Leiden en Westelijk Rijnland
(1944)–E.H. ter Kuile– Auteursrecht onbekendVoorhout.Ga naar margenoot+ Molen van den polder Hoogeweg nabij de Trekvaart. Wipmolen met scheprad, mogelijk dagteekenend van de stichting van den polder in 1652 (teixeira blz. 434). Ga naar margenoot+ TEILINGEN. De bouwval van dezen burcht is gelegen aan de Oostgrens van de gemeente dicht bij het dorp Sassenheim. Het monument is eigendom van den Staat. Ga naar margenoot+ litteratuur: p.j. blok, Het slot Teylingen, in L. Jaarb. 1905 blz. 103; j.m. gülcher, Haarlem-Teilingen, in Bijdr. v. Vaderl. Gesch. en Oudheidk. Vierde Reeks deel 7 | |||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||
(1909) blz. 191; e.h. ter kuile, De dateering van drie oude Hollandsche burchten, in De Gids 1935 blz. 360; j. kalf in Oudheidk. Jaarboek 1939 blz. 40; j.g.n. renaud, De Middeleeuwsche scherven van Teylingen, in Oudheidk. Jaarboek 1940 blz. 41. geschiedkundige gegevens. Omtrent de stichting van Teilingen is niets met zekerheidGa naar margenoot+ bekend. Edelen, die ‘van Teilingen’ worden genoemd, komen het eerst in 1143 voor en zijn van 1198 in geregelde geslachtreeks te volgen. In 1283 vervalt Teilingen aan den graaf van Holland als leenheer doordat de leenman zonder wettig mannelijk oor sterft. Vervolgens wordt de weduwe van heer Albrecht van Voorne met Teilingen verleid, en daarna Simon van Bentheim, lid van een zijtak uit het Hollandsche huis, die zich Simon van Teilingen ging noemen. Ter gelegenheid van zijn komst werd het slot in de jaren 1337 en 1338 terdege hersteld. Na een tweede huwelijk van heer Simons kinderlooze weduwe werd het slot gewoonlijk door kasteleins bewoond die tevens een ander ambt als dat van houtvester of baljuw van Rijnland bekleedden. Toen Jan van Herlaer het in 1352 zou betrekken, waren nieuwe herstellingen noodig. Intusschen werd Teilingen ook beschouwd als graaflijke residentie, naar blijkt uit voorschriften dienaangaande van Willem V uit 1352 en van Albrecht uit 1365 (van mieris, Handvesten van Leyden blz. 793, en dez. Gr. Charterboek III blz. 174). In 1400 werd er veel geld uitgegeven aan ‘timmeringen’ op Teilingen. Jacoba van Beieren woonde er van tijd tot tijd in haar laatste levensjaren en overleed er in 1436. Daarna diende Teilingen weer tot verblijf voor een reeks houtvesters, tot het in den tijd van de belegeringen van Haarlem en Leiden (1572-1575) door brand of anderszins werd geteisterd en in een bouwval verkeerde. In den toestand waarin het aldus was geraakt, wordt het weergegeven op de beide oudste afbeeldingen die bekend zijn, namelijk een gekleurde teekening door den landmeter Simon Aerntsz. van Buningen op een kaart van 1596 (Alg. Rijksarchief, Cat. d. Kaarten no. 2317, hier gereproduceerd op pl. CLXIV no. 419), en de houtsnede bij p. merula, De Wildernissen (1605). In 1605 maakte men ernst met herstellingsplannen. De groote toren van den ronden burcht moet toen zijn bedaking hebben gekregen waarmee hij op enkele 17de-eeuwsche afbeeldingen voorkomt, e.a. op een prent door Jan van de Velde uit 1616. Eenigen tijd later werd ook het poortgebouw in den ronden burcht van een dak voorzien, werd de vervallen poort van het voorplein na verlaging van het muurwerk in een bruikbaren staat gebracht, en verrees op het voorplein tegenover laatstgenoemde poort een flink huis met trapgevels als residentie voor de houtvesters. Omtrent 1675 schijnt de groote toren van den ronden burcht te zijn uitgebrand (Teg. Staat v. Holland III blz. 321). Onder de Bataafsche Republiek werd Teilingen aan particulieren verkocht. Kort daarna verdwenen het houtvestershuis en de overige gebouwen van het voorplein en werd ook de poort van den ronden burcht gesloopt. Temidden van plantages die in de eerste helft van de vorige eeuw werden aangelegd, moet de bouwval een zeer romantischen indruk hebben gemaakt. In 1889 schonk de toenmalige eigenaar Jhr. Mr. W. van Teylingen van Kamerik den bouwval van den ronden burcht aan den Staat, evenwel zonder den grond van het voorplein of eenig ander terrein daarbuiten. Het Rijk heeft sindsdien voortdurend zorg gedragen voor de instandhouding van de ruïne, maar helaas nagelaten iets van de omliggende gronden aan te koopen, zoodat, met de ontwikkeling van de bloembollencultuur in deze streek, de omgeving tot de onmiddellijke nabijheid van de ruïne grondig is bedorven. In de jaren 1933 en 1934 zijn opgravingen verricht op den ronden burcht onder leiding van den toenmaligen directeur van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg, Dr. J. Kalf. Bij deze gelegenheid zijn o.a. de grondslagen blootgelegd van het poortgebouw in den ringmuur. In 1935 is men begonnen deze fundeeringen op te trekken tot even boven het maaiveld, een werk, dat evenwel nooit geheel is voltooid. | |||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||
Afb. 33. Teilingen. Plattegrond.
