Noord- en Oost-Salland
(1974)–E.H. ter Kuile– Auteursrechtelijk beschermdHasseltHasseltGa naar margenoot+ Litteratuur: F.A. Hoefer, Eenige historische mededeelingen omtrent Hasselt, in Versl. en Med. o.r.g. 1909 blz. 27; dez., Aanteekeningen omtrent Hasselt, in Oudheidk. Jaarb. 1926 blz. 94; W.J. Formsma, Hasselt in de gewestelijke geschiedenis, in Versl. en Med. o.r.g. 1942 blz. 31; dez., De oude archieven der gemeente Hasselt, 1959, hier verder aangehaald als ‘Formsma’; P.J. Teding van Berkhout, Register op het oud-archief van Hasselt, 1883. Ga naar margenoot+ Geschiedenis: Hasselt wordt het eerst vermeld in een oorkonde van 1227 als plaats waar de proosdij van Deventer een tiend bezat. Tussen 1250 en 1267 moet Hasselt stadsrecht hebben gekregen. In 1367 komt het als hanzestad voor. In 1397 was Hasselt nog beperkt tot het gebied dat door de binnengracht (Brouwersgracht, Herengracht, Prinsengracht, Baangracht) wordt omsloten. De uitleg tot de dubbele buitengracht is waarschijnlijk begin xv tot stand gekomen. In 1521 was de stad voldoende versterkt | |
[pagina 25]
| |
om zich met goed gevolg tegen de aanvallen van Gelderse troepen te kunnen verdedigen. Tussen 1606 en 1625 werd om de laatmiddeleeuwse stadsgracht een wal met vijf bastions en bijbehorende gracht aangelegd, met als complement twee bastions aan de rivierzijde: één aan de west- en één aan de zuidwestzijde. Hasselt heeft veelvuldig overhoop gelegen met zijn grote economische rivaal Zwolle. De politieke tweespalt in Overijssel en in het bijzonder met Zwolle leidde in 1657 nog tot een gewapende aanval waarbij geschut in stelling werd gebracht en de stad werd beschoten. In de xviie eeuw moet de oude welvaart zijn gaan tanen, en de xviiie eeuw bracht allerminst verbetering. W.A. Bachiene zegt in het deel Overijssel van zijn Vaderlandsche Geographie (1791) op blz. 90 dat ‘de neeringloosheid deze plaats veel van haar welvaart (heeft) doen verliezen’. Eerst na 1945 is er een economische opbloei gekomen, die heeft geleid tot aanleg van industrieterreinen en woonwijken buiten de omwalling. Van de middeleeuwse verdedigingswerken, die op de vogelvluchtprent bij BleauGa naar margenoot+ (afb. 43) en andere afbeeldingen uit de xvie en xviie eeuw zijn weergegeven, is niets bewaard dan alleen de Vispoort aan de rivierzijde en een stuk van de stadsmuur daarnaast. De Veerpoort, ter plaatse waar zich oorspronkelijk het veer en later de brug heeft bevonden, welke laatste binnenkort zal worden vervangen door een nieuwe brug meer stroomafwaarts, is in 1827 gesloopt. De twee andere poorten, de Enkpoort aan de z - w-zijde en de Venepoort aan de n-zijde waren niet lang tevoren afgebroken. De Vispoort aan het eind van een naamloos steegje dat van de Ridderstraat naar de rivierkade loopt is nooit een poortgebouw geweest maar slechts een doorgang in het muurgordijn, dat ter plaatse aan de buitenzijde lichtelijk is verzwaard, en daar is voorzien van een getande uitkraging voor de verdwenen borstwering (afb. 44). Binnen de poortdoorgang met zijn segmentboog is later, ongetwijfeld xvii, een smallere doorgang met korfboog gemetseld, welke men bij een restauratie in 1957 weer heeft verwijderd. Aan de stadszijde zijn in de muur, voorzover de bebouwing aan weerszijden van het steegje die vrij laat, forse kraagstenen van zandsteen voorhanden, waarop eertijds ongetwijfeld de weergang op bakstenen bogen was uitgebouwd, juist zoals dat het geval is aan de stadsmuur van Zwolle langs de Thorbeckegracht (blz. 83 en afb. 189). Aan de n - w kant van de Vispoort is nog een stuk weermuur blijven staan, doorbroken door een vensteropening ten behoeve van het lage gebouw (nu een bergplaats), tegen de achterzijde. Deze achterzijde is sterk afgekloofd. Wat de versterkingen uit xvii aangaat, het bastion aan de rivierzijde ten z - o van de Vispoort is geheel verdwenen. Voor het overige is de omwalling met de bastions, ofschoon in de vorige eeuw sterk vergraven en gedeeltelijk tot plantsoen gemaakt, in omtrek nog te herkennen, en is de omgrachting in hoofdzaak nog aanwezig. HET STADHUIS is een rechthoekig laatgotisch Fig. 5. Hasselt, Stadhuis, plattegronden
gebouw dat geheel vrij is gelegen aan de noordzijde van de Hervormde Kerk. Het bestaat uit twee gedeelten, een oostelijk en een wat korter westelijk deel, die uitwendig verschillend zijn behandeld, en die inwendig worden gescheiden door een muur die tot de dakschilden reikt. Fig. 5, afb. 45 t/m 48. Litteratuur: F.A. Hoefer, Het raadhuis te Hasselt, in HetGa naar margenoot+ Huis Oud en Nieuw 1908 blz. 83; dez., in Versl. en Med. o.r.g. 1909 blz. 34 en in Oudheidk. Jaarb. 1926 blz. 100. | |
[pagina 26]
| |
Ga naar margenoot+ Het Schepenhuis van Hasselt wordt in 1431 vermeld (Formsma blz. 221 no. 82). Hoefer zegt een aantekening te zijn tegengekomen, volgens welke het stadhuis in 1432 werd vertimmerd. Het oostelijke van de beide delen waaruit het stadhuis bestaat draagt op de boog van de ingang het jaartal 1550. Hoefer vermoedde dat dit stuk toen nieuw werd opgetrokken ter plaatse van het stadswijnhuis dat in 1514 wordt vermeld. Dit wijnhuis zou volgens Hoefer een weinig zuidwaarts verschoven hebben gestaan ten opzichte van de as van het gedeelte van 1550. Dit maakte hij op uit een dakmoet, die op de zolder van het deel van 1550 zichtbaar is geweest aan de scheidingsmuur in het midden. Op het gepleisterde metselwerk van die scheidingsmuur is tegenwoordig niets van dien aard meer te zien. Volgens Hoefer alweer is het waarschijnlijk dat in een inspringende hoek tussen vóór- en achtergedeelte een traptoren heeft gestaan. Een teruggevonden doorgang op de verdieping zou daarvoor getuigen. Het westelijke stuk zou volgens Hoefer tot vleeshal hebben gediend. Daarboven zou men ingevolge een besluit van 1638 een secretairie en een trouwkamer hebben ingericht. Van der Aa vermeldt: ‘Het Stadhuis..... is in 1818, door vertimmering, zeer net en doelmatig ingerigt’. In 1907 en 1908 onderging het sterk verminkte en verwaarloosde gebouw een ingrijpende restauratie onder leiding van dr. P.J.H. Cuypers en zijn zoon ir. Joseph Cuypers. In 1939 heeft men de kelder van het westelijke deel tot een archiefbergplaats ingericht. Ga naar margenoot+ Het stadhuis is in hoofdzaak opgetrokken van baksteen. Het baksteenformaat bedraagt in de gewelfde kelder 25 × 11,5 × 5,5 en overigens, zowel in het opgaande werk van het oostelijke als van het westelijke deel, 22 × 11 × 5. De gevels van het oostelijke deel zijn in ruime mate gespekt met banden en blokken van bentheimersteen, en voorzien van lijsten, lateien, kraagstenen en dergelijke onderdelen van hetzelfde materiaal. De hoeken van het westelijke deel zijn tot de bovenverdieping in