| |
| |
| |
Max Stirner en de spoken
Aan de dissectie van het ego sinds de late negentiende eeuw ging de uitvinding van het autonome en ondeelbare individu vooraf. De felste pleitbezorger van dit sociologisch atoom was ongetwijfeld Max Stirner (Bayreuth 1806 - Berlijn 1856). Er zijn twee perioden te onderscheiden waarin de belangstelling voor deze excentrieke filosoof opflakkerde: de tijd van de eeuwwisseling, nadat de literator John Henry Mackay een idolate Stirner-biografie had gepubliceerd (Max Stirner, sein Leben und sein Werk, 1898), en de jaren rond 1970. Een misverstand lag ten grondslag aan veel van die belangstelling. Zowel Mackay als de revolutionairen van omstreeks 1970 konden Stirner pas tot geestverwant bestempelen na grove amputaties uit zijn werk.
De kern van Stirners opvattingen, zoals neergelegd in zijn hoofdwerk Der Einzige und Sein Eigenthum (1844, het impressum meldt 1845) is de afkondiging: ‘Mir geht nichts über Mich’. Het individu moest zich losmaken van alle banden waarin staat, godsdienst, familie, recht, moraal enz. hem geslagen hadden; het moest erkennen dat eigenbelang de drijfveer van het leven was, en dat dit vergankelijke en eenmalige leven geen grondslag of doel buiten zichzelf had. De expressie en genieting van de eigen, unieke individualiteit kwamen in de plaats van de dienstbaarheid aan abstracties en idealen, die niets dan spoken waren. In de Einzige verklaarde Stirner zich tot egoïst. Hij zette zich niet alleen af tegen de ‘ouden’, de dragers van | |
| |
het antieke wereldbeeld, maar ook tegen de ‘nieuwen’ (de christenen), tegen het denken van heel de geschiedenis, tegen het juist achterliggende filosofisch idealisme en zelfs tegen atheïstische tijdgenoten als de bijbelcriticus Bruno Bauer en Ludwig Feuerbach. Deze laatsten hadden weliswaar God onttroond, maar er ‘de Mens’ voor in de plaats gesteld; terwijl Stirner verklaarde dat zijn zaak de goddelijke noch de menselijke was, niet die van het ware, het goede, de rechtvaardigheid, de wijsheid of de geest; niet welke algemene zaak dan ook - zijn zaak was enkel de zijne, was einzig zoals Ik einzig ben. Hij schreef zelfs geen verhandeling over ‘het ik’: dat was immers ook een spook. Niet ‘het ik’ als object, maar ‘Ik’ als subject, van waaruit de beschouwingen vloeien en waarheen ze als boemerangs weer terugkeren, domineert Der Einzige und sein Eigenthum. Maar wat ben Ik? ‘Ik ben Ik,’ zei Stirner, ‘schepsel en schepper in één.’ ‘Ik ben niet de kampioen van een gedachte noch van het denken. Aan Mij, de onnoembare, versplintert het rijk van de gedachten, het denken en de geest.’
‘Ik heb Mijn zaak op niets gesteld.’ Onder deze titel leidde Stirner zijn boek in. Met dezelfde zin eindigt het werk; de tussenliggende tekst is een letterlijke cirkelredenering van bijna vijfhonderd pagina's, bol van apodictische stellingen, snoevende provocaties aan het adres van de lezer, sofismen, paradoxen en uiteenzettingen met veel afmattende herhalingen en uitroeptekens. Paul Lauterbach, de bezorger van een Stirner-editie in 1892, noemde de auteur een filosofi- | |
| |
sche komeet aan de noordelijke geesteshemel. Misschien omdat de Einzige zo duidelijk buiten het kader van de academische wijsbegeerte viel, met haar stoffige aanspraak op waarheid en haar gepantserde stelsels, opgebouwd volgens beproefde conventies van stijl en logica. Max Stirner stelde zich buiten deze traditie omdat hij niet gebukt wenste te gaan onder het juk van de waarheid, de dogma's en de leer. ‘Het genot des levens zoeken wij!’ was zijn simpele maar met aplomb verkondigde devies. Hij had zijn boek dan ook niet geschreven omdat hij daar enig nut in zag; hij sprak zich niet uit in het belang van de lezer of dat van de waarheid. Een vers uit Goethe's Wilhelm Meister aanhalend bekende hij te zingen zoals de vogel zingt, en het lied zelf was hem beloning genoeg. De lezer gebruikte hij omdat hij, de zanger, oren nodig had. Het egoïsme was trouwens niet zijn uitvinding. Het was overal in de maatschappij aanwezig; allen waren volgens Stirner altijd al egoïsten geweest, zij het ‘slapende’ of ‘gekke’ egoïsten, die zichzelf pijnigden uit onwetendheid of zelfbedrog. ‘Niets voor niets doet de mens; hij is “loonzuchtig”,’ schreef Stirner. Zelfs de goede, onbaatzuchtige daad werd gepleegd om de bevrediging die zij de dader bezorgde. Ook de religie was een product van het egoïsme, maar buitte dit vervolgens uit, wat een ‘bedrogen egoïsme’ tot gevolg had, waarin Ik Mijzelf niet bevredigde, maar een van mijn begeerten, i.c. de ‘gelukzaligheidsdrift’.