Ga naar margenoot+ De bouwval (afb. 33 en 34; pl. CLXIV-CLXV nos. 418 no. 419 no. 420 no. 421 no. 422 423) bestaat uit de overblijfselen van:
Ga naar margenoot+ Het muurwerk van al deze onderdeelen bestaat uit baksteen die, voorzoover onmiskenbaar tot het oude werk behoorend, de volgende formaten vertoont:
| |||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||
Afb. 34. Teilingen, Wanden woontoren van binnen gezien.
Hoewel het verschil in de uiterste maten van de baksteen van ringmuur en woontoren niet bijzonder groot is, onderscheidt men bij een nauwkeurige observatie toch bij den een een kennelijk ander materiaal dan bij den ander. Aan den toren overheerschen de korte en dikke steenen, aan den ringmuur komen steenen van boven de 30 cM. betrekkelijk veelvuldig voor. Wanneer men nagaat hoeveel 10 lagen werken, komt men op verschillende plaatsen tot sterk afwijkende resultaten. De 10 lagen wisselen aan den ringmuur tusschen 89 en 105 cM., aan den grooten toren tusschen 98 en 105 cM. In het algemeen is de lagenmaat van den ringmuur verreweg het grootst aan den kant tegenover den woontoren. Waar de muren van den woontoren aansluiten tegen den ringmuur vertoonen beide al bijzonder sterke onderlinge afwijkingen: aan den Noordkant: ringmuur 89/91,5 tegen torenmuur vlak daarnaast 102,5. Aan de Zuidzijde: ringmuur omtrent 95 tegenover torenmuur 98/105. Natuursteen komt nagenoeg uitsluitend voor aan de overkragingen waarop de aanzetten van de keldergewelven in den woontoren rusten. Hiervan bestaan de eigenlijke overkragingen uit trachiet, de dekplaten uit basaltlava. Het metselwerk van den ringmuur is veel sterker verweerd dan dat van den | |||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||
woontoren en in de laatste halve eeuw over veel grooter oppervlakken bijgemetseld. Van de bogen van den weergang zijn alleen de aanzetten nog middeleeuwsch werk; de kruinen zijn vernieuwd. De betrekkelijke gaafheid van het metselwerk van den grooten toren is bepaald opmerkelijk. Na dichting van de scheuren zijn de wanden van dezen toren door middel van ijzeren ankers onderling verbonden en zoodoende tegen verder uitwijken bewaard. Ga naar margenoot+ Met één uitzondering bevat elk vak van den ringmuur een segmentboognis met schietspleet. De uitzondering vormt een vak aan den Zuidkant, waarin zich geheel terzijde een poortje bevindt dat boven de gracht uitkomt. Aan de buitenzijde wordt het door een rondboog gedekt, aan de binnenzijde vertoont het een segmentboog. Aan weerszijden ziet men in de dagkanten de gaten voor het schuiven van een boom achter de afsluitdeur. In de zijkanten van de pijlers bevinden zich nisjes, die elk door twee tegen elkander opgezette baksteenen worden gedekt. Eén van de pijlers aan de Zuidzijde bevat een heimelijk gemak. Behalve dit is er nog een gemak geweest op den ringmuur juist tegen den Oostkant van het poortgebouw. Dit gemak was aan de buitenzijde eenigszins overgebouwd op twee baksteenen pijlers die door boogjes waren verbonden. Eén van die pijlers is met een stuk van de boogjes nog bewaard. Bij de ontgravingen in 1933/'34 heeft men aan de binnenzijde in den hoek tusschen poort en ringmuur den beerput teruggevonden. Door het muurwerk van den ringmuur gaan, een weinig beneden de kruinen van de bogen, vierkante gaten die ongetwijfeld hebben gediend voor het uitsteken van hordijzen. Van de borstwering van den weergang is alleen tegen den Noordgevel van den woontoren nog een stukje bewaard, iets uitspringend op een laag baksteen waaraan een bol profiel is gekapt. Ga naar margenoot+ De woontoren beslaat precies vier vakken van den ringmuur, gerekend naar de maat der muurvakken aan weerszijden van den toren. Hij is gebouwd