bentheimersteen uitgevoerd. Ga naar margenoot+ De as van het gebouw is o - w gericht. Hoewel de beide gedeelten, waaruit het gebouw is samengesteld, tot in de kap door een muur worden gescheiden, hebben de lange zijden doorgaande dakschilden. Op het oosten eindigt de kap tegen een rijk behandelde trapgevel, op het westen, waar ongetwijfeld vroeger ook een geveltop heeft bestaan, eindigt zij met een dakschild. Het houten klokketorentje op de rug van het dak dagtekent van 1907 en vervangt een afdakje op twee stijlen waaronder voordien de klok was opgehangen. Noord- en zuidmuur van het oostelijke deel worden verlevendigd door twee rijen korfboognissen. De noord- en zuidmuur van het westelijke deel hebben alleen maar gelijkstraats korfboognissen, welke, in tegenstelling tot die van de oostelijke helft, voorzien zijn van bakstenen toten, en die ook minder hoog opgaan. Bij de restauratie heeft men de oorspronkelijke ingang in de noordzijde van het oostelijke deel, die dichtgemetseld was, heropend. De sluitsteen van de ingangsboog is voorzien van het wapen van Hasselt en het jaartal 1550. De trapgevel op het oosten heeft vier gewrongen bakstenen pinakels, en eindigt met een overeenkomstig behandeld rookkanaal. De aanzet van de top wordt gevormd door vlakke pinakels. Alle pinakels en het uitgebouwde rookkanaal rusten op kraagstenen, waarvan die onder het rookkanaal versierd is met een gehurkte mansfiguur. Op het eerste tredenpaar bevonden zich vóór de restauratie zandstenen voluten, naar welke men de zes voluten heeft gekopieerd die thans op de treden staan. Onder de top was deze gevel vóór de restauratie geheel vlak en gepleisterd. Bij verwijdering van de bepleistering vond men de geprofileerde ontlastingsboog van het noordelijke verdiepingvenster terug. Wat de vensters in de lange gevels betreft, in het deel van 1550 waren vóór de restauratie alleen maar de geblokte, vlakke ontlastingsbogen binnen de nissen overgebleven. Van de benedenvensters in het westelijke deel waren niet alleen de ontlastingsbogen, hier van enkel baksteen, bewaard, maar aan weerszijden ook een deel van de bak- | |
[pagina 27]
| |
stenen neggen en aan de noordzijde een drietal zandstenen lateien. In het westelijke deel kon men derhalve de benedenvensters naar de voorhanden gegevens restaureren. Van oorspronkelijke bovenvensters aldaar was niets meer voorhanden. Men heeft er toen nieuwe vensters met stenen kruiskozijnen aangebracht. Van de vensters in het oostelijke deel was, met uitzondering van de kleine vensters in de geveltop, niets over dan de ontlastingsbogen. Bij de restauratie zijn zij hermaakt met houten kruiskozijnen. Het komt ons voor dat ook hier oorspronkelijke zandstenen kruiskozijnen aanwezig zijn geweest. De westelijke gevel was vóór de restauratie geheel vlak en gepleisterd. Deze gevel schijnt herhaaldelijk te zijn verbouwd. Er zal weinig zoal iets van zijn oorspronkelijke toestand over zijn geweest toen men met de restauratie begon. Overigens verdienen de navolgende bijzonderheden van het uitwendige te worden vermeld: In de oostgevel bevindt zich een stuk zandsteen met een fragment van renaissanceornament bij de rechterhoek; In de zuidgevel van het deel van 1550 komt een steen voor met een uitgehouwen ster, omgeven door band met opschrift 15750 (sic); Op de zandsteen van het oostelijke deel zijn de volgende steenhouwersmerken te onderscheiden:
Een bestudering van het metselwerk op foto's die dagtekenen van vóór de restauratie leidt ons tot deze gevolgtrekkingen: De benedenhelft van het westelijke deel is ouder dan de oostelijke partij van 1550. Het metselwerk van de bovenhelft van het westelijke deel was in doorgaand verband gemetseld met dat van de verdieping van het oostelijke deel. Dat wil zeggen, dat men tegelijk met het bouwen van het oostelijke deel in 1550 het westelijke voorzag van een verdieping. Volgens opmetingen, gemaakt vóór de restauratie, was destijds het hele westelijkeGa naar margenoot+ gedeelte voorzien van een kelder die met een houten balkzoldering was overdekt. Bij de restauratie is deze zoldering vervangen door een nieuwe van troggewelfjes op stalen balken. In het aangrenzende eind van het oostelijke deel bevindt zich een kelder met twee vakken kruisribgewelf. De ribben zijn een steen breed. Het gewelf van deze kelder sluit wel aan op de zuidelijke buitenmuur, maar niet op de noordermuur, waar een smalle ruimte vrij blijft die volgens oude opmetingen een trap bevatte welke van de westelijke kelder naar boven leidde. Zowel de gedaante van het gewelf als het betrekkelijk forse formaat van de baksteen suggereren dat deze kelder ouder kan zijn dan de rest van het stadhuis. Aan de oostzijde van de gewelfde kelder bevindt zich een moderne verwarmingskelder die geen oudere kelder ter plaatse vervangt. Gelijkstraats bevat het stadhuis van o naar w de burgemeesterskamer, de vestibule met trap en de secretairie. De scheidingswand tussen vestibule en secretairie is gevormd door het opvullen van twee halfronde bogen, die in het midden samenkomen op een half verscholen laatgotische achtkante pijler van zandsteen met geprofileerde basement- en kapiteellijst. Deze pijler rust op de westelijke muur van de gewelfde kelder, maar omdat hij enigszins oostelijk uit het hart van deze muur is geplaatst heeft men de muur onder de pijler een verzwaring moeten geven. Oorspronkelijk bestond het gelijkstraatse ongetwijfeld uit twee niet onderverdeelde ruimten, die door middel van de twee bogen in open verbinding met elkander stonden. De moerbalken in het gelijkstraatse zijn in hoofdzaak de oorspronkelijke. De midden- | |
[pagina 28]
| |
balk in de secretairie rust op muurstijlen met zware korbeels, overigens rusten zij op laatgotisch geprofileerde houten balksleutels. De verdieping omvatte vroeger waarschijnlijk ook niet meer dan twee ruimten, gescheiden door een muur die door de pijler en de bogen van het gelijkstraatse wordt gedragen. Ook hier zijn de balken en de sleutelstukken in het algemeen oorspronkelijk. In het westelijke deel, dat tot raadzaal dient, ligt de zoldering wat hoger dan in het oostelijke, hetgeen ook vóór de restauratie al het geval was. In de raadzaal bevindt zich in de zuidwand vlak bij de scheidingsmuur een segmentboognis die voor een gedeelte is dichtgemetseld. De betekenis van deze nis ontgaat ons. Het gedeelte van 1550 heeft zijn oorspronkelijke kapconstructie met een enkele rij spanten en geschoorde gordingen vrijwel volledig bewaard. De kapconstructie van het westelijke deel, eveneens met een enkele spantenrij, is niet homogeen, en in het bijzonder sterk gewijzigd op het eind, ongetwijfeld gevolg van de vervanging van de geveltop op het westen door een dakschild.