| |
| |
De lezer had dus geen wereldverklaring of zorgvuldig gebreeuwde leer van het egoïsme te verwachten. Waarheden waren volgens Stirner maar frasen en woorden, die in samenhang of in rij en gelid geplaatst de logica, de wetenschap en de filosofie vormden. Wie zich aan waarheden onderwierp was een dienstbare. Stirner verklaarde geen voorstellen te doen of veronderstellingen te maken: hij zette uiteen. Dat een man als Karl Marx dergelijk vrijblijvend hoorngeschal afdeed als gezwets zal weinig verbazing wekken. Stirners zaak was naar de mening van wel meer tijdgenoten niets; maar het niets waarop de auteur deze zaak zo uitdagend had gesteld bracht een latere generatie ertoe in Stirner een voorloper van het existentialisme te zien. Zijn niets was het ‘scheppend niets’ waaruit Ik de wereld betreed om het leven te verdoen en te genieten zonder weet van roeping, doel of zin, zoals een dier of plant bestaat. De bloem drinkt het zonlicht in en zuigt de voedingssappen uit de aarde, niet omdat het haar roeping is zich te voltooien; ze wendt gewoon haar krachten aan om de wereld zo goed ze kan te genieten en te verteren. Zo moet ook Ik de wereld verteren naar Mijn kracht; de wereld en Jij, lezer, zijn Mijn spijs, zoals Ik omgekeerd ook spijs voor jou en de wereld ben.
‘De straf moet plaatsmaken voor de bevrediging.’ ‘De mens moet zich tegen de mens verweren.’ ‘Ieder moet het zichzelf zeggen: Ik ben Mij alles en Ik doe alles om Mijnentwil.’ ‘Het eigendomsrecht geef Ik Mij, doordat Ik Mij eigendom neem.’ - Jaren heeft in mijn | |
| |
hoofd de deun weergalmd die Stirner ruim een eeuw voor mijn geboorte ten gehore bracht.
Met recht heeft een andere zanger, David Crosby, gezegd dat de jaren zestig duurden van 1965 tot 1975. De mijne in elk geval. Terugblikkend ontwaar ik een merkwaardig aspect van dit decennium: de voorliefde van de tegenstanders van de oude orde voor een jargon, nog erger vergeeld dan dat van hun vijand. De verbeelding is ondanks de dringende leus nooit aan de macht gekomen, misschien omdat de inbeelding haar overtrof: het perspectief verandert kolossaal wanneer je je generatieconflict aanziet voor een aangelegenheid van wereldhistorische orde. Honderd jaar is in dit verband een peuleschil; Marx, Bakoenin, Kropotkin - de belegen idolen die opgeld deden, met hun stemmen vol ruis en hun commentaren op vergeten toestanden, leken frisser en actueler dan ooit.