tegen al eerder bestaande pijlers en bogen van den ringmuur. Dit blijkt uit de hierboven vermelde verschillen in materiaal en 10-lagen-maat, de duidelijk aanwijsbare bouwnaden, en voorts uit de wijze waarop het metselwerk, de fundeeringen en het opgaande werk van de pijlers alsmede de aanzetten van de daarop rustende bogen bedekt. Aan de buitenronding is nergens te constateeren, waar het metselwerk van den ouderen ringmuur ophoudt en dat van den jongeren toren begint. Hieruit te concludeeren, dat de buitenzijde van den toren dan eenvoudigweg boven op den ringmuur is gezet, zou evenwel onjuist zijn. De buitenwaarts schuin omhooggaande kelderlichten toch zijn niet later ingebroken, maar bij het metselen van den buitenmuur dadelijk al gemaakt, zoodat de buitenronding van den toren geen overblijfsel is van den ringmuur. Ongetwijfeld zal men bij den bouw van den toren den ringmuur tusschen de pijlers, waartegen de korte zijden aansluiten, hebben gesloopt, en den muur vervolgens met het afkomende materiaal, maar wat zwaarder dan de oude schildmuur was, nieuw hebben opgetrokken. Doordat de buitenzijde over groote oppervlakken ingrijpende, en gedeeltelijk al | |||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||
zeer oude herstellingen vertoont, zijn geen bouwnaden meer na te gaan. De toren bevatte boven de eertijds overwelfde kelderruimten nog drie woonverdiepingen. De overkluizing van de kelderruimte bestond, blijkens de aanwezige resten tegen de wanden, uit zes vakken kruisribgewelven met muralen, in het midden rustende op twee thans geheel verdwenen zuilen of pijlers. Op de plaats waar de zuidelijke van deze pijlers of zuilen moet hebben gestaan, treft men nu een beschadigd vroeggothisch zuilbasement van Naamsche steen aan. Dit is indertijd uit de gracht opgediept en hier los op den grond geplaatst. Bij ontgravingen heeft men niets meer kunnen vinden van de fundeeringen van muurpijlers van een verdwenen weergang noch iets aangetroffen van de grondslagen der middenzuilen of -pijlers, die blijkbaar alle in de letterlijke beteekenis radicaal zijn uitgebroken. De kelder is van het binnenplein toegankelijk door een poortje, waarvan de boog binnenwaarts schuin omlaag is gemetseld. De naar beneden voerende treden zijn echter geheel verdwenen, evenals trouwens de steenen of plavuizen van den keldervloer. De lichtgaten aan den grachtkant gaan buitenwaarts schuin omhoog, zooals hierboven terloops al is opgemerkt. Blijkens sponningen werden zij aan den binnenkant met luiken gesloten. Een trap in de dikte van den Noordmuur voert uit den kelder naar de eerste verdieping. Tusschen de verdiepingen onderling zijn geen trappen in de muren aanwezig. Wel bevat de Noordmuur een trapje, waarvan de toegang op ongeveer 3 M. boven den vloer van de derde verdieping ligt en dat uitkomt boven op den muur. De hoofdtoegang bevindt zich op de eerste verdieping schuin boven den kelderingang. Vóór dezen ingang moet een trap zijn geweest over den toegang naar den kelder. Poortjes in Noord- en Zuidmuur, waarvan het Zuidelijke is dichtgezet en het Noordelijke een eind benedenwaarts is uitgebroken, kwamen op ongeveer 2 M. boven den weergang van den ringmuur uit. Het muurwerk om de poortjes is boven de aanhechtingen van omgang en borstwering volkomen glad opgetrokken, zoodat er geen permanente en beschutte verbinding schijnt te zijn geweest tusschen de poortjes en den weergang, en men zich met ladders of houten trappen zal hebben beholpen. Aan de wanden van de verschillende verdiepingen is geen enkel spoor te vinden van binnenmuren. Toch moeten er scheidingswanden zijn geweest. Daarop wijzen o.a. de twee schouwen op de tweede verdieping en het voorkomen van kleine vensters in den Oostgevel aan weerszijden van de groote vensters. Wel is duidelijk zichtbaar waar de korbeels onder de moerbalken waren ingelaten en waar die moerbinten in de muren rustten. In den Zuid-Oosthoek van de derde verdieping bevat de wand een geheim gemak met afvoer in den muur. Merkwaardig zijn de beide tweedeelige vensters in den Oostwand van de eerste verdieping. Het Zuidelijke van de beide heeft de nagenoeg halfronde boogjes, | |||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||