Ga naar margenoot+ Tot de inventaris van het stadhuis behoren: Vijf oude schilderstukken, te weten: Nicolaas van Galen (een Hasseltse schilder), Rechtspraak van graaf Willem de Goede (Willem iii) van Holland, gesigneerd N. van Galen f. Ao 1657, afb. 52; Trant van Michiel van Mierevelt, Prins Maurits in het vergulde harnas, afb. 51; Kopie naar Rubens, Jezus toont de cijnspenning aan de schriftgeleerden; Onbekend Nederlands schilder, Mozes gevonden door de dochter van Farao, gedateerd 1630, afb. 50; Onbekend Nederlands schilder, Gezicht op Hasselt over het Zwarte Water, xvii, afb. 49. Ga naar margenoot+ Een verzameling wapenen (afb. 53, 54) bestaande uit: 12 haakbussen, 2 beulszwaarden, 9 pronkhellebaarden, en een groot aantal goedendags en pieken; Ga naar margenoot+ Twee geelkoperen kaarsekronen, elk met twee rijen van 6 armen, waarschijnlijk xvii. Ga naar margenoot+ In het torentje op het dak hangt een klok van 30 cm middellijn met opschrift: Henrijck ter Horst me fecit A. 1640. Ga naar margenoot+ In de burgemeesterskamer zijn bij de restauratie twee wandkasten aangebracht, waarvoor men twee gotische kastdeuren met hun ijzeren beslag heeft gebruikt van nu onbekende herkomst. In de raadzaal bevindt zich wandbeschot, xvii, afkomstig uit gesloopte woonhuizen. Voorts bewaart men op het raadhuis drie laatgotische balksleutels met figuraal snijwerk, volgens zeggen afkomstig uit Zwolle.
DE HERVORMDE KERK, eertijds gewijd aan St. Stefanus, is een volledig overwelfde gotische hallekerk met een forse, aan drie zijden ingebouwde toren. De kerk ligt aan noord-, west- en oostzijde vrij aan de Markt en openbare straten. Aan de zuidzijde strekt zich een afgesloten terrein uit, ongetwijfeld oorspronkelijk kerkhof, dat eigendom is van de kerkelijke gemeente. De kerk is eigendom van de kerkelijke, de toren eigendom van de burgerlijke gemeente. Fig. 6 t/m 9, afb. 55 t/m 67. Ga naar margenoot+ De enige samenvattende studie over de kerk, het artikel van schrijver dezes in Versl. en Med. o.r.g. 1942 blz. 48, is sinds de restauratie van 1963-'68 geheel verouderd. | |
[pagina 29]
| |
Historische gegevens: Het oudste bericht waaruit het bestaan van de parochie blijkt is een oorkonde vanGa naar margenoot+ 1255, bevattende een bisschoppelijk bevel aan de priester van Hasselt (Oork. Ov. ii no. 259). In 1380 werd een aflaat ingesteld ten voordele van de herstelling van de kerk die door een brand was verwoest, waarbij ook de klokken, boeken, ‘ornamenta’ en kelken verloren gingen (Arch. Aartsbisd. Utr. 1912 blz. 377). Een aflaatbrief van 1400 (als voren blz. 388) beloont degenen die hulp bieden ‘ad reparacionem eiusdem ecclesie’. Ongedateerde teksten uit de xve eeuw vermelden tarieven voor het begraven in de kerk, o.a. ‘benedent choer int cruuswerck’ (Formsma blz. 100 no. 993, Arch. Aartsbisd. Utr. 1894 blz. 208, Stadregt van Hasselt (1883) blz. 47). In 1443 bezitten de broederschappen van het Heilige Sacrament en van O.L. Vrouw een altaar ‘voer dat grote koer’ (Arch. Aartsbisd. Utr. 1913 blz. 422). In 1446 leent de stad aan de kerk 580 hereponden en 10 kronen ‘daer men mede tymmerde dat achterste van der nijer kerken’ en in 1447 nog 30 Hasselter gulden voor hetzelfde doel (Versl. en Med. o.r.g. 1942 blz. 50). In 1451 geeft de apostolische legaat Nicolaas Cusanus een aflaat onder meer voor hen die bijdragen ‘pro eiusdem ecclesie structura’ (Arch. Aartsbisd. Utr. 1913 blz. 434). In 1456 wordt de grote klok gegoten (Bijdr. en Med. o.r.g. 1942 blz. 50). In 1466 ontvangen kerkmeesteren bisschoppelijke toestemming tot het veilen van steen en hout die vrijgekomen waren bij het herbouwen van de kerk (Arch. Aartsbisd. Utr. 1914 blz. 186: ‘ex factura et reedificacione ecclesie provenientes’). In 1480 garandeert de organist het orgel dat zijn vader, die dan nog in leven is, heeft gemaakt (Arch. Aartsbisd. Utr. 1914 blz. 193). Een stuk zandsteen in een van de steunberen van het noorderzijkoor draagt het jaartal 1497, ongetwijfeld om het bouwjaar van dit zijkoor vast te leggen. In 1501 wordt een legaat besproken ‘totter tijmeringhe der st. Steffenskerk (Arch. Aartsbisd. Utr. 1914 blz. 221). In datzelfde jaar blijkt een glasschilder in Utrecht volgens opdracht van bisschop Frederik van Baden een glas te hebben voltooid dat voor de kerk van Hasselt was bestemd, maar dat nog niet was verzonden (als voren blz. 221). In 1503 was een beneficie gesticht ‘opt altaer in de capelle Onses Lieven Heren graff an de zuytzijde van sancte Steffens kerke’ (als voren blz. 230). In 1504 is sprake van het O.L. Vrouwe-koor (Formsma Invent. no. 1090, reg. no. 310). In 1506 werd een ‘scattinge’ (hoofdelijke omslag) ingesteld ‘tot behoef ons orgels in onser parochiekerke’ (Teding van Berkhout blz. 4.) In 1515 werd weer een hoofdelijke omslag ingesteld, nu ‘tot behoef onser parochiekercken (als voren blz. 3). In 1532 was er een omslag ‘tot reparatie ende betalinge der schulden en den gelde dat sante Steffens kerkcke mitten toerne ende 't cleyne orgell opt schepenkoer weder te maken gecostet heft’ (als voren blz. 4.) In 1558 kwamen veel giften binnen voor de toren (Versl. en Med. o.r.g. 1909 blz. 44). In 1565 gaven de memoriepriesters 80 goudgulden tot herstel van de kerktoren en beloofde het St. Jacobsgild voor dit doel gedurende 25 jaar telkens 4 goudgulden (als voren blz. 22). In 1582 werd de kerk geplunderd en vervolgens door de Hervormden in gebruik genomen. In 1614 schonken burgers een som om een nieuw speelwerk in de toren te maken (Formsma blz. 108). Al spoedig blijkt er ook een klokkespel te zijn, maar het voldeed niet, en dus trad men in onderhandeling met François Hemony, die in 1662 een heel carillon op proef leverde dat men behield, en waarvan twee klokken de torenbrand van 1725 hebben overleefd. Deze zijn opgenomen in het nieuwe klokkespel dat in 1959 door Van Bergen is gegoten (R. de Jong, A. Lehr en R. de Waard, De zingende torens van Nederland (1966) onder ‘Hasselt’). Inmiddels was men in 1653 begonnen met het uitwerken van een plan om de hele kerk van nieuwe gekleurde glazen te voorzien. Geschetste uitslagen van de kerkwanden met aanduiding bij elk venster van de voorgestelde schenker berusten in het Gemeente-Archief (Hoefer in Oudheidk. Jaarb. 1926 blz. 103; Formsma invent. no. 1046). Deze 17-de-eeuwse glazen zijn alle verloren gegaan. In 1725 sloeg de bliksem in de toren, die volledig uitbrandde. Ook de kerk werd min of meer beschadigd. In de jaren daarna kreeg de toren zijn bestaande spits, en de kerk een geheel nieuwe bekapping nadat men eerst de muren van de kerk ongeveer een m had opgehoogd. Wat de reden is geweest om de kerkmuren hoger op te trekken is ons niet duidelijk. In xix zijn de gotische vensterharnassen van baksteen of natuursteen vervangen door houten harnassen, waarvan de traceringen zoveel mogelijk in gotische vormen werden uitgevoerd, en wel als min of meer betrouwbare navolgingen van de oorspronkelijke konden gelden. Hoefer vermeldt (Versl. en Med. o.r.g. 1909 blz. 48) dat op de houten harnassen de jaartallen 1841 en 1854 voorkwamen. In 1904 onderging de kerk een zogenaamde restauratie, die in hoofdzaak neerkwam op een inwendige opknapbeurt. Bij die gelegenheid werd de wandschildering op de n - o torenpijler blootgelegd (Bulletin k.n.o.b. 1905 blz. 86). De toren, die gescheurd was en ook verder tekenen van verval toonde, is in de jaren 1955-'57 door de Haagse architect Ph.J.W.C. Bolt gerestaureerd met de aangrenzende vakken van de zijschepen. In 1963-'68 is een algehele restauratie van de kerk onder leiding van de Groningse architect R. Offringa | |
