Leiden en Westelijk Rijnland
(1944)–E.H. ter Kuile– Auteursrecht onbekendRijnsburg.Ga naar margenoot+ DE HERVORMDE KERK is in het eind van de 16de eeuw opgetrokken met gebruikmaking van een romaanschen toren en een aantal romaansche frag- | |
[pagina 183]
| |
menten van zuilen e.d. Het eigenlijke kerkgebouw, dat naderhand herhaaldelijk is vergroot, behoort aan de kerkelijke, de toren aan de burgerlijke gemeente. litteratuur: g.d.i. schotel, De abdij van Rijnsburg, 1851; maria hüffer, DeGa naar margenoot+ adellijke vrouwenabdij van Rijnsburg, 1923; maria hüffer, Die Reformen in der Abtei Rijnsburg im 15ten Jahrhundert, 1937; o. oppermann, Fontes Egmundenses; pars; j. oudaan, Roomsche Mogentheyt, Amsterdam 1669; ‘Rijnsburg’ in De Opmerker 1901 blz. 291; h.j. jesse, De toren van de abdijkerk te Rijnsburg in L. Jaarb. 1935 blz. 22 met de daaropvolgende gedachtenwisselingen tusschen Mej. Hüffer en wijlen den heer Jesse, alsmede e.h. ter kuile, De toren van Rijnsburg in L. Jaarb. 1936 bl.z 45. geschiedenis. De romaansche toren en de romaansche fragmenten in de kerk zijnGa naar margenoot+ naar onze vaste overtuiging overblijfselen van de middeleeuwsche kerk die zoowel parochie- als abdijkerk was. De meening van Mejuffrouw Hüffer, Schotel en andere schrijvers, dat er naast elkander een afzonderlijke parochie- en abdijkerk zouden hebben bestaan, achten wij te eenen male onhoudbaar. Al vóór de stichting van de abdij bestond er te Rijnsburg een kapel, die met een aantal andere kerken en kapellen in Holland oorspronkelijk eigendom was van de abdij van Echternach. Deze grondde haar rechten op een schenking van St. Willebrord. De Hollandsche graven Dirk III, Dirk IV en Floris I matigden zich echter het bezit van deze Echternachsche kerken en kapellen aan, en moeten zich in het feitelijk bezit daarvan hebben gesteld. Nadat de bisschop van Utrecht, vermoedelijk gebruik makende van de minderjarigheid van graaf Dirk V, althans tijdelijk een eind had gemaakt aan de Hollandsche aanmatiging, erkende hij in 1063 de rechten van Echternach op elk der kerken en kapellen voor de helft, terwijl hij zichzelf de andere helft voorbehield. Ongetwijfeld gedroegen de graven van Holland zich evenwel spoedig weer als volkomen eigenaars. Tenslotte werden de moeilijkheden tusschen de abdij van Echternach en den graaf opgelost door een ruilovereenkomst van 1156, waarbij de Echternachsche abdij alle rechten op de betwiste groep kerken overdroeg aan den graaf (v.d. berg I, 54, obreen 85, v.d. berg I, 85, obreen 156; r. post, Eigenkerken, blz. 54-61 en 219-231). Intusschen was niet lang tevoren een klooster te Rijnsburg gesticht. Omtrent de eigenlijke stichting weten wij niets met zekerheid, maar vanouds geldt gravin Petronella, die na den dood van haar gemaal Floris II in 1122 op energieke wijze aanvankelijk het regentschap voerde voor haar minderjarigen zoon Dirk VI, en die zich ook sterk bemoeide met de abdij van Egmond, als stichteres van de Rijnsburgsche abdij. Het oudste bericht is de mededeeling in de Egmondsche Annalen, dat in 1133 door toedoen van Petronella nonnen uit Stötterlingenburg bij Halberstadt naar Rijnsburg zijn gekomen, en dat het klooster aldaar (het woord ‘ecclesia’ mag in dezen zin niet anders worden vertaald) nog hetzelfde jaar werd gewijd door den Utrechtschen bisschop Andries van Kuik, en wel ter eere van de H. Maagd Maria. Van de kerk hooren wij eerst door den lof, dien de Egmonder annalist over heeft voor de vroomheid van gravin Sophia († 1176), gemalin van Dirk VI († 1157), ‘teste templum Rinsburgense, quod a fundamentis iecit et feliciter consummavit’ (getuige de Rijnsburgsche kerk, die zij van de grondslagen optrok en gelukkiglijk voltooide). Voorts vermeldt deze annalist, dat het ‘templum in Rinsburg’ (alweer is er kennelijk maar één kerk in Rijnsburg) in 1183 door den Utrechtschen bisschop Boudewijn van Holland werd gewijd, en dat deze kerk ‘terciodecimo consecrationis die cum ipso claustro miserabiliter incendio consumitur’. Deze laatste Latijnsche passus wil niet zeggen, dat kerk en klooster op den 13den dag na de wijding door brand werden geteisterd, gelijk tot nu toe iedereen heeft gelezen, maar, naar Dr. jan kalf opmerkt, | |