die van baksteenen op hun plat zijn gemetseld, nog volledig bewaard, maar het deelzuiltje, waarop zij hebben gerust, is sinds lang verdwenen en door een houten stijl vervangen. In het Noordelijke zijn van de beide boogjes maar gedeelten over. Het komt ons uitermate twijfelachtig voor, of bij den bouw van den grooten toren de bedoeling heeft voorgezeten den burcht te versterken. De heele toren bevat geen enkele schietopening. Doordat hij niet buiten den ringmuur uitspringt, kan hij onmogelijk eenige flankbeveiliging geven, terwijl men bij plannen ter verhooging van de verdedigingswaarde van den burcht juist in de eerste plaats bedacht moest zijn op flankbestrijking, het doel trouwens bij uitstek van elken toren in een ringmuur. Het is denkbaar, dat de toren was voorzien van een overgekraagden weergang om het dak met gelegenheid tot het uitsteken van hordijzen, maar niet alleen ontbreekt elke aanwijzing in die richting aan het bouwwerk zelf, ook de oudste afbeelding uit 1596 (pl. CLXIV no. 419) geeft niets van dien aard te zien, hoewel daarop de ringmuur met volledige kanteeling wordt weergegeven. Geen spoor ook is er van uitgekraagde hoektorentjes, mezekouwen of dergelijke verdedigingselementen. Dat de poortjes, die uit de tweede verdieping naar den ringmuur leiden, hoog boven weergang en borstwering uitkomen, kan naar ons inzicht niet worden verklaard uit de bedoeling het een vijand, die binnenplein en ringmuur al bezet hield, bezwaarlijk te maken den toren binnen te dringen. De kelder toch had al een ingang aan het binnenplein! De hooge ligging van deze poortjes boven den weergang maakte in ieder geval voor de verdedigers den toren tot een hinderlijk obstakel in de verbinding tusschen de deelen van den weergang. Verder is het opmerkelijk, dat de eerste verdieping met groote vensters naar de buitenzijde was geopend, terwijl er toch gelegenheid genoeg was licht te scheppen aan de overige zijden. Naar onze meening is de burcht dan ook eer verzwakt dan versterkt door den bouw van den grooten toren, die een dood stuk vormt in den verdedigingsgordel. Hij moet dus zijn gebouwd als woning in een tijd, dat men aan Teilingen als forteres weinig waarde meer hechtte. Ga naar margenoot+ Van het poortgebouw staat alleen een stuk van den buitenmuur overeind met den Westelijken rechtstand van den doorgang en de geboorte van den boog. In den dagkant van den doorgang bevindt zich de gleuf voor de valdeur. Overblijfselen van muraalbogen aan de sterk bijgemetselde binnenzijde wijzen er op, dat de benedenruimten van dit gebouw met kruisribgewelven waren overdekt. Aan den buitenkant heeft de muur een afgeschuind plint. Overigens komt een plint aan den buitenkant alleen voor aan den traptoren naast het poortgebouw. De fundeeringen van de poort, die in 1934 zijn ontgraven, lagen iets dieper dan die van den ringmuur, vertoonden eenigszins onregelmatige vormen, en sloten vrij onorganisch aan bij den ringmuur. De overblijfselen van een bruggehoofd, die tegen den buitenkant zijn aangetroffen, dagteekenden blijkens het kleine formaat van de baksteen eerst uit de 17de eeuw. Ook de put, die men in 1935 juist voor den binnendoorgang van het poortgebouw vond, schijnt niet van een bijzonderen ouderdom te zijn geweest, evenmin als enkele stukken plaveisel van baksteen op het binnenplein. Ga naar margenoot+ Het overblijfsel van een traptoren, dat zich aan den Westkant tegen het poort- | |||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||