[pagina 30]
| |
tot uitvoering gekomen. Bij die gelegenheid heeft de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek nasporingen verricht binnen de kerk (zie verslagen van de leider van het onderzoek, de heer H. Halbertsma, in Nieuwsbulletin k.n.o.b. 1963 kol. 177 en 1964 kol. 243). Ga naar margenoot+ Over de stichting of de vroegste vermelding van de afzonderlijke altaren noteren wij het volgende: 1418 ‘Onse Vrouwen altaer’ vermeld bij de stichting van de O.L. Vrouwe-broederschap (Arch. Aartsbisd. Utr. 1913 blz. 400); 1422 Altaar van O.L. Vrouw, de 12 apostelen en de evangelisten gesticht (als voren blz. 409); 1441 Altaar van St. Petrus, Paulus, Andreas en andere heiligen gewijd (als voren blz. 421); 1443 Het Sacramentsgild en het O.L. Vrouwegild zullen een priester aanstellen om missen op te dragen op het altaar dat deze gilden gezamenlijk hebben opgericht ‘voer dat grote koer’ (als voren blz. 423). Dit altaar is waarschijnlijk hetzelfde als dat van het H. Sacrament hetwelk in 1504 wordt genoemd (Teding v. Berkhout blz. 139); 1453 Altaar van het beneficie van de apostelen Petrus, Paulus en Bartholomeus gesticht (Arch. Aartsbisd. Utr. 1913 blz. 441); 1473 Altaar van de H. Geest ontvangt een schenking (Teding v. Berkhout blz. 121; wij nemen aan dat het gaat om een H. Geestaltaar in de parochiekerk en niet om het altaar in de kapel van het H. Geest-Gasthuis); 1477 Altaar van het H. Kruis genoemd in een dreigbrief van bisschop David van Bourgondië tegen allen die de stichter Albertus ter Lynden, kanunnik te Amersfoort, willen verhinderen dit altaar te vergroten (Formsma blz. 127 en 248; de vicarie was in 1473 gesticht); 1482 Altaar van St. Nicolaas genoemd (Teding v. Berkhout blz. 127; de vicarie al in 1454 vermeld: Formsma blz. 234). In 1548 heet dit altaar te zijn ‘stainde in der selvige kerkck an die zuiderzijde’ (Arch. Aartsbisd. Utr. 1912 blz. 288); 1500 Hieronymusaltaar genoemd (Formsma blz. 279); 1503 Altaar genoemd in de kapel van het H. Graf (Arch. Aartsbisd. Utr. 1914 blz. 230); 1518 Altaar van St. Job gesticht (als voren blz. 249). Ga naar margenoot+ Kerk en toren zijn nagenoeg geheel in baksteen uitgevoerd. Een bekleding met tufsteen komt in partijen voor aan de benedenhelft van de toren, aan de uitgebouwde trapkoker van de toren, tot grote hoogte aan de westergevel van het zuiderzijschip, eveneens tot grote hoogte aan de zuidmuur van dit zijschip links van het eerste venster en voorts meer oostelijk aan deze muur onder de vensterdorpels tot de doorgang van het zijschip naar de kapel van het H. Graf. Aan geprofileerde of anderszins bewerkelijke onderdelen als waterlijsten, kolonnetkapitelen, kraagstenen, het traceerwerk in de nissen van de toren e.d. is zowel tufsteen als zandsteen verwerkt. De ribben van het gewelf over het rechte vak van het middenkoor zijn bij wijze van uitzondering in hoofdzaak van zandsteen; de overige zijn in baksteen gemetseld. Stukken dakgoot van trachiet zijn in de xviiie eeuw verwerkt in het metselwerk waarmee de muren rondom zijn verhoogd. Wat het baksteenmateriaal aangaat, moppen van 32 × 16 × 8,5 komen voor in het funderingsfragment dat in de sluiting van het middenkoor is gevonden. Secundair verwerkt zijn zij in de fundering van het verdwenen transept en in de fundering van het middenkoor tot de zesde laag boven de plint. De fundering van het transept en onder het westelijke eind van het middenkoor bestaat, daargelaten secundair gebruikt materiaal, uit baksteen van 24/26 × 12 × 5/5,5. Voor het overige is het te nauwernood mogelijk verschillende soorten baksteen op het formaat te onderscheiden; de afmetingen zijn allerwege 23/25 × 11,5/12 × 5,5/6.
Ga naar margenoot+ De toren bestaat uit een voet, dan twee geledingen van nagenoeg gelijke hoogte, en tenslotte een slankere derde geleding. De spits rijst op binnen een omgang met een houten balustrade. | |
[pagina 31]
| |
De ingang aan de westzijde heeft boven de latei een spitse ontlastingsboog welke doordringt in de eerste geleding. De eerste geleding heeft boven de ingang een venster, waarvan het stenen harnas, dat sinds lang verloren was gegaan, bij de restauratie nieuw is gemaakt naar de aanwijzingen die in de dagkanten voorhanden waren. Van de beide nissen aan weerszijden van dit venster onderscheidt de linkse zich door een traceerwerk, waarvan het staafprofiel en de driegloop er duidelijk op wijzen dat hier een fragment uit de xiiie eeuw opnieuw is verwerkt in de toren die uit de xve eeuw dagtekent. De tweede geleding heeft alleen in de westmuur een drietal nissen. Eerst de derde geleding vertoont drie nissen aan alle vier de zijden. Het benedendeel van de middennissen van de derde geleding is met zandstenen traceringen opengewerkt tot dubbele galmgaten. Even onder de laatste laag van het metselwerk steken aan elke zijde twee zandstenen kraagstenen uit, ongetwijfeld overblijfselen van een afsluiting van de torenromp met een balustrade waarin fialen voorkwamen. De benedenruimte van de toren staat door middel van drie bogen in open verbindingGa naar margenoot+ met middenschip en zijschepen. Het gewelf dat was ingestort, ongetwijfeld bij de brand van 1725, is bij de restauratie herbouwd. De spiltrap die naar de ruimte boven het gewelf leidt is aan de z - w hoek veelhoekig uitgebouwd. De spiltrap die verder omhoog voert in de z - w hoek blijft binnen het torenlichaam. In de wand van de eerstgenoemde spiltrap bevindt zich halverwege een dichtgemetseld poortje, dat eertijds uitkwam in de rechtstand van de boog tussen zijschip en torenruimte. De bestemming van dit poortje kan zijn geweest toegang te geven tot een uitgebouwd orgel. Over het vernieuwde torengewelf heeft men bij de restauratie een vloer van beton aangebracht die een verankering vormt, evenals een betonvloer die over de balkenzoldering van de eerste verdieping ligt. Elke wand van de eerste geleding bevat drie diepe nissen. Ongeveer twee-derde deel van de derde geleding wordt ingenomen door de klokkezolder. De vlakke wanden daarvan vertonen inkassingen voor een gewelf dat kennelijk nooit is uitgevoerd geworden. Boven deze klokkezolder is nog een lage verdieping voorhanden, waarvan de wanden weer van drie nissen elk zijn voorzien, en die van alle daglicht is verstoken.