Van jongsaf ging mijn sympathie uit naar de rode traditie. Hierin had mijn moeder met haar zonnige herinneringen aan de vooroorlogse Arbeiders Jeugd Centrale niet weinig de hand. Maar de fletse uitstraling van het consensus-socialisme die haar nu naar de stembus lokte viel in het niet bij de glans van de meer exotische richtingen waarop ik me begon te oriënteren. Hoe feeërieker het geschilderde morgenrood, hoe warmer mijn belangstelling. Mijn fascinatie voor het verleden, voor de achttiende- en negentiende-eeuwse seculaire mythologie van vrijheid, gelijkheid en broederschap, sloot naadloos aan op de actuele folklore van de democratiseringsgolf in | |
| |
de late jaren zestig. Geen René maar Het Communistisch Manifest; niet Couperus' Antiek Tourisme maar Domela Nieuwenhuis' Van Christen tot Anarchist. Het anarchisme! Hier toonden zich denkbeelden die mij op het adolescente lijf geschreven waren, en die dermate ontstegen waren aan de druk van de werkelijkheid dat de bevrijding al door hun blote bestaan en beschikbaarheid werd gerealiseerd, hier en nu. Houtrijke brochures van splinterorganisaties onthulden me ook de opvattingen van Max Stirner. Die sloegen in als een bom. Waarschijnlijk vooral omdat in deze uitgaafjes het vaak taaie proza van de Einzige was ingedikt tot een overzichtelijk corpus van de meest krasse uitspraken, aforismen en oorlogsverklaringen. Opportune snippers uit een werk dat volgens de historiografische traditie het filosofisch of individualistisch anarchisme verkondigde. Waarbij voorbij werd gegaan aan de minder in het kader passende passages in de Einzige over de suprematie van macht over recht.
In Nederland werd Stirner bij de revolutie ingelijfd door Ferdinand Domela Nieuwenhuis (De geschiedenis van het socialisme, 1901-1902), die hem waarderend een ‘stouten denker’ noemde. Die andere bekende historiograaf van het socialisme, de econoom en Gidsredacteur H.P.G. Quack (De Socialisten, 1898-1899), was een heel andere mening toegedaan. Over heel het boek van Stirner hing volgens hem een atmosfeer van bier en tabakswalm uit lange Duitse pijpen; het verging Quack bij de lezing ervan alsof hij een ‘Studenten-Commerz’ bijwoonde, ‘gezeten aan een smalle tafel, onder het genieten van een | |
| |
niet te tellen reeks glazen schuimend bier, [om] met de studenten der filosofie of theologie [te] disputeeren, soezen, schetteren, lachen, vloeken en doorslaan.’ Een prachtig genrestukje van Quack, dat zo naar het revolutionaire milieu van de jaren rond 1970 kan worden getransponeerd. Stirner deelde de geschetste atmosfeer van onmatigheid overigens met erflaters als Marx en Engels, Georg Herwegh, Hoffmann von Fallersleben en vele anderen die in de jaren veertig Hippels Weinstube in Berlijn bezochten, trefpunt van de Jong-Hegelianen en hun gasten.
Het moet erkend worden dat Stirner ideeën verkondigde die sterk aan het anarchisme waren verwant. Net als een aantal andere Jong-Hegelianen verzette hij zich tegen de instelling van de staat, maar dat zouden auteurs als Nietzsche en Ibsen óók doen. Max Stirner draafde zover door de staat vervangen te willen zien door een ‘bond van egoïsten’; hij sprak zelfs van een Duitse Vereniging, gegrondvest niet op de abstracte staats- of nationaliteitsidee, maar op het eigenbelang van de deelnemers aan die vereniging. Maar hier is toch niet zozeer sprake van een politiek programma als van de druk van de conventie: die van de ‘tumultueuze en spelende dialectiek, die in de Jong-Hegeliaanse kring algemeen gebruikelijk was’ en ‘tot de toenmalige modetoon hoorde’ (O. Liebmann). Hoe exclusief Stirner zich ook op wilde stellen, zijn achtergrond en omgeving verloochenden zich niet, en de receptie van zijn boek kon hem uiteraard niet onverschillig zijn. De staat moest dus verdwijnen, niet door een | |
| |
georganiseerde evolutie, maar door ‘brutale willekeur’, door ‘de strijd van egoïsten aan beide zijden’. Tegen de belijdende anarchist Proudhon is Stirner in elk geval flink van leer getrokken; deze verkondigde dat eigendom diefstal was, maar Stirner had niets tegen eigendom, diefstal of macht, zolang dit middelen tot zelfontplooiing waren. Hij bestreed ze alleen in zoverre ze de onderdrukkende middelen van de ander waren. De eigendomsvraag kon alleen worden opgelost door de ‘krijg van allen tegen allen’, waarin elk middel was geoorloofd. Met dit beeld van de laatste, totale oorlog tussen de individuen, waarin alle rekeningen worden vereffend, opende Stirner een schemerig en mythisch verschiet dat mij zeer heeft gefascineerd. Later ontdekte ik dat deze oorlog van allen tegen allen al voorkomt bij de misantrope filosoof Thomas Hobbes (1588-1679), niet als eind- maar als beginstadium, als de natuurlijke sociale toestand die alleen in een autoritaire staatsvorm overwonnen kan worden.