gebouw bevindt, heeft als dit laatste een plint, maar niet van precies dezelfde hoogte. Tusschen poortgebouw en traptoren is aan de buitenzijde een loodrechte bouwnaad zichtbaar. Waar traptoren en ringmuur bij elkander aansluiten, is het metselwerk zeer sterk bijgelapt, waardoor niet is te zeggen of zich daar ook een bouwnaad heeft bevonden. Zooals wij hierboven al hebben betoogd, is de groote toren later gebouwd dan deGa naar margenoot+ ringmuur. Ook poortgebouw en traptoren achten wij niet tot het oorspronkelijke werk te behooren. Hierop wijzen o.i. de onregelmatige aansluiting van de fundeeringen, het plint, dat beide kenmerkt in tegenstelling tot ringmuur en woontoren, en de afmetingen van de poort, die, evenals trouwens de afmetingen van den woontoren, in geen redelijke verhouding staan tot den bescheiden omvang van den ringmuur. Overigens wijst de bouwnaad tusschen poort en traptoren er op, dat ook deze beide niet uit denzelfden tijd dagteekenen. Vermoedelijk is de poort ouder dan de traptoren. Uit een en ander volgt, dat de vormen van woontoren, poort en traptoren voor ons ter dateering van den ronden ringmuur geen andere waarde hebben dan als terminus ante quem. De overeenkomst van den ringmuur van Teilingen met dien van den burcht van Leiden is buitengemeen treffend. De afmetingen, de vorm van bogen, nissen, schietspleten en zelfs die van het privaat in een van de pijlers, alles stemt wonderlijk overeen. Er zijn twee verschillen, die naam mogen hebben: De Leidsche burcht verrijst op een steilen heuvel, terwijl die van Teilingen op het vlakke terrein in een gracht is gebouwd. Teilingen bestaat geheel uit baksteen terwijl in Leiden tufsteen het hoofdmateriaal is en baksteen bij den oorspronkelijken bouw slechts in bescheiden mate werd toegepast. Er bestaat echter geen principieel onderscheid hoegenaamd tusschen beide ringmuren. De overeenkomst tusschen Teilingen en de burchten van Leiden en Oostvoorne eenerzijds en anderzijds de vermelding in 1108 van de heeren van Voorhout (het ambacht en later de gemeente, waaronder Teilingen altijd heeft gelegen), van Leiden en van Voorne als leenmannen van den bisschop van Utrecht, voorts de strategische ligging van den Leidschen burcht, de resultaten van Holwerda's onderzoekingen te Leiden, en een vergelijking met ronde burchten in Engeland, waarvan volgens de laatste publicaties de steenen ringmuren naar alle waarschijnlijkheid dagteekenen van kort na de ‘Conquest’ van 1066, gaven ons aanleiding tot het aangehaalde artikel in De Gids van 1935, waarin wij tot de gevolgtrekking kwamen, dat gemelde drie burchten vermoedelijk zijn gesticht omtrent het eind van de 11de eeuw, althans na 1064 (1054 is een drukfout) en vóór 1108. Wij hebben sindsdien geen redenen gezien om onze opvattingen te wijzigen. Het onderzoek van de gevonden scherven heeft geen nieuwe gezichtspunten geopend. Het oudste stuk ceramiek is een kogelpot, die aangetroffen werd in een stuk metselwerk op het binnenplein ongeveer recht tegenover kelder- en hoofdingang van den woontoren; als tijd, waarin deze pot thuishoort, wordt opgegeven 9de eeuw - eind 12de eeuw. Verder is er een weinig schervenmateriaal gevonden, dat uit de tweede helft van de 12de eeuw of van omstreeks 1200 kan dagteekenen, maar het meeste is uit de late Middeleeuwen. Dat er bijzonder weinig vroeg aardewerk is gevonden, achten wij zeer begrijpelijk wanneer men aanneemt, dat de ronde burcht oorspronkelijk een