De zijschepen omvatten elk vier gewelfvakken, het middenschip telt drie gewelfvakkenGa naar margenoot+ van de toren tot de triomfboog. De drie koren bestaan elk uit één rechthoekig vak en een driezijdig gesloten eindvak. Tegen het vierde vak van het zuiderzijschip is naderhand een rechthoekige kapel aangebouwd die zonder twijfel de kapel van het H. Graf is geweest. Tegen het sluitingsvak van het zuiderkoor is, eveneens naderhand, de voormalige sacristie toegevoegd. Tussen kapel en sacristie bevindt zich een nog later opgetrokken ruimte, waarvan alleen de voet met zijn zandstenen deklijst laatgotisch is. Het tweede vak van de noordmuur en de zuidmuur bevatten elk een dubbele ingang met middenpost en lateien van zandsteen. De ingangen zijn gevat in geprofileerde spitsbogige nissen, waarvan de zuidelijke met het boogveld geheel in tufsteen is uitgevoerd en de noordelijke geheel in baksteen. Op één van de lateien van de zuidelijke ingang komt een steenhouwersmerk voor: .Tussen het eerste en het tweede vak van de noordermuur bevindt zich een trapkoker die aan de buitenkant driezijdig uitspringt. De trap, die in- en uitwendig toegankelijk is, voert naar de ruimte boven de gewelven. Halverwege is de trap naar de kant van | |
[pagina 32]
| |
Fig. 6. Hasselt, Hervormde Kerk, plattegrond
Fig. 7. Hasselt, Hervormde Kerk, plattegrond met ontgraven funderingen, aangevuld in stippellijnen
| |
[pagina 33]
| |
Fig. 8. Hasselt, Hervormde Kerk, lengtedoorsnede C-D en dwarsdoorsnede A-B
| |
[pagina 34]
| |
het zijschip geopend met een doorgang, die ongetwijfeld eertijds leidde naar een wandorgel. Bij de restauratie zijn aan weerszijden van de doorgang balkgaten gevonden. Alle gewelfribben hebben hetzelfde profiel. De kolonnetkapitelen onder de gewelfaanzetten zijn alle profielkapitelen, in het middenkoor wat eenvoudiger dan de overige die met uitzondering van de twee in de noordelijke hoeken van het derde middenschipsvak alle eender zijn gevormd (fig. 9). Wanden en gewelven zijn gepleisterd en gewit. De schachten van de wandkolonnetten en de gewelfribben hebben bij de restauratie een zandsteenkleur gekregen, langs de ribben afgezet met smalle rode biezen. De kolonnetkapitelen en de sluitstenen zijn bij de restauratie versierd met donkerrood en groen. Langs de toppen van sommige gordelribben zijn nog overblijfselen voorhanden van een oorspronkelijke versiering met zwarte of grijze fleurons. Bij de restauratie vond men op de ribben van het middenkoor resten van een beschildering in zwart en op de kapitelen in zwart en gele oker.
Ga naar margenoot+ Gelijk al is vermeld zijn bij de restauratie in het oostelijke deel van de kerk onderzoekingen ingesteld die funderingen van verdwenen muren aan het licht hebben gebracht. Later heeft men, in hoofdzaak om technische redenen, ook elders in de kerk graafwerk verricht waarbij merkwaardige funderingen aan den dag zijn gekomen die in tekeningen en foto's zijn vastgelegd (fig. 7, 9 en afb. 63, 64). Van een volledig bodemonderzoek is evenwel geen sprake geweest. Hier volgt een beschrijving van hetgeen er aan funderingen werd gevonden: a. Bij het onderzoek onder leiding van drs. H. Halbertsma in 1963 trof men in het westen van het middenkoor een groot deel aan van de grondslagen van een romaanse koorapsis, uitgevoerd in tufsteen met vulwerk van veldkeien, vuursteenknollen en brokken tuf. Tegen de buitenzijde van de apsis lagen de overblijfselen van twee naderhand toegevoegde steunberen van soortgelijke samenstelling. In hun kern bevonden zich brokken waarop nog een laag pleister voorkwam, zodat men kennelijk afbraakmateriaal heeft verwerkt. Halbertsma onderstelt dat men tot het maken van de steunberen is overgegaan omdat zich verzakkingen zullen hebben voorgedaan als gevolg van het feit dat er een laag veen ligt onder de zandlaag waarop de apsis is gegrondvest (Nieuwsbulletin k.n.o.b. 1963 kol. 117). Overigens zijn geen overblijfselen van tufstenen muurwerk uit de romaanse tijd aangetroffen. b. In het sluitingsvak van het middenkoor vond men een stuk fundering van een dwars gerichte muur, gemetseld van groote baksteenmoppen (zie blz. 30). Halbertsma heeft ondersteld dat aan dit fragment sporen van een omhoeking waren te zien, maar dit is tenslotte niet juist gebleken. Ongetwijfeld heeft men hier te maken met het restant van een rechthoekig bakstenen koor. c. In het westelijke eind van het middenkoor bleken onder de funderingen van het bestaande koor, juist naast de voeten van de steunberen die onder a zijn vermeld, aan weerszijden stukken van een oudere fundering te liggen, welke onder de funderingen van de triomfboog-pijlers omhoeken onderscheidenlijk naar het n en het z, en die men kon vervolgen tot zij weer omhoeken naar het w, alwaar overblijfselen van diagonaal gerichte steunberen werden aangetroffen. Voor zover zij onder het koor liggen bestaan deze funderingen uit baksteen, onder de triomfboog-pijlers is er nogal wat tufsteen in verwerkt die van afbraak afkomstig moet zijn, en ten n en ten z van deze pijlers overweegt de secundair verwerkte tufsteen in sterke mate. Baksteen van het formaat dat voorkomt in de juistgenoemde funderingen komt ook voor in een stuk metselwerk onder de z - w funderingshoek van de tweede zuidelijke pijler. Het | |
[pagina 35]
| |
Fig. 9. Hasselt. Hervormde Kerk, détails
funderingswerk dat hier onder c is beschreven moet hebben behoord tot een koor dat aan het bestaande middenkoor voorafging en tot een bijbehorend dwarsschip, het ‘cruuswerck’ waarover in xv sprake is. Dat dit koor en transept op overwelving waren aangelegd blijkt uit de schuine uitmetselingen die in de funderingshoeken aanwezig zijn als voetingen voor hoekkolonnetten. d. Toen men in het laatst van 1966 graafwerk uitvoerde bij de z - o hoek van de toren kwamen funderingen aan den dag die hebben behoord tot een toren welke wat meer oostelijk stond dan de bestaande toren, en tot de westelijke afsluiting van een vrij smalle zijbeuk. Blijkbaar had men eerst de torenfundering aangelegd en vervolgens de fundering van de westmuur van de zijbeuk daarop aangesloten. Het metselwerk zowel van de torenvoet als van de zijbeuk is zorgvuldig uitgevoerd in een baksteen van het | |
[pagina 36]
| |
formaat 24 × 12 × 5,5, een formaat dat niet afwijkt van het baksteenmateriaal dat in het algemeen aan het opgaande werk van de bestaande kerk voorkomt. Het bleek dat de bakstenen torenvoet opgetrokken is op een laag van brokken veldkeien in mortel. Kennelijk is men begonnen met in de funderingsput brokken afbraak van romaanse muren te storten. De voet van de westmuur van de zijbeuk bleek zuidwaarts steeds verder te zijn afgebroken, maar gelukkig was de z - w binnenhoek van de zijbeuk nog juist in enkele lagen te volgen. e. In het zuiderzijkoor trof men bij ontgravingen voor de centrale verwarming naast delen van grafkelders stukken fundering aan van een rechthoekig aanbouwsel tegen het middenkoor met een inwendige breedte van ongeveer 3,40 m. In de beide zijkoren kwamen de voeten aan het licht van gesloopte steunberen van het middenkoor.