[pagina 184]
| |
dat dit rampzalige feit op den dertienden verjaardag van de wijding, derhalve in 1196 plaats greep. De gang van zaken bij de stichting van het klooster is ongetwijfeld aldus geweest, dat het klooster werd opgericht door Petronella of een ander lid van het grafelijke huis bij een bestaand bedehuis, waarover de stichter(es) zooveel te zeggen had, dat hij (zij) den nonnen het medegebruik van de kerk of kapel, die later aan St. Laurens gewijd blijkt te zijn, kon verzekeren. Dat een parochiekerk mede als abdijkerk voor een Benedictinessenklooster dient, is overigens heel gewoon in de Middeleeuwen. Intusschen zal de oude kerk van Rijnsburg een weinig aanzienlijk gebouw zijn geweest, en het is dus begrijpelijk, dat de grafelijke familie er betrekkelijk spoedig toe overging deze door een weidscher bouwwerk te vervangen. Dit geschiedde blijkbaar nadat Dirk VI en Sophia hun eigendomsgeschillen met Echternach hadden geregeld, en nadat Sophia het jaar daarop weduwe was geworden. Melis Stoke vermeld Sophia's daad als volgt: Die monster te Rensborch mede Het woord ‘monster’, door Stoke gebruikt, geeft duidelijk aan, dat het niet ging om het bouwen van een simpele dorpskerk, gelijk Mejuffrouw Hüffer meent, maar om een voorname abdijkerk, zij het ook, dat die tevens parochiekerk was. In of kort voor 1309 stichtte graaf Willem III de Gravenkapel met de daarin gevestigde kapellanie voor het zieleheil van Floris V. Deze Gravenkapel was in 1448 bouwvallig en moest toen worden hersteld. Verschillende leden van het Hollandsche gravenhuis werden voor en na in de Rijnsburgsche kerk bijgezet, te beginnen met Floris den Zwarten, zoon van gravin Petronella, die in 1132 of 1133 te Utrecht werd vermoord. In 1446 woedde een brand in de abdij (schotel blz. 11). In de rekeningen van 1492/'93 wordt vermeld, hoe op kosten van abdis, conventualen, abdijpersoneel en dorpelingen vijf klokken zijn gegoten. Voor het luiden van de klokken betaalde de abdij aan kerkmeesters van de parochie (m. hüffer, De Abdij.... enz. blz. 167). Verschillende oude stukken noemen het ‘oude’ of ‘breede’ koor, waar zich het altaar van den H. Geest bevond. Reformatievoorschriften uit 1498 zeggen, dat de nonnen de nachtelijke diensten houden op een verheven plaats in de kerk. Aan de kerk was een pastoor verbonden die de zielszorg zoowel van de parochie als van het convent had te behartigen, en door de abdis werd aangesteld. Klaarblijkelijk zijn de patronaatsrechten van de Hollandsche graven op de abdis overgegaan. De pastoor werd door het convent bezoldigd en woonde in de abdijgebouwen. Hij werd voorzoover wij weten door twee kapelaans bijgestaan. Dat men zich vooral geen bijzondere voorstelling moet maken van den luister en de menigvuldigheid der godsdienstplechtigheden in de Rijnsburgsche kerk, blijkt duidelijk uit den inventaris van de sacristie, die in 1564, toen de abdij op het toppunt van stoffelijke welvaart stond, alleen het meest onontbeerlijke bevatte. Mejuffrouw Hüffer komt dan ook tot de gevolgtrekking ‘dat er in de abdij slechts weinige kerkelijke plechtigheden werden gevierd’ (De Abdij.... enz. blz. 249). Dit verklaart, waarom de kerk in de late Middeleeuwen vaak als ‘de parochiekerk’ voorkomt en door de abdis ‘onze parochiekerk van Rijnsburg’ wordt genoemd. In het gebruik, dat van de kerk werd gemaakt, trad, mede door den groei van de burengemeente, het karakter van parochiekerk steeds meer op den voorgrond ten koste van het monastieke. In 1573 of 1574, tijdens de belegeringen van Leiden, werd de abdij door brand en | |
[pagina 185]
| |
vermoedelijk ook nog wel op andere wijze verwoest. Vrijwel onmiddellijk daarna werd de bouwval van de kerk op last van de Staten van Holland afgebroken en zijn de materialen verkocht. Toen de buren van Rijnsburg zich daarover bij de Staten beklaagden, omdat zij nu in het geheel geen behoorlijke gelegenheid hadden voor de godsdienstoefening, vroegen zij meteen verlof een leegstaande begijnenkerk te Noordwijk af te breken, teneinde materiaal te hebben voor het bouwen van een nieuwe kerk. Dit verzoek werd in 1578 toegestaan, waarop met den bouw van een nieuwe Hervormde kerk op de plaats van de oude onmiddellijk een aanvang schijnt te zijn gemaakt. Volgens een opschrift in wat men het koor van de kerk zou kunnen noemen, werd de kerk in 1660 voor de tweede keer vergroot. In 1903 werd zij nog eens verruimd door den architect H.J. Jesse te Leiden, en in 1923 ten vierden male door den architect W. Fontein te Leiden. De spits van den toren was intusschen in 1830 vervangen door een baksteenen achtkant met omgang en spits. In 1929 is het bovenstuk van den toren uitwendig met cementpleister bijgewerkt. Tenslotte dienen wij nog te vermelden, dat in 1612 op last van de Staten het grootste deel van de bouwvallen der abdijgebouwen werd gesloopt. Deze en de voorgaande verwoestingen waren zóó grondig, dat volgens pars ‘selvs de Gravsteenen der Hollandsche Graven niet aan haar plaats gebleven sijn’. Dit neemt niet weg, dat tot 1811 nog aanzienlijke muurbrokken bleven staan, die herhaaldelijk door teekenaars en graveurs zijn afgebeeld. Bij de opruiming van 1612 werden grafsteenen of epitafen gevonden van leden van het Hollandsche Huis en in het koor van de kerk ingemetseld (orlers blz. 12), alwaar zij zich nog bevinden (zie hieronder blz. 192). In 1613 werden, klaarblijkelijk uit antiquarische belangstelling, opgravingen verricht, waarbij ten Oosten van de kerk en de kloostergebouwen ten Noorden daarvan, de grondslagen werden aangetroffen van een gebouw, welks eigenaardige plattegrond in kopergravure staat afgebeeld bij oudaan, blz. 23 en met iets minder uitvoerigen tekst bij pars t.o. blz. 328. De ligging is niet nauwkeurig vastgelegd, en omtrent het materiaal is niets bekend. Dat deze plattegrond kennelijk die van een kerk is, zooals pars meende en ook maria hüffer (De abdij.... enz. blz. 270), kunnen wij bezwaarlijk toegeven. Oudaan hield het voor een overblijfsel van een Romeinsche versterking, en de onderstelling dat deze grondslagen Romeinsch waren, achten wij niet onwaarschijnlijker dan die van pars en mej. hüffer. Tenslotte willen wij niet onvermeld laten dat er volgens een oude overlevering twee torens te Rijnsburg zouden zijn geweest, waarvan er een zou zijn afgebroken om de schippers op zee te behoeden voor verwarring met de torens van Egmond. De opgegeven reden tot afbraak is niet bijzonder klemmend, want in Egmond stonden drie torens, namelijk twee van de abdijkerk, en de derde van de afzonderlijke buurkerk. oude afbeeldingen. De oudste afbeelding is een vogelvluchtplattegrond van RijnsburgGa naar margenoot+ in het kaartboek van de abdij door Symon Aerntsz. van Buningen, dat uit de jaren 1596-'98 dagteekent (Alg. Rijksarchief Kaartboek L). Tegen den toren, die niet heel nauwkeurig wordt weergegeven, ziet men daarop de in 1578 gebouwde Hervormde kerk en ten Noorden daarvan de bouwvallen van de kloostergang en van de daaromheen gerangschikte abdijgebouwen. Een 17de eeuwsche reconstructie van de abdij in welstand, eveneens op het Alg. Rijksarchief (Cat. II no. 2309), mist alle documentaire waarde. Het gebouw bestaat uit de eigenlijke kerk en een rijzigen toren tegen de WestzijdeGa naar margenoot+ daarvan (afb. blz. 186 no. 28; pl. CLIX no. 404 vlg.). De eigenlijke kerk werd aanvankelijk alleen gevormd door een driezijdig gesloten hoofdbeuk en een Noorderzijbeuk, die als een omgang om de drie- | |
[pagina 186]
| |
zijdige sluiting was doorgezet. In 1903 volgde eindelijk de ontbrekende Zuiderzijbeuk, en werd tevens aan de Noordzijde een dwarsbeuk toegevoegd. Een overeenkomstig dwarspand aan de Zuidzijde kwam in 1923 tot stand.
Afb. 28. Rijnsburg. Toren en Westelijk deel Herv. Kerk.
Van de vier gedeeltelijk nog romaansche zuilen, die bij den bouw in 1578 tusschen hoofdbeuk en Noorderzijbeuk waren geplaatst, zijn bij gelegenheid van het bouwen van het Noorderdwarspand in 1903 de derde en vierde van het Westen gerekend verwijderd en nieuw opgesteld op de scheiding tusschen hoofdbeuk en Zuiderzijbeuk. Ga naar margenoot+ De toren is tot in de derde verdieping geheel van tufsteen op getrokken. Terwijl de vierkante romp ook verder uitwendig uitsluitend tufsteen vertoont, begint inwendig op de derde verdieping baksteen voor te komen. In de wanden van de vierde verdieping krijgt de baksteen de overhand op de tuf, en de vijfde verdieping bestaat inwendig uitsluitend uit baksteen. Het formaat van deze baksteen is 29/30 × 13/15 × 9/10. De wandpijlers tegen den Noordelijken hoek van den toren in de kerk, de fragmenten van middeleeuwsche zuilen, en het romaansche zuilkapiteel dat in den toren is opgesteld, zijn van trachiet. De vier Dorische zuilen van het koor hebben gewitte schachten en kapiteelen van Bentheimer zandsteen. Ga naar margenoot+ Op de hoeken van den toren bevinden zich vreemdsoortige steunbeeren, die | |
[pagina 187]
| |
den indruk maken afgekloofde stukken muurwerk te zijn. De steunbeeren tegen Zuidgevel en Westgevel zijn van tufsteen en in verband met het torenlichaam opgemetseld. Die tegen den Noordgevel wordt in den binnenhoek begeleid door een (baksteenen?) verzwaring en is geheel met cementpleister bedekt, zoodat omtrent zijn samenstelling en eventueel verband met het torenlichaam niets met zekerheid valt te zeggen. In den Westgevel bevindt zich een renaissance ingangspoortje in een omlijsting van twee pilasters die een driezijdig fronton dragen waarin het wapen van Rijnsburg (een burcht) en het jaartal 1618 voorkomen. In den Noordgevel is in 1902 een niet oorspronkelijke rechthoekige doorgang ontdekt, die vervolgens weer is dichtgemetseld en uitwendig overgepleisterd. De Noordgevel van den toren wordt gekenmerkt door eenige opmerkelijke verschillen met de overige. Terwijl Zuid- en Westgevel over de benedenhelft vlak zijn gehouden, heeft de Noordgevel ter hoogte van de eerste verdieping een stel breede rondboognissen. Dit nissenpaar is een weinig Oostwaarts uit het midden van den gevel geplaatst. De uiterste rechtstanden zijn verscholen, de linksche in den Westmuur van de kerk, de rechtsche in de muurverzwaring tegen den binnenhoek van den Noordelijken steunbeer. Het benedenstuk van den Noordgevel is gepleisterd. Ter hoogte van het nissenpaar is het tufsteenmetselwerk van een bijzondere gaafheid. Hieruit is op te maken dat wij daar te maken hebben met een gedeelte dat oorspronkelijk binnenmuur was, waarop trouwens de nissen ook al wijzen. Voorts mist de Noordgevel de lichtspleten, die in de beide andere vrijstaande torenzijden voorkomen. Op de derde verdieping bevindt zich in den Noordgevel een rondboogopening, welke links uit de as van het gevelvlak is geplaatst, en die ongetwijfeld oorspronkelijk een doorgang is geweest. De opening is naderhand beneden den boog verwijd. Aan Noord-, Oost- en Westzijde eindigt het vlakke deel van den torenromp met een fries van telkens vijf verdiepte rechthoekige vakken, die aan den Noordkant te eenen male ontbreken. Daarboven zijn alle vier gevels volkomen gelijk behandeld met hoeklisenen, rondboogfriezen, geprofileerde rondboognissen met lichtspleten (geen dichtgemetselde galmgaten zooals men wellicht zou meenen), en in de bovenste geleding galmgaten die kennelijk naderhand zijn vergroot. De omgang wordt afgesloten door een houten balustrade. Tegen den Oostgevel van den toren zijn halverwege het Noordelijke dakschild van den middenbeuk vlak bij elkander twee bijna evenwijdige dakmoeten te bespeuren die Noordwaarts oploopen. Verscheiden oude afbeeldingen, o.a. het prentje naar Pronk in Het Verheerlijkt Nederland, geven duidelijk den moet weer van een verdwenen zadeldak dwars op den Noordgevel van den toren ter hoogte van de voorlaatste geleding. Dit kan geen oorspronkelijk dak zijn geweest, want het moet de rondboognis met lichtspleet voor het grootste deel hebben bedekt. Van de muren van de kerk is tengevolge van de verschillende vergrootingenGa naar margenoot+ en vernieuwingen vrijwel niets meer oud buiten die van den omgang. Deze | |
[pagina 188]
| |
bestaat uit baksteen en wordt op de hoeken geschoord door steunbeeren. Elk muurvak bevat twee vensters met korfbogen. Het dak van den omgang sluit onmiddellijk aan bij dat van den middenbeuk. Ga naar margenoot+ De benedenruimte van den toren staat door middel van een breeden rondboogdoorgang in verbinding met de kerk. De ingang in den Westgevel is in zijn huidigen toestand niet oorspronkelijk en wellicht eerst later ingebroken. Langs de wanden van het torenportaal zijn de moeten van een verdwenen gewelf zichtbaar. Deze wanden zijn in betrekkelijk recenten tijd afgehakt en gedeeltelijk van valsche voegen voorzien. In den Oostwand van de eerste torenverdieping bevindt zich een dichtgezette rondboogdoorgang naar de kerk, 133 cM. uit den Noordhoek en 117 cM. uitAfb. 29. Rijnsburg. Westwand Herv. Kerk met profielen.
den Zuidhoek gelegen. West- en Zuidwand bevatten elk een lichtspleet met weggeschuinde dagkanten. De lichtspleten van de hooger gelegen verdiepingen zijn in diepe rondboognissen gevat. Het baksteenmetselwerk van het achtkantGa naar margenoot+ bevat een steen met opschrift aangaande den bouw van dit deel in 1830. De kerk wordt gedekt door nieuwe en vernieuwde houten tongewelven over hoofd- en dwarsbeuk, en door halve tongewelven over zijbeuken en omgang. De gapingen in de zuilenrijen, die terwille van de breede dwarspanden zijn gemaakt, worden door stalen balkconstructies overspannen. Van de romaansche kerk, die oorspronkelijk tegen den toren aansloot, zijn in het huidige kerkgebouw nog eenige sporen over. Bij den Noorderhoek van den toren springt een muurpijler naar voren (verg. afb. 29). Deze wordt op 1,60 M. boven den vloer afgesloten door een geprofileerde lijst, die aan de Zuidzijde omgaat, en in verminkten vorm nog een kort eind tegen den muur is te volgen. In den breeden aanzienden kant van den wandpijler moet de lijst eertijds opnieuw een sprong naar voren hebben gemaakt, wellicht als dekplaat voor een verdwenen wandzuiltje. Terwijl echter links het profiel van de dekplaat van den breeden pijler omloopt voor laatstgenoemden sprong, is dat aan de rechterzijde niet het geval: daar stuit het profiel bij het begin van den sprong tegen een vlakke borst. Boven de deklijst gaat de pijler, versmald van 123 op 80 cM. verder omhoog, en wel tot den orgelzolder gepleisterd, en daarboven in groote blokken trachiet. Dit tweede lid wordt op 124 cM. boven den vloer van de orgeltribune afgesloten door een lijst, die aan de Zuidzijde omgaat en aan de Noordzijde ruw is afgebroken. Op deze lijst rust de eerste Noordelijke scheiboog, | |
[pagina 189]
| |
Afb. 30. Rijnsburg, Herv. Kerk, Zuilen (verg. plattegrond blz. 186).
Afb. 31. Rijnsburg. Herv. Kerk. Romaansche kraagsteenen.
| |
[pagina 190]
| |
waarvan de geboorte van de pleister is ontdaan en nog oorspronkelijk tufsteenmetselwerk vertoont. De betrekkelijk smalle boog moet zijn begeleid door een zwaarderen concentrischen boog aan de Noordzijde, waarvan eveneens nog een tufsteenen aanzet zichtbaar is (pl. CLIX no. 406). Bij den Zuidelijken torenhoek vertoont de muur een vrij vormlooze muurverdikking, beginnend op ongeveer 1,20 M. uit den doorgang naar den toren. Aansluitend tegen deze muurverdikking steekt nog een stuk lijst van trachiet naar voren op dezelfde hoogte en van hetzelfde profiel als de lijst die het eerste lid afsluit van den wandpijler bij den Noorderhoek van den toren. Op dit stukje lijst bij den Zuiderhoek en op het eerste lid van den wandpijler aan denAfb. 32. Rijnsburg. Los kapiteel.
anderen kant ontspringt de moet van een muraal of gewelf, waarvan de kop wordt doorsneden door de zoldering van de orgelgalerij. Ga naar margenoot+ De eerste zuil aan de Noordzijde van het schip heeft een vierkant voetstuk, een Attisch basement met hoekblaadjes, een ronde schacht, waarvan het bovenstuk in baksteen is bijgewerkt, een eveneens uit baksteen samengesteld kapiteel, dat ongeveer teerlingvormig is, en een romaansche geprofileerde dekplaat van trachiet (afb. 30 C). De tweede zuil van de Noordzijde rust ook op een vierkant voetstuk. Het Attisch geprofileerde basement en de schacht tot ongeveer 2/3 van de hoogte hebben een eigenaardige doorsnede in den vorm van een cirkel met om den ander een hoekige en een gebogen uitstulping, tezamen acht in getal. Het zuiver ronde bovenstuk van de schacht, het kapiteel en de dekplaat komen in vorm en samenstelling geheel overeen met die van de eerste zuil (afb. 30D). Ga naar margenoot+ De eerste zuil van de Zuidzijde heeft een achtkant basement, een ronde schacht en een rond kapiteel met Gothisch koolbladornament, alles van trachiet. De schacht toont duidelijk, dat hij is verhakt (afb. 30A). De tweede zuil van de Zuiderrij heeft een vierkant voetstuk en een basement als de eerste van de Noorderrij. Schacht en kapiteel zijn beide modern en in zandsteen uitgevoerd (afb. 30B). Ga naar margenoot+ Bij den bouw van den Zuiderzijbeuk in 1903 heeft men onder de geboorte van den eersten scheiboog in den Westgevel een stuk romaansch lijstwerk van trachiet geplaatst, waarvan het profiel geheel overeenkomt met dat van de deklijst van het tweede lid van den wandpijler tegen den Noordhoek van den toren (afb. 29 no. 1). | |
[pagina 191]
| |
De muurstijlen van middenbeuk en koor rusten op romaansche kraagsteentjes van trachiet (afb. blz. 189, no. 31). In een hoek van het torenportaal is in 1938 een romaansch kapiteel van trachiet opgesteld, dat voordien bij de brug van de Kerkstraat aan den kant van de Vliet had gelegen (afb. blz. 190 no. 32; Pl. CLIX no. 405). Het heeft behoord tot een zuil met een halsdoorsnede van 51 cM. Tusschen de vier buitengewoon groote hoeklobben ontspringen korte gegroefde schachten die in pijnappels eindigen. Boven den middenboog van het koor bevindt zich een steen met opschrift, blijkens hetwelk de kerk in 1660 voor den tweeden keer werd vergroot. De eerste vergrooting heeft wellicht plaatsgevonden in 1633, welk jaartal voorkomt op het kozijn van den doorgang tusschen kerk en toren. Deze ingang is voorzien van een laatgothische gegroefde deur. In het middenvak van de koorsluiting leidt een getoogde deur naar de consistoriekamer. De toren en de overige romaansche overblijfselen hebben ongetwijfeld deel uitgemaaktGa naar margenoot+ van een romaansche basiliek met twee Westelijke torens. Of zich van den aanvang tusschen die beide torens de Westelijke ingang heeft bevonden, waarover in 1451 sprake is (maria hüffer, De abdij.... enz. blz. 139), blijft in het midden. De overblijfselen van de romaansche zuilen met ronde schachten kunnen bezwaarlijk anders worden verklaard dan als afkomstig uit de romaansche kerk. Deze zal dan òf een zuivere zuilbasiliek zijn geweest òf een kerk met afwisselend pijlers en zuilen. De tweede zuil van de Noordzijde met de eigenaardige acht uitstulpingen is wellicht de middenzuil van de kapittelzaal geweest. Het losse kapiteel in den toren heeft behoord tot een zuil met dezelfde halsdoorsnede als de eerste zuil van de Noorderrij. Ongetwijfeld hebben wij hier dus te doen met een van de kapiteelen van de arcaden van de kerk. Het verdient de aandacht, dat één van de kraagsteentjes in de kerk met zijn betrekkelijk groote bladlobben merkwaardige overeenkomst vertoont met het kapiteel in den toren. De twee geledingen van den wandpijler tegen den Noorderhoek van den toren en de sporen van een lagen boog of een laag gewelf tegen de Oostkant van den toren wijzen er op, dat de kerk òf zijbeuken met galerijen had, wat moeilijk met de zuilen is te rijmen, òf een nonnengalerij over de volle breedte van het Westelijk eind. Het algeheel ontbreken van verdere moeten van gewelven op Oost- en Noordkant van den toren doet de gevolgtrekking maken, dat de kerkruimten houten overdekkingen hebben gehad. De bovenste twee geledingen van den toren sluiten niet heel organisch aan bij het gedeelte dat eindigt met het fries van verdiepte rechthoekige vakken. Dit en het voorkomen van baksteen aan de binnenzijden van den bovenbouw doen ons vermoeden dat de toren in een tweede romaansche bouwperiode is hersteld en verhoogd. De basiliek, van welke wij aldus eenige hoofdtrekken kennen, en waarvan het grootste deel van den toren en een aantal andere fragmenten nog over zijn, is ongetwijfeld die, welke gravin Sophia vermoedelijk kort na 1157 begon te bouwen, en bisschop Boudewijn in 1183 wijdde. Het is mogelijk dat de bovenbouw van den torenromp dagteekent van een bouwperiode onmiddellijk na den brand van 1196. Tot den inventaris van de kerk behooren: Preekstoel van eikenhout. De kuip heeft toogpaneelen en Jonische hoek-Ga naar margenoot+ | |
[pagina 192]
| |
kolommetjes, en is voorzien van een koperen doopbekkenhouder en een koperen lezenaar met het wapen van Rijnsburg, alles XVIIc. Doophek, XVIIc. Tegen één van de zuilen een gestoelte met rugbeschieting, versierd met Jonische pilasters, XVIIc. In den wand van den omgang zijn drie stukken blauw-grijze kalksteen ingemetseld, die in 1612 bij het opruimen van een deel der abdijruïnes werden gevonden en hier op last der Staten van Holland zijn geplaatst, te weten:
Ga naar margenoot+ Een stuk steen, metende 109 × 93 cM., van boven wat breeder dan onder, en voorzien van twee verdiepte vakken elk met een kop in relief (pl. CLX no. 408). De voorzijde van de koppen is vlak, gelijk met het oppervlak van den heelen steen, en vertoont ingegraveerde gelaatstrekken. Onder deze koppen, waarvan de linksche dichter bij den rand zit dan de rechtsche, een verdiept vak met opschrift: Wilhelmus primus comes Hollandie obijt Ao 1223 Aleidis filia comitis Geldrie uxor eius obijt Ao 1218. Evenmin als Ligtenberg (zie Bulletin Oudheidk. Bond 1915 