verschansing was bij een hofstede, welke verschansing men niet dan in geval van oorlogsnoodzaak betrok. In zulk een geval zal men tegelijkertijd de houten hordijzen hebben aangebracht van het gereedliggende materiaal, en ook eenige tijdelijke houten schuilplaatsen, een soort barakken, hebben opgericht tegen de binnenzijde van den ringmuur. Eerst toen de woontoren verrees, was er sprake van permanente bewoning van den ronden burcht. Wij onderstellen, dat de oorspronkelijke woning van de heeren van Teilingen is geweest op het ommuurde en van een poorttoren voorziene voorplein, dat op de oude | |||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||
afbeeldingen voorkomt, waar ook later, zooals wij nog zullen betoogen, Jacoba van Beieren heeft gewoond, en sindsdien steeds de residentie van de houtvesters is geweest. Dit ommuurde voorplein is vergelijkbaar met de ‘bailey’ aan den voet van den heuvel, waarop de ‘shellkeeps’ van Engeland zijn gelegen. Dat er behoudens de ons bekende woontoren en poort geen andere gebouwen binnen den ringmuur hebben gestaan, is duidelijk gebleken uit de ontgravingen van 1933/1934. De vormen van gewelven, vensters e.d. van den woontoren doen ons onderstellen, dat dit deel van het complex uit de eerste helft of het midden van de 13de eeuw dagteekent. Vermoedelijk zal het poortgebouw ongeveer van denzelfden leeftijd zijn. Wanneer men aanneemt, dat de bouw van de poort is geschied terwille van de verdedigbaarheid, en dat de bouw van den woontoren een blijk is dat men geen bijzondere waarde meer hechtte aan Teilingen als versterking, is de conclusie, dat het poortgebouw wat ouder moet zijn dan de groote toren. In de 15de eeuw is de groote toren als vaste woning voor de kasteleins en leden van het graaflijk huis vervangen door gebouwen buiten den ronden burcht. Dit blijkt uit den inventaris van Teilingen in 1477. Na opsomming van het sobere meubilair in de zaal, verschillende kamers, keuken, kapel en bottelrie eindigt deze ‘Int huys geheeten oude Teylingen naist binnen der poorte een stock om gevangenen in te sluyten en in denselve een groot oudt sitten en anders niet’. Latere inventarissen noemen steevast in ‘Oud Teilingen’ een stok en blok om gevangenen in en aan te sluiten, en verder aldaar geen enkel meubel meer. Met dit huis ‘Oud Teilingen’ kan naar ons inzicht kwalijk iets anders zijn bedoeld dan de woontoren in den ronden burcht. Een inventaris van 1561 noemt ‘vrou Jacobs camer’, ‘vrou Jacobs coecken’ en ‘vrou Jacobs ganck’ als niet op ‘Oudt Teylinge’ gelegen. Indien men mag aannemen, dat deze aanduidingen in een minder romantisch aangelegden tijd dan de onze inderdaad een betrouwbaren grond zullen hebben gehad, volgt hieruit, dat ook al ten tijde van Jacoba van Beieren de gewone residentie buiten den ronden burcht was gelegen. Uit den omvang van Jacoba's nagelaten zaken valt trouwens wel op te maken, dat zij een ruimer behuizing van noode had dan de woontoren in den ronden burcht kon bieden. Deze toestand was geheel overeenkomstig dien van Oostvoorne, waar Jacoba van Beieren en andere aanzienlijke bewoners zeker niet verblijf hebben gehouden in den somberen donjon op de ‘motte’, maar in de uitgestrekte gebouwen van het hof aan den voet daarvan, welker fundeeringen nog in den grond zitten. Het nieuwe houtvestershuis, dat in de 17de eeuw op Teilingen werd gebouwd, hield dus de traditie van de late middeleeuwen in eere, dat het woonverblijf buiten den ronden burcht lag. Tenslotte dient vermeld, dat Dr. J. Kalf aangaande den ouderdom van Teilingen geheel andere inzichten heeft ontwikkeld in een voordracht, gehouden in de Afdeeling Letterkunde van de Koninklijke Academie van Wetenschappen op 13 Februari 1934. Een verslag is afgedrukt in Oudheidk. Jaarb. 