Ga naar margenoot+ De scheibogen tussen middenschip en zijschepen rusten op bakstenen pijlers. Al vóór de restauratie van 1963-'68 was te zien dat deze pijlers behoren tot meer dan één bouwperiode. De geprofileerde schalken toch, die bestemd waren om de gewelfaanzetten op te vangen, reiken geen van alle tot de gewelfaanzetten van de bestaande hallekerk, maar eindigen op verschillende hoogten waar hun functie wordt overgenomen door magere kolonnetten. Bij de restauratie werd duidelijk dat er drie perioden in deze pijlers zijn vertegenwoordigd. Het bleek dat de pijlers staan op rechthoekige funderingsblokken, die in westelijke richting ongeveer 50 cm verder onder het opgaande werk uitsteken dan oostwaarts. Ongetwijfeld is het westelijke uitstek bedoeld als altaarfundering. Op de funderingsblokken rustten oorspronkelijk tufstenen basementen, die in plattegrond een ruit met afgevlakte hoeken vertoonden (fig. 9, afb. 66, 67). Doordat men naderhand, ongetwijfeld in de derde periode, de schachtprofielen van de pijlers benedenwaarts in de basementen heeft uitgekapt zijn de oorspronkelijke basementen bijna onherkenbaar verminkt. Het oudste profiel van de pijlerschachten was nog maar over twee tot drie lagen te volgen, waarvan de eerste lagen van tufsteen waren. Dit profiel vertoonde dubbele hollen; een breed hol en een smal. Nadat de pijlers niet verder voltooid waren dan de twee of drie lagen met het holle profiel, of veeleer nadat men ze tot zover had afgebroken, volgde de tweede periode, waarin men de schachten een hoekig profiel wenste te geven. De aanwezige hollen werden hoekig opgevuld, daarboven werden ook de schachten hoekig opgemetseld, en op ongeveer 5 m beneden de aanzet van de bestaande hoge scheibogen begon met dit profiel de welving van later weggekapte scheibogen. Bij ontpleistering bleek dat de pijlers aan de kant van de zijschepen juist boven de ruggen van deze weggekapte scheibogen een ruw oppervlak vertoonden, ontstaan door het wegbreken van de gewelven van de verdwenen zijbeuken. Ongeveer 2 m hoger vond men aan de kant van het middenschip de sporen van weggekapte gewelfaanzetten, in overeenstemming met het punt waarop aan de eerste pijler noordzijde de geprofileerde schalk in het middenschip eindigt. In hun tweede fase hebben de pijlers dus behoord tot een kerkschip dat niet anders dan pseudo-basilikaal kan zijn geweest. Toen men het kerkschip zijn bestaande gedaante gaf in het kader van de verbouwing van de pseudo-basiliek tot hallekerk kregen de pijlers hun definitieve vorm. De oude scheibogen werden weggebroken met al het metselwerk daarboven, maar hun afgekapte aanzetten bleven meest bewaard onder de bepleistering en kwamen weer tevoorschijn bij de restauratie. Het profiel van de pijlers werd opnieuw gewijzigd. De schachtgedeelten uit fase 2 werden, waar zij ingehoekt waren, opgevuld met halve | |
[pagina 37]
| |
bakstenen waaraan men vellingkanten hakte. Onder deze opvullingen van fase 3 vond men bij de restauratie de gewitte bepleistering van fase 2 terug. Van ongeveer 7 m boven de vloer werden de pijlers geheel nieuw opgetrokken met het juistvermelde profiel, dat men doorvoerde langs de nieuwe (de bestaande) scheibogen. Wat hier is gezegd over de pijlers geldt alleen maar voor de twee paren vrijstaande pijlers tussen toren en triomfboog. De wandpijlers aan de torenhoeken zijn met de toren ineens uitgevoerd in hun definitieve vorm. Wat de pijlers op de scheiding van middenschip en middenkoor aangaat, deze waren vóór de restauratie aan de westzijde tot aanmerkelijke hoogte afgekloofd, zodat niet meer was na te gaan of deze kant een basement en het profiel met de hollen heeft bezeten overeenkomstig die van de meer westelijke pijlers in fase 1. Aan de noordelijke pijler kwamen enige sporen tevoorschijn van een weggekapte lage scheiboog. Het noorderzijschip eindigde aanvankelijk met een rechte muur ter plaatse van de oostmuur van het gesloopte dwarspand. Van die sluitmuur zijn in de wandpijler tegen de buitenmuur overblijfselen aangetroffen, en bovendien is boven de gewelven te zien waar de noordelijke kerkmuur op het eind van het vierde gewelfvak omhoekte. Wandpijlers die corresponderen met de steunberen alsmede een bredere muurverzwaring ter plaatse van de trapkoker vormen met de spitse bogen die zich daaruit langs de noordelijke schipmuur ontwikkelen een rij wandnissen. Boven het vierde kruisgewelf van elk van de beide zijschepen zijn op de muren van het middenschip moeten te zien van dwarse daken, waarvan de nokken overeenkomen met de as van de verdwenen dwarspanden. Meer westwaarts is boven de gewelven van de zijschepen te zien dat de toren is opgetrokken tegen zorgvuldig afgewerkte hoeken van het middenschip. Van de voorlopige westelijke topgevel van het schip, gesloopt toen de toren hoog genoeg was opgetrokken, is het afgekloofde metselwerk zichtbaar boven het gewelf van het middenschip waar de lange muren de toren raken. Waarschijnlijk heeft de tijdelijke geveltop gerust, en dan voor een deel door uitkraging, op de oostelijke torenpijlers, die op zijn minst tot de aanzet van de grote bogen klaar moeten zijn geweest toen men de meest westelijke hoge scheibogen sloeg.
De kapel tegen het vierde vak van het zuiderzijschip wordt overdekt door een netgewelf.Ga naar margenoot+ Het muurwerk van de kapel is ‘koud’ tegen dat van het zijschip opgetrokken. De bekapping vertoont een hoogst eigenaardige gedaante die oorspronkelijk is: twee lessenaardaken die oplopen tegen de o- en de w-muur, en die afwateren op een zakgoot dwars over de kapel. Op de z - o hoek bevinden zich lichtspleten aan weerszijden van de gemetselde kap-hoek. De wonderlijke vorm van de bedaking zal zijn ingegeven door het streven om het venster in de muur van het zijschip boven de kapel zo weinig mogelijk in te korten. Wat het inwendige van de kapel aangaat, onder de beide vensters in de zuidwand bevindt zich een brede nis, daarboven in de dam tussen de vensters een later ingebroken smalle nis.