De determinatie van Stirner tot anarchist is tenslotte ook een gevolg van slecht lezen geweest. In verschillende Stirner-commentaren wordt gesteld dat Max Stirner de onderscheiding ‘anarchistisch’ gebruikte voor het door hem bestreden liberalisme. De Nederlandstalige Stirner-uitgave, een wat slordige vertaling en bewerking van Jac. C. Lansen (De eenige en z'n eigendom, 1907), vertaalt de betreffende passage zo: ‘'t Politieke liberalisme hief de ongelijkheid tussen heeren en dienaren op, het maakte ons vrij van den heer, anarchis- | |
| |
ties.’ Maar Stirner gebruikte hier het adjectief anarchisch, dat een toestand aanduidt, niet een gezindheid.
Menno ter Braak schreef Stirner het temperament van een profeet toe en de techniek van een begaafd onderwijzer (Politicus zonder Partij, 1934), maar ook de onbeschaamdheid van de herkauwer, die in de waan verkeert dat de overredingskracht toeneemt naarmate het herkauwingsproces zich vaker herhaalt. ‘Bezeten en dor tegelijk’ was Stirner. Aan de beperktheid van Stirners stilistisch register is het waarschijnlijk te wijten dat zijn invloed, ook na de herontdekking van zijn werk aan het eind van de negentiende eeuw, gering is gebleven.
Hoe anders was dit bij Nietzsche. Historici van het individualisme hebben voortvarend lijnen getrokken van Max Stirner naar deze andere filosoof met de hamer, en zagen de Uebermensch als logische voortzetting van de Einzige. De geëxalteerde Mackay zag in Nietzsche weinig meer dan een plagiator van Stirner, hoewel er geen enkel bewijs is dat Nietzsche diens werk heeft gekend. Eerder was het andersom: door de belangstelling voor Nietzsche dook in het kielzog van de Uebermensch als bleke schim de Einzige weer op. Wel is het frappant dat Nietzsche nu en dan beelden gebruikte die herinneren aan zijn door Mackay verafgode voorganger. De plastische ‘God is dood’-gedachte doet sterk denken aan Stirners vaststelling dat God gedood is; en de Ik van Stirner die zich verbruikt en oplost lijkt op te doemen in ‘Ungesättigt gleich der Flamme / Glühe und ver- | |
| |
zehre ich mich’ (Die fröhliche Wissenschaft, 1882). In Also sprach Zarathustra (1883-1885), dat de Uebermensch verkondigde, werd het Ik geheel heilig verklaard, en de zelfzucht voor gezegend. Over de Uebermensch schreef Mackay haast tandenknarsend: ‘Eines Tages wird sich auch der “Uebermensch” an der Einzigkeit des Ich zerschmettert haben.’