1939 blz. 40. De heer Kalf gaat uit van de onderstelling, dat ten eerste de burchten van Leiden en Teilingen wegens de sterke overeenkomst van de ringmuren ongeveer uit denzelfden tijd moeten zijn, dat ten tweede ringmuur, poort en woontoren van Teilingen alle tot één en dezelfde bouwperiode behooren, en ten derde dat de oorspronkelijke burcht van Leiden ergens anders kan en moet hebben gelegen dan de ons bekende. Op oudheidkundige gronden acht de heer Kalf den Leidschen burcht niet ouder dan omstreeks 1150 en Teilingen niet jonger dan omstreeks 1250. Aannemende, dat beide ongeveer gelijktijdig zijn gebouwd en nagaande, wie reden tot de stichting kan hebben gehad, denkt de heer Kalf dat graaf Willem I beide burchten heeft laten bouwen tusschen het Verdrag van Brugge in 1206 en zijn kruisvaart in 1217. | |||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||
Voorhout.DE HERVORMDE KERK bestaat uit het oorspronkelijk rechtgesloten koorGa naar margenoot+ van de middeleeuwsche parochiekerk, waaraan een driezijdig gesloten apsis is toegevoegd. litteratuur: j.c. overvoorde in Bulletin Oudheidk. Bond 1913 blz. 210; j. vanGa naar margenoot+ dobbelen in Buiten 1917 blz. 280. geschiedenis. De kerk van Voorhout wordt het eerst vermeld bij haar schenking aanGa naar margenoot+ de abdij van Egmond door graaf Dirk II in het midden van de 10de eeuw (v.d. bergh I no. 66, 89, obreen 89). Omtrent de verdere lotgevallen is vrijwel niets bekend. In 1581 ging de pastoor met zijn parochie tot de Hervorming over. In 1768 verleenden de Staten van Holland een subsidie tot reparatie en herbouw van kerk, toren, pastorie en schoolhuis (Kerkelijk Plakaatboek V blz. 353). Het schip werd in 1809 aan de R.K. parochie afgestaan, en vervolgens door een muur afgescheiden van het koor dat aan de Hervormden bleef. In 1873 verbrandde de spits van den toren tengevolge van blikseminslag. De burgerlijke gemeente, eigenares van den toren, bekommerde zich verder niet om dit bouwwerk, dat zonder bedaking nog enkele jaren bleef staan, tot toren en schip beide werden afgebroken om plaats te maken voor de tegenwoordige R.K. kerk onmiddellijk ten Westen van de Hervormde kerk. Deze nieuwe R.K. kerk werd in 1882 gewijd. Het rechtgesloten koor met twee nevengebouwtjes bleef als Hervormde kerk bewaard. In 1913/'14 werd dit kerkje terdege hersteld, met een apsis vergroot, en van een houten daktorentje voorzien onder leiding van Ir. G.C. Bremer. De kerk (pl. CLXIII nos. 415 en 416) is gelegen op een door menschenhandGa naar margenoot+ opgeworpen terpachtig kerkhof. Onmiddellijk naast den tegenwoordigen Westgevel bevinden zich kapelvormige aanbouwsels tegen den Noord- en Zuidmuur van het oude kerkkoor. Hiervan is de Zuidelijke thans als consistoriekamer ingericht en de Noordelijke als ingangsportaal, waartegen een modern catechisatielokaal is opgetrokken. Sinds 1914 rijst een houten torentje uit het dak. Naar bij de herstellings- en uitbreidingswerken van 1913/'14 is gebleken, bestaat het muurwerk van den tegenwoordigen Westgevel, die gevormd wordt door den dichtgemetselden triomfboog van de oude kerk, uit tufsteen, behoudens de boogoverspanning zelf en de vulling, welke van baksteen zijn. Overigens is het muurwerk van het middeleeuwsche koor opgetrokken van een groot formaat baksteen met een buitenbekleeding van tufsteen. De zijmuren van het oude koor eindigen met een tufsteenen lijst, gevormd door een hol en een staaf. Aan elke zijde bevindt zich een spitsboogvenster. De consistoriekamer en het portaal zijn vrijwel geheel vernieuwd. De ruimten worden overdekt door houten tongewelven welke oudere tongewelven vervangen. Juist boven den triomfboog is inwendig een oude dakmoet zichtbaar. bouwperioden. De Westgevel is ongetwijfeld het oudste deel van het gebouw. DitGa naar margenoot+ blijkt niet alleen hieruit, dat deze gevel door en door van tufsteen is opgetrokken terwijl de overige muren alleen maar een bekleeding van tufsteen hebben, maar ook | |||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||
