op de hoogte stelde van wat er omging in de wereld van letteren en wetenschap. Dat die foetus zich kon ontwikkelen tot laarzenstampende barbaar, is minder toe te schrijven aan de ideeën zelf dan aan het platte gegeven van de economische omstandigheden. Dat barbarij zich niet beperkt tot enig volk of politiek systeem hoeft niet meer te worden gezegd. Ideologieen zijn, als syllogismen van werkelijkheidsbeleving, per definitie onvolledig en dus dwaalleren. De aanwezigheid van voldoende aardappelvelden, dáár gaat het om. Want de etende armoede is inderdaad nooit verzadigd, dat zag Van Eeden in al zijn burgerlijke geborneerdheid helder.
Ongetwijfeld was Van Eeden globaal op de hoogte van de antropologische opvattingen van zijn dagen. Maar zijn aan Wilhelm en Alexander von Humboldt ontleende ‘poëtische’ we- | |
| |
tenschapsopvatting oversteeg de taxonomische gestrengheid van de moderne antropologische benaderingen. Een tekortkoming was natuurlijk, dat hij zijn eigen etnohistorische ideeen niet herkende als in de eerste plaats metaforen, die eigenlijk de romantische strategie van het escapisme dienden.
In 1885 schreef hij dat het 't streven van onze wetenschap moet zijn, ‘de papieren wanden door te slaan en te bewijzen dat alles wat wij in hokjes en loketjes hebben afgezonderd, één en dezelfde Natuur is’; ‘de Natuur, waarvan ons leven slechts een vluchtig schijnbeeld is, een gedachte, zoals alle vormen gedachten der Natuur zijn, tot daad geworden: en wat de natuurkrachten bezielt, spreekt het duidelijkst uit de vormen.’ Zijn zoon Frederik had al in september 1881 in zijn dagboek genoteerd: ‘Ik heb mijn vader eens verweten dat hij van de vorm een godheid maakte die hij aanbad.’
De vormen spraken dus: als botanicus bleek Van Eeden eerder dichter dan analytisch waarnemer. Hij projecteerde en personifieerde naar hartelust. ‘In het riet ligt een uitdrukking van majesteit en ironie’; er zijn ‘schurkachtige’ en ‘aristocratische’ planten (twee gescheiden categorieën!), ‘tragische oorden’ en ‘heiligdommen der natuur’. Zijn natuurbeschouwingen en -beschrijvingen genereren uiteindelijk een beeld dat uitsluitend naar zichzelf verwijst: ons leven is een vluchtig schijnbeeld van de natuur, maar de natuur en haar landschappen zijn op hun beurt een spiegel van ons gemoed. De Zwitserse filosoof en dichter H.F. Amiel wist het al in 1853: ‘Un paysage est un état d'âme.’
| |
| |
| |
Aantekeningen
Het oorspronkelijk in twee delen verschenen Onkruid bundelde eerdere bijdragen in Album der Natuur en Jaarboekje der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Het boek bevat achtereenvolgens beschrijvingen van de Hollandse duinen (1866), de bossen van Kennemerland (1867), de Aardenhout (1878), de bossen van Brederode (1879), de Binnenduinen (1880), de omstreken van Alkmaar (1872) (dl. I); Texel (1867), de Lochemse berg en omgeving (1872), de Veluwe (1880), Salland (1885) en Terschelling (1885) (dl. II). De beschrijving van de Lochemse berg is nog eens afzonderlijk uitgegeven te Lochem (1984). Van Eedens schetsen in het Nieuws van den Dag werden gebundeld in De koloniën op de Internationale Tentoonstelling te Amsterdam (Haarlem 1884). De necrologie van Van Eeden door M. Greshoff verscheen in Eigen Haard 1901, 325 v.v.; zijn bibliografie werd afgedrukt in het Bulletin van het Koloniaal Museum te Haarlem nr. 25, 1901. Het humoristische dichtgenootschap ‘Democriet’ recruteerde zijn leden uit de hogere middenklasse; een belangrijk lid was A. Loosjes Pz. Veel leden waren doopsgezind en behoorden in de eerste jaren van het bestaan van de vereniging tot de Patriotten. Het artikel van C.A. Kalmeijer, ‘Nehalennia speciosa, Charp. (en Alchemilla vulgaris L.)’ verscheen in Westerheem XXVII(1978)nr. 3, 141-145; zie ook J.J.B. Kuipers, ‘F.W. van Eeden Sr. en Nehalennia's manteltje’, Nehalennia afl. 68, 1987, 2-8.
|
|