Werkt het egoïsme van Max Stirner? Sinds de latere twintigste eeuw kunnen we alleen nog als Bildungstouristen wandelen tussen de puinhopen van de ideologieën, en die vraag komt ons misschien belachelijk voor. Dat leer en leven elk hun weg gaan weten de minst geborneerden van ons nu wel. Elke uit een troebele grondgedachte ontwikkelde ideeënleer verwijdert zich verder van de empirische werkelijkheid naarmate ze de structurele volmaaktheid naderbij komt. Maar Stirner wilde geen sluitende leer brengen; zijn egoïsme moet niet gezien worden als een doctrine, maar als een stijl, een perspectivische kunstgreep, een denkhouding. De vraag naar de effectiviteit van die houding is een legitiem vervolg op de lectuur van de Einzige. Heeft dus de Stirneriaanse egoïst een groter aandeel in het levensgenot dan de dienstbaren, de ‘gekke’ en ‘bedrogen’ egoïsten? Het antwoord hangt uiteraard af van de ervaringen en de waardering daarvan van elke egoïst afzonderlijk. Mijn eigen bewondering voor de inzichten van Max Stirner heeft, onder toenemende doofheid voor elke verkondiging, plaatsgemaakt voor het besef dat het vooral de verwoording van die inzichten was die mijn geestdrift | |
| |
wekte. De manier waarop Stirner zich presenteerde sprak mij aan: zijn beurtelings snijdende en bombastische uitvallen, zijn mythische zelfverheffing, de magnifieke pratheid op zijn isolement. Dat de realiteit zich niet de wet laat voorschrijven door ongeacht welke aan haar gewijde mentale constructie groeide daarbij van een vaag besef tot overtuiging. De denk- of levenshouding bleek weliswaar een belangrijke factor in de dynamiek van het persoonlijk universum, maar nooit uitsluitende oorzaak van haar richting. Met andere woorden: wie de absolute vrijheid daadwerkelijk wil realiseren, moet goed uitkijken niet opgesloten en zo van alle vrijheid beroofd te worden.
Bovendien was daar het eigen gemoed met zijn tegenstrijdige aandriften en emoties, waarop geen voorstelling van exclusieve toepassing bleek, en waar onuitroeibare spoken huisden. Zo kon de gemoedsbeweging van de sympathie nog verklaard worden volgens de lijn van het egoïsme, maar de versterking ervan, het medelijden, niet. Hoe paradoxaal kwam het me trouwens voor dat de levensloop van Max Stirner, die elk sociaal instinct ondubbelzinnig de dood had aangezegd, deernis opriep bij veel van zijn volgelingen!
Want Stirners biografie contrasteert schril met de strekking van zijn werk: afgezien van zijn vluchtig succes als auteur en oorspronkelijk denker stond zijn leven in het teken van moeiten en mislukking. De zwijgzame, correct geklede Johann Caspar Schmidt, leraar aan een Berlijnse privaatschool voor meisjes, had niet veel om zich op te be- | |
| |
roemen toen hij in 1841 deel ging nemen aan de bijeenkomsten van de Freien von Hippel in de Weinstube van Hippel aan de Friedrichstrasse te Berlijn. Zijn vader, vervaardiger van fluiten, was een half jaar na de geboorte van zijn enig kind gestorven; zijn moeder hertrouwde met een apothekersassistent, die ze volgde langs een reeks Noordduitse provinciestadjes, om uiteindelijk te belanden in een apotheek in Kulm aan de Weichsel. Johann Caspar werd op zijn twaalfde bij een peetoom in zijn geboortestad Bayreuth ondergebracht en bezocht daar het gymnasium.
Toen hij twintig was trok hij naar Berlijn om te studeren: filologie, theologie en filosofie. Hij volgde de colleges van Hegel en Schleiermacher. Een paar keer onderbrak hij zijn studies: wegens familieomstandigheden - zijn moeder was tot krankzinnigheid vervallen - en om een reis door Duitsland te maken. Medestudenten hadden hem wegens zijn hoge voorhoofd de bijnaam Stirner gegeven. Pas in 1835 verwierf Schmidt een beperkte onderwijsbevoegdheid in de letteren. Een grauwe periode volgde, waarin hij vruchteloos een vaste aanstelling poogde te verwerven. Hij trouwde met de onwettige dochter van zijn hospita, maar binnen een jaar stierven vrouw en kind in het kraambed. In 1839 brak een tijd van relatieve voorspoed aan. Schmidt kreeg eindelijk zijn leraarsplaats, en kon een sociaal leven gaan leiden dat bij zijn nieuwe status paste.
Friedrich Engels maakte ooit een potloodschets van een bijeenkomst bij Hippel: een bulderende redenaar is omgeven door een chaos van | |
| |
papieren en omgegooide tafels. Terzijde staat een persoon met een zeer hoog voorhoofd - Max Stirner, de man zonder vriend of vijand die, wanneer hij eens zijn mond opendeed, in de toch behoorlijk radicale kring van de Jong-Hegelianen opviel door zijn snijdend verwoorde, extreme opvattingen. Door zijn omgang met de Vrijen begaf Schmidt, die zijn oude bijnaam als pseudoniem ging gebruiken, zich in de journalistiek. Hij werd o.a. Berlijns correspondent voor de Rheinische Zeitung (1842), waarvan Karl Marx tot voor kort de hoofdredactie had gevoerd, en hielp Ludwig Buhl met het opzetten van diens Berliner Monatsschrift (1844). Bij Hippel raakte Stirner bevriend met Marie Dähnhardt, een twaalf jaar jongere en welgestelde vrouw. Hoewel er volgens Dähnhardt nooit sprake van liefde is geweest, trouwden ze in 1843. Jong-Hegeliaanse vrienden waren hun getuigen en feestgangers op een bruiloft, zo onconventioneel opgezet als maar mogelijk was: de dominee trof de bruidegom en zijn gasten bij een spelletje kaart, de bruid verscheen uitdrukkelijk laat en in haar daagse kleren, en de messing ringen die werden uitgewisseld waren van Bruno Bauers beurs gesneden. Het paar leidde een kalm huwelijksleven: Stirner werkte gestaag aan zijn boek, terwijl Marie haar discrete affaires beleefde. Eind '44 kon Stirner zijn geestverwanten tot hun verbazing een riant gedrukt boekdeel tonen: Der Einzige und sein Eigenthum, met de opdracht ‘Meinem Liebchen Marie Dähnhardt’.
| |
| |
De Einzige bracht volgens Domela Nieuwenhuis ‘de heele wereld in ontsteltenis’. Dat was wat overdreven. Het boek wekte zeker beroering in de kleine kringen die in het Pruisen van die dagen door boeken in beroering waren te brengen: die van de intellectuelen en de censuur. Kort na verschijnen werd beslag gelegd op enkele honderden nog niet verzonden exemplaren. Maar na enkele dagen werd dit beslag alweer opgeheven, omdat Der Einzige und sein Eigenthum te ongerijmd werd geacht om gevaarlijk te kunnen zijn. Toch zouden nog andere verboden volgen. Het boek werd in elk geval druk besproken door andere Jong-Hegelianen en aan hen verwante figuren. Ook Marx en Engels wijdden er een zeer uitvoerige en uiteraard negatieve bespreking aan, die pas in 1903 zou worden gepubliceerd (Der Heilige Max). Maar Feuerbach noemde Stirner ‘de geniaalste en meest vrije schrijver die ik heb leren kennen’, hoewel hij de ‘waarheid van het egoïsme’ in zijn boek excentrisch, eenzijdig en onwaar had vastgelegd. En Stirners polemiek tegen de antropologie, ‘met name tegen mij’, aldus Feuerbach, berustte op puur onverstand of lichtzinnigheid.
Al snel verstomden de levendige discussies over de Einzige, en Stirner zakte terug in de anonimiteit van Johann Caspar Schmidt. Zijn leraarsbetrekking had hij kort voor de verschijning van zijn boek opgegeven, mogelijk in hooggestemde toekomstverwachting, of omdat hij al bij voorbaat het juk droeg van zijn alter ego Max Stirner: een egoïst die misdaad en leugen predikte zou op een keurige pri- | |
| |
vaatschool niet te handhaven zijn. Met het restant van Marie's bruidsschat zette hij nu een melkhandel op. Maar Schmidt bleek geen zakenman. Dähnhardts achting smolt weg met haar kapitaaltje; in 1846 verliet ze haar man en vestigde zich in Engeland, waar ze zich na een uitermate wisselvallig leven tot bigot katholiek ontwikkelde. Aan het eind van de eeuw weigerde ze Stirner-vorser John Henry Mackay te ontvangen. Wel deelde ze hem schriftelijk enkele bittere herinneringen mee aan de voormalige echtgenoot, die ze al bijna een halve eeuw had overleefd.
Stirner wist zich na haar vertrek moeizaam in leven te houden met vertalingen van Franse en Engelse economisten, o.a. van Adam Smith, en gaf in 1852 zelfs nog een tweedelige Geschichte der Reaction uit. Na 1852 heeft hij voor zover bekend niet meer gepubliceerd. Wegens schulden werd hij het volgend jaar een paar keer gegijzeld; op het eind van zijn leven probeerde hij zich als commissionair in leven te houden. In 1856 stierf Stirner aan een infectie, waarschijnlijk als gevolg van een insectenbeet. Bruno Bauer, Ludwig Buhl en enkele andere voormalige Vrijen liepen achter de lijkwagen. Vervolgens werd Stirner vergeten. Pas in 1892 is door toedoen van Mackay een steen op zijn graf geplaatst met het simpele opschrift ‘Max Stirner’.
Het pseudoniem dat zelfs op de grafsteen de ware identiteit verdrong: in welke relatie stond de nobody Johann Caspar Schmidt tot de Ik van zijn boek, tot de Einzige? Als die van Niccolò Machiavelli tot Il Principe, veronderstelde Paul Lauterbach. Maar tussen Schmidt | |
| |
en de Einzige schuift zich de gestalte van Schmidts literaire persona Max Stirner, met zijn machtig verstand achter het hoge voorhoofd. De Einzige, uit de pen van deze Max gevloeid, kon zich uitsluitend ontvouwen in het papieren universum van het vertoog. In tegenstelling tot Il Principe verkondigde de Einzige een immoraliteit van louter redekunstig bereik. Zelfs het verbreken van de regels van het betoog was een functioneel onderdeel van het vertoog: ‘Ook Ik verzet Me misschien al in het volgend ogenblik tegen Mijn vorige gedachte [...], omdat ze Mij het volle genot niet meer bereidt’. De Ik die de Einzige is, is niet te relateren aan concrete individualiteit, omdat Hij van de unieke ‘toevalligheid’ die daarvan het kenmerk is een soort metafysische essentie vertegenwoordigt die deze toevalligheid juist uitsluit. Fichtes absolute Ik, bron van geest en natuur, is door Stirner volledig binnen het rijk van de natuur getrokken; de Einzige is niet de bron van de wereld, maar wil de wereld en zichzelf verteren, waarbij Hij noodzakelijk in de eigen onnoembaarheid moet terugzinken. Na het verdrijven van alle spoken lost ook de Einzige, ontmaskerd als het laatste spook, de laatste abstractie, sissend op in zijn eigen retoriek. Wat overblijft is een gat in een woud van uitroeptekens. Het antwoord op elke vraag die in die echoput geworpen wordt is een flauwe weerklank van wat de vrager zelf al had bedacht - maar dat is misschien de Stirneriaanse bevinding bij uitstek. Zo gezien heeft Max Stirner zelfs de hand in het neerhalen van het spookhuis van zijn eigen antileer.
| |
| |
| |
Aantekeningen
De vertalingen van Duitse citaten in de tekst zijn van mij of afkomstig uit P. Eltzbacher, Anarchisme: de leer van Max Stirner (uitg. De Vrije, Rotterdam (1970)). Het citaat van O. Liebmann komt uit de Allgemeine Deutsche Biographie Bd. 36 (Berlin 1893; repr. 1973). Uitgebreide subj. en obj. bibliografieën van Max Stirner zijn te vinden in de reprint van de 3e herz. dr. van Mackay's Max Stirner (Frieburg/Br. 1977), in de aanvullende lit. opg. door Arthur Lehning bij dl. VI van Quacks De socialisten (repr. Baarn 1977), en in Joseph F.M. Koenraadt, Van Quack tot Constandse: de receptie van Max Stirner in Nederland (doctoraalscriptie Erasmus Universiteit, Rotterdam 1986). Naast de in de tekst en hierboven genoemde werken heb ik o.a. nog geraadpleegd Pszisko Jacobs' nogal onbetrouwbaar gebleken Ik ben een werktuig van niets en niemand (uitg. De Vrije Gedachte, Rotterdam 1987); H. Stourzh, Max Stirners Philosophie des Ich (Hamburg 1978); Frederick Copleston, A history of philosophy III vol. VII (New York 1985); Curt Paul Janz, Friedrich Nietzsche Bd. III (München/Wien1979); Anton Constandse, Bevrijding door verachting (Amsterdam 1976) en Het soevereine Ik (Amsterdam 1983). Ook Constandse gaf in de aan Stirner gewijde hoofdstukken in deze twee boeken blijk van de selectieve blindheid die veel behoeders van het libertaire erfgoed t.a.v. Stirner gemeen bleken te hebben.
|
|