uit het feit, dat, zooals men bij de herstellingswerken heeft kunnen vaststellen, de zijmuren ‘koud’ tegen den Westgevel zijn gezet (Bulletin Oudheidk. Bond 1913 blz. 211), en tegen den Oostkant van den Westgevel de moet van een lager dak is te bespeuren. De groote baksteenmoppen en het profiel van de daklijsten der zijmuren doen vermoeden dat de rest van het rechthoekige oude koor uit een betrekkelijk vroege gothische periode dagteekent, wellicht XIII A. De oudere tufsteenen Westgevel zou dan nog tot een romaansche kerk kunnen hebben behoord. De baksteenen triomfboog schijnt er naderhand te zijn ingezet. De consistoriekamer aan de Zuidzijde en het portaal aan den Noordkant zullen laatgothische toevoegsels zijn. Ga naar margenoot+ Tot den inventaris van de kerk behooren:
Eikenhouten preekstoel met toogpaneelen, midden XVII, voorzien van een koperen lezenaar. Doophek met gedraaide spijlen, wellicht XVII B. Kabinetorgel, Lod. XVI. Twee gelijke luifelbanken, midden XVIII. Twee zilveren avondmaalsbekers, hoog 14 cM. met gegraveerde arabesken en vogels volgens overeenkomstige teekening maar van ongelijke uitvoering. Onder op beide bekers het jaartal 1685. Die met het beste graveerwerk is gemerkt: Leiden, een rozet, en een gothieke minuskel y. De ander vertoont een rozet, een doodshoofd en de letter F. Wij vermoeden, dat de beste beker uit de eerste helft der eeuw dagteekent en in 1685 een wedergade heeft gekregen, bij welke gelegenheid op beide het jaartal 1685 kan zijn aangebracht. Bij den preekstoel liggen eenige zerken, XVII (zie prins II B blz. 514), waaronder een met wapens van Ghijsbrecht van der Bouckhorst † 1559, zijn vrouw † 1539 en van Maddalena van der Bouchorst Ghijsbrechtsdochter † 1616. Vermoedelijk is de zerk gemaakt ter gelegenheid van het sterven van laatstgenoemde. Ga naar margenoot+ Op het Hervormde kerkhof is een graf opgesteld van kleine blokken tufsteen, welk graf met nog twee dergelijke bij de restauratie op het kerkhof werd opgedolven (Bulletin Oudheidk. Bond 1913 blz. 211, 259, opmeting in het Gem. Archief Leiden, Prentverz. Cat. 12101).
Ga naar margenoot+ DE HERVORMDE PASTORIE, een eenvoudig huis met verdieping zonder bijzondere architectonische beteekenis, waarschijnlijk gedeeltelijk nog XVII B, hersteld in 1768 en 1908, gaat door voor het geboortehuis van Herman Boerhaave. Inderdaad zag deze den 31 December 1668 het levenslicht als zoon van den predikant van Voorhout, maar wij achten het allerminst zeker, dat de huidige pastorie toen al bestond, en in ieder geval buitengesloten dat het huis toen de tegenwoordige gedaante had. | |||||||||||||||||
WoonhuizenGa naar margenoot+ Aan het laantje naar de Herv. pastorie staat een groep van drie schilderachtige woonhuizen, XVII, genummerd 5-9. | |||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||
BoerderijenKlein-Bouwlust, gelegen aan de Westzijde van den Heerenweg halverwegeGa naar margenoot+ het dorp en 's-Gravendam (pl. CLXIII no. 417). Goed bewaarde 17de-eeuwsche boerderij met topgevel aan den voorkant en een uitgebouwde zijkamer. Rijnoord, gelegen in den Westhoek van den Mottigerpolder. Goed bewaarde 17de-eeuwsche boerderij van eenigszins ongewonen vorm, thans alleen als woonhuis in gebruik. Voorts een kleine boerderij, XVII, in het midden van den Berg-en-Dalschen Polder tusschen den Loosterweg en de Trekvaart. |
|