blz. 29) is het ons recht duidelijk wat wij van deze koppen moeten denken. Dat zij hun volkomen vlakke voorzijde alleen te danken hebben aan afslijting, gelijk Ligtenberg meende, gelooven wij niet. Het onderschrift hield Ligtenberg voor laat-XIVde- of misschien XVde-eeuwsch, ons dunkt het onmiskenbaar XVIde-eeuwsch. Eigenaardig is, dat het verdiepte vak van het opschrift aan de boven- en aan de rechterzijde een strook vertoont die veel ruwer werd gelaten dan het overige oppervlak. Een stuk steen, metende 49 × 59 cM., ongetwijfeld fragment van een grafzerk, met relief van een vrouwekop in de resten van een klaverbladboog (pl. CLX no. 407). Links van den kop op den boog het inschrift: Petronella; rechts op de haarwrong bij de kin het bijna onleesbare inschrift: Ao 1132, waarmee ongetwijfeld het stichtingsjaar van de abdij is bedoeld. Men kan er wellicht over twisten, of de beginletters van den naam nog gedeeltelijk oorspronkelijk kunnen zijn, maar het eind van den naam is kennelijk evenals de letters en cijfers op de haarwrong eerst naderhand in het zwaar beschadigde oppervlak ingegrift. Vermoedelijk XIII A. Een stuk steen, metende 62 × 80 cM. met opschrift in 16de eeuwsche minuskels: Ada filia Wilhelmi primi comitis Hollādie ī Rēisborch abbatissa obijt ao 1258. Voorts liggen in de kerk verschillende grafzerken, waaronder die van de abdis Elisabeth van Mathenesse † 1494. Voor de overige zerken, die voor het grootste deel schuil gaan onder houten vlonders, zie Prins IIb blz. 438. Vier koperen kaarsenkronen, alle versierd met een dubbelen adelaar. De armen zijn niet oud. In den toren hangen drie klokken, te weten:
Klok van 110 cM. middellijn met opschrift in Gothieke minuskels: defunctos ploro, fugo pestem, festa decoro, laudo deum verum, voco plebem, congrego | |
[pagina 193]
| |
clerum. riicout butendiic maecte mi, tot Utrecht so woent hi. anno dn̄i mccccxliiii. Deze klok werd in 1580 te Utrecht gekocht bij Thomas Both (De Opmerker 1901 blz. 331, waar, ongetwijfeld bij vergissing, ‘Bots’ staat). Klok van 140 cM. middellijn met engeltjesfries, Gothieke bladranden en opschrift in Latijnsche kapitalen: Ick roep elck een groot en cleen tot den goodt dienst aendachtich. Vreucht en gheween doe ich verbreen met mijn clanck seer crachtich. Cornelius Ammeroy me fecit Amstelodami Anno 1603. Aan de eene zijde op het lijf het wapen van Stephana van Rossum, laatste abdis van Rijnsburg † 1603 met haar zinspreuk ‘Nijt sonder Godt’; aan de andere zijde het wapen van heer Gerrit van Poelgeest, rentmeester van de abdij, met zijn zinspreuk ‘Aensit den tijt’.
Klok van 54 cM. middellijn met renaissance rankfries en Gothiek bladfries. Opschrift: Evert Splinter heft mi gegooten inder Stede Enchuisen Ao 1634. | |
WoonhuizenMoleneind 17 en 36. Twee topgevels, midden XVII. Noordeinde 5. Gevel met drupkant aan de straat. Ingang met geprofileerden Tudorboog, in welks sluitsteen het jaartal 1610. Boven de vensters ellipstogen. Spinozalaan 2. Huis, dat van 1660 of 1661 tot 1663 door Spinoza werd bewoond (Zie L. Jaarb. 1909 blz. 176 vlg.). Het huis, dat uit het midden van de 17de eeuw dagteekent, werd in 1899 na een restauratie door de vereeniging ‘Het Spinozahuis’ als Spinozamuseum voor het publiek geopend. | |
BoerenhuisKloosterschuur. Oorspronkelijk boerderij van de abdij. Het bestaande boerenhuis dagteekent uit het midden van de 17de eeuw. Het woongedeelte heeft een topgevel en een dwarsvleugel met kelder en opkamer. De stal is grootendeels vernieuwd. |
|