In de fundering van het middenkoor is een bouwnaad voorhanden tussen de oudsteGa naar margenoot+ stukken in het westelijke eind van het rechthoekige vlak en het overige werk. Sommige van de baksteenmoppen (32 × 16 × 8,5 cm) die secundair verwerkt voorkwamen in dit overige werk bleken bij de restauratie nog voorzien te zijn van een pleisterlaag met beschildering in rood en zwart. | |
[pagina 38]
| |
Al vóór de restauratie was het bekend dat het middenkoor aanvankelijk lager is geweest dan nu: aan de buitenzijde zijn in de dagkanten van de sluitingsvensters de aanzetten te zien van lagere vensterbogen. Bij het weghalen van de bepleistering aan de binnenzijde vond men nu ook de moeten van lagere gewelven dan de bestaande. Toen het middenkoor hoger werd opgetrokken had men nog niet het voornemen tegen de flanken zijkoren op te richten. Dit volgt uit het feit, dat men bij de verhoging in het eerste vak het zuidelijke venster doortrok (afb. 62), zoals men dat ook in de sluiting deed, en dat men het blinde venster aan de noordzijde voortzette met een open kop. De dorpel en de gevorkte middenstijl daarvan zijn nog aanwezig. Dat het noordervenster van het eerste vak oorspronkelijk als een blind venster werd uitgevoerd wijst er op dat zich destijds daar een aanbouwsel heeft bevonden, ongetwijfeld de sacristie. Dit wordt bevestigd door het vinden van de resten van een doorgang in het gedeelte van de noordmuur dat gespaard bleef bij het maken van de verbindingsboog tussen midden- en noorderkoor. Bij de restauratie heeft men deze doorgang gecompleteerd, en aan de overzijde een overeenkomstige deuropening gemaakt die daar vroeger nooit heeft bestaan. Peilingen hebben geen funderingen van de verdwenen sacristie binnen het noorderzijkoor kunnen aantonen. De sluitsteen van het eindvak vertoont de figuur van St. Stefanus, die van het eerste vak is, waarschijnlijk naderhand, van een ster voorzien. Op de kolonnetkapitelen van het middenkoor zijn overblijfselen van een beschildering in zwart en okergeel gevonden, op de ribben resten van een zwarte beschildering. Boven de gewelven blijkt het metselverband van de muren van middenkoor en middenschip zonder enige naad door te lopen, bewijs dat men tegelijkertijd beide delen heeft verhoogd. Voor zover nodig merken wij op dat men daaruit niet de gevolgtrekking moet maken dat beide delen ook tegelijkertijd zijn overwelfd. Er is alle reden om aan te nemen dat men het middenkoor het eerst van een gewelf heeft voorzien, aangezien men voor de overwelving van het middenschip moest wachten tot de toren ver genoeg was opgetrokken. De zuidmuur van het middenkoor is nog voorzien van zijn geprofileerde bakstenen daklijst. Aan de noordzijde zijn daarvan slechts fragmenten over.
Ga naar margenoot+ Er is alle reden om aan te nemen dat het zuiderzijkoor tegelijk met het zuiderzijschip in aanbouw is geweest. Wel zou een naad in de fundering onder de doorgang van het zijschip naar de kapel van het H. Graf op twee bouwfasen kunnen wijzen, maar in het opgaande werk is van twee bouwfasen niets te bespeuren, en boven de gewelven is ook geen enkele aanwijzing te vinden dat het zuiderkoor er eerder was of eerder was voltooid dan het zijschip of van het omgekeerde. Aan de zuidwand is juist boven de wandpijler tussen zijkoor en zijschip een vertanding aanwezig voor een aansluiting van een muur, maar kennelijk is die nooit tot stand gekomen. Ongetwijfeld heeft men dus aanvankelijk het voornemen gehad de scheiding tussen zijkoor en -schip te markeren door een boog in het verlengde van de triomfboog vóór het middenkoor, en heeft men daar later van afgezien. In de sluitingszijde die aanloopt op het middenkoor bevindt zich een dichtgemetselde doorgang, die heeft geleid naar een aanbouwsel dat sinds lang is verdwenen. Aan de buitenzijde loopt ter plaatse de waterslag onder de vensters niet door.
Ga naar margenoot+ Tegen de zuidzijde van het sluitingsvak van het zuiderzijkoor staat de voormalige sacristie, welke twee gewelfvakken omvat en gedekt wordt door twee dwarsgerichte zadeldaken die eindigen tegen geveltoppen. De sacristie staat ‘koud’ tegen het zijkoor. | |
[pagina 39]
| |
Het is duidelijk dat men bij het bouwen van het zijkoor wel rekende op een sacristie ter plaatse, immers het muurvak bleef blind. De sacristie waarmee men rekende zou evenwel anders zijn dan zij is geworden: smaller en hoger. Dit blijkt uit de inkassingen voor het sacristiegewelf, die pas goed zichtbaar werden toen bij de restauratie het dak van de sacristie werd gesloopt (afb. 65). Waarschijnlijk was de niet uitgevoerde sacristie met een verdieping ontworpen. Uitwendig onderscheidt de voormalige sacristie zich door een zeer levendige decoratieve behandeling. Uit de overhoekse steunberen rijzen ronde pinakels op met heen-en-weer gewrongen groeven, uitgevoerd in baksteen. De geveltoppen bevatten driedelige nissen, en worden bekroond door overhoekse pinakels. Van de vier vensters werd het westelijke dichtgemetseld toen daar een aanbouwsel verrees, en het oostelijke toen men aan die zijde een schoorsteen maakte. Bij het openbreken van het oostelijke vond men voldoende aanwijzingen voor en fragmenten van de vensterharnassen om de oorspronkelijke gedaante nauwkeurig te kunnen herstellen. Wat het inwendige aangaat, in de westwand trof men naast de buitenhoek een oorspronkelijke stookplaats aan, waarvan het rookkanaal geen enkel spoor van gebruik vertoonde.
De kamer tussen de sacristie en de kapel van het H. Graf dient tegenwoordig alsGa naar margenoot+ verwarmingsruimte. De voet van de zuidelijke muur, die enigszins scheef loopt, is kennelijk nog een overblijfsel uit de tijd van de late gotiek, verder is deze muur met zijn twee neogotische spitsboogvensters uit de xixe eeuw afkomstig.
Een stuk zandsteen in de steunbeer tussen de beide vakken van het noorderzijkoorGa naar margenoot+ vertoont in gotisch-arabische cijfers het jaartal 1497. Inwendig is langs de twee rechte vakken aan de noordzijde het stelsel van wandpijlers en -bogen doorgevoerd dat de noorderwand van het aansluitende zijschip kenmerkt. Het achterwege laten van wandpijlers en -bogen in de sluiting leidde tot het naar binnen trekken van de wanden, hetgeen inwendig niet stoort maar uitwendig een vreemde indruk maakt. De romaanse koorapsis, waarvan de fundering gedeeltelijk tevoorschijn is gekomen bij de restauratie,Ga naar margenoot+ zal wel uit de xiie eeuw dagtekenen. Het vlakgesloten koor, van welks sluitmuur een stuk fundering wat meer oostelijk werd gevonden, houden wij op grond van het baksteenformaat voor een uitbreiding uit de xiiie eeuw. Voor het overige beschouwen wij de periode van het transept als de oudste (periode 3). Het komt ons waarschijnlijk voor dat het transept is gebouwd als uitbreiding aan de oostzijde van een ouder éénbeukig (romaans?) schip. Tegelijkertijd werden de funderingen aangelegd onder de westelijke muren van het middenkoor. Men schijnt dus de bedoeling te hebben gehad het voorafgaande, vlak gesloten bakstenen koor te vervangen, waarschijnlijk door een dieper, veelhoekig gesloten koor. Het is vreemd dat daarvan niets is overgebleven dan de beide stukken fundering aan de westzijde. Mogelijk is verzakking oorzaak geweest dat men het koor van periode 3 geheel heeft moeten slopen. Periode 4 en 5, die overeenkomen met de eerste en de tweede fase van de pijlers, zijn de tijdperken waarin men bezig was de kerk te verbouwen tot een pseudobasiliek, en daarbij behoort het middenkoor in zijn eerste, lage gedaante. Het is zeer merkwaardig dat men zich genoodzaakt heeft gezien het pijlerprofiel met de dubbele hollen boven de eerste twee of drie lagen van de schachten te veranderen in het hoekige profiel. Het hoekige profiel is zeker minder sierlijk dan het profiel met de hollen, maar het is ook minder bewerkelijk en dus minder kostbaar geweest. Dat men al bouwende plotseling zou hebben besloten, toen de pijlers tot twee à drie lagen boven de basementen waren opgetrokken, tot deze vereenvoudiging over te gaan is naar ons voorkomt weinig aannemelijk. Waarschijnlijker lijkt ons dat men door een of andere rampspoed, een gedeeltelijke instorting, gedwongen is geweest de pijlers af te breken tot dicht boven de basementen en ze daarna op de minst kostbare wijze heeft herbouwd. Nu weten wij van één rampspoed in de middeleeuwen, namelijk de brand die de kerk in of | |
[pagina 40]
| |
kort vóór 1380 teisterde, en die zeer verwoestend moet zijn geweest. Er is dus aanleiding om te vermoeden, dat periode 4 vóór deze brand viel, en dat periode 5 valt in de tijd van de herstellingen na die brand. De aflaatbrief van 1400 wekt de indruk dat men toen met de herstellingen nog niet klaar was, geen wonder, aangezien van de pijlers niet veel meer dan de basementen was overgebleven. Of men het koor in zijn eerste, lage gedaante vóór de brand had voltooid is volstrekt onzeker: positieve brandsporen zijn nergens gevonden. Wat wij echter wel mogen aannemen is dat het hele ontwerp voor de verbouwing tot pseudobasiliek dagtekent uit midden-xiv of xiv c, en dat dit het bouwen van een nieuw koor inhield. Tot de periode 4 zal men ook de funderingen van het westelijke eind van de zuider-zijbeuk mogen rekenen, en die van de toren die aan de bestaande toren voorafging. Bij het optrekken van het pseudobasilikale schip handhaafde men het oudere transept, waarvan de kappen volgens de gevonden moeten zelfs nog bestonden toen de muren van het middenschip al waren opgetrokken tot hun definitieve hoogte in het kader van de verbouwing tot hallekerk. Periode 6, die meer dan één bouwfase omvat, is de periode waarin men de pseudo-basiliek met één enkel koor verbouwde tot de bestaande hallekerk met een zuiderzijkoor, maar voorshands zonder een noorderzijkoor. Misschien betekende de verkoop van overgebleven bouwmateriaal in 1466 het eind van periode 6, al is het waarschijnlijk dat de toren toen nog niet helemaal voltooid is geweest. In ieder geval eindigde periode 6 enige tijd vóór 1497, toen men de oostelijke sluitwand van het noorderzijschip doorsloeg (periode 7) en het noorderzijkoor optrok dat aanvankelijk niet was voorzien. De eerste fase van periode 6 omvatte het verhogen van koor en middenschip. Gelijk al is aangetoond had men in die eerste fase nog niet het voornemen een zuiderzijkoor te bouwen, en handhaafde men nog het transept en dus ook nog de oude zijbeuken en de oude toren waarvan de fundering gedeeltelijk is gevonden. In een volgende fase kwam de hele verdere verbouwing tot hallekerk met inbegrip van het zuiderzijkoor en van de toren tot stand. Hebben wij enige gegevens aangaande het eind van periode 6, over het begin daarvan tasten wij in het duister. Dat in 1443 het altaar van de gilden van het H. Sacrament en O.L. Vrouw ‘voer dat grote koer’ wordt genoemd, lijkt ons een sterke aanwijzing dat het zuiderzijkoor, gebouwd in de tweede fase van periode 6, toen al bestond. Het begin van periode 6 moet dan al vrij vroeg in de xv vallen, laat ons zeggen omstreeks 1425. Gelijk Ir. R. Meischke ten aanzien van deze onze gedachtengang opmerkte, wordt in oude teksten de term ‘koor’ ook wel gebezigd voor altaarruimten die wij veeleer met de term ‘kapel’ zouden aanduiden. Hij acht het zeer wel denkbaar dat men de armen van het transept in 1443 als ‘kleine koren’ beschouwde. In dat geval behoeft de vermelding van ‘dat grote koer’ in 1443 niet te impliceren dat het zuiderzijkoor toen al bestond. Tot periode 7 rekenen wij de laatste toevoegingen: het noorderzijkoor van 1497, de kapel van het H. Graf die in 1503 bestond, en de sacristie die van omtrent 1500 kan dagtekenen. Wat de oorzaak is geweest van de grote uitgaven in de jaren 1506-1565 voor herstellingen aan kerk en toren en het kleine orgel ontgaat ons. Wij vragen ons af of er kort na 1500 niet weer een brand is geweest die zware schade heeft veroorzaakt. De schilderij met gezicht op de stad die tot de inventaris van het Stadhuis behoort en de prentafbeeldingen bij Merian, Bleau en Peeters & Bouttats geven de kerk alle weer met topgevels terzijde van de toren. Deze topgevels aan het westelijke eind van de zijschepen hebben kennelijk na de brand van 1725 plaats moeten maken voor dakschilden. De zandstenen waterlijsten die de basis hebben gevormd van de geveldriehoeken zijn aan weerszijden nog voorhanden. Wat de reden is geweest waarom de westelijke gevels van de zijschepen geren weten wij niet met zekerheid te zeggen. Het is heel goed mogelijk dat de beperktheid van het beschikbare terrein daartoe dwong. Afwijkingen van de haakse westelijke afsluiting komen aan belangrijke kerken uit de xve eeuw echter te veelvuldig voor dan dat wij de scheve stand uitsluitend uit zodanige noodzaak durven te verklaren. De toren heeft op alle gegraveerde gezichten die vóór 1725 zijn gemaakt en op de juistgenoemde schilderij een hoge achtkante spits die eindigt met een peervorm en die door een balustrade wordt omgeven. Op de prent bij Merian is de peer op een kleine toplantaarn geplaatst, zoals er herhaaldelijk in de xvie eeuw zijn gemaakt. Indien deze prent de toestand juist weergeeft, verklaart zij iets van de kostbare werkzaamheden aan de toren in die eeuw, en bewijst zij dat de bestaande spits sterk op haar voorgangsters is geïnspireerd. Ga naar margenoot+ Tot de inventaris van de kerk behoren: een eikehouten preekstoel met zeszijdige kuip, xvii. Bij de restauratie bleek dat de | |
[pagina 41]
| |
panelen van de kuip waren voorzien van vurehouten lijsten die men toen door eikehouten lijsten heeft vervangen. Wellicht zijn er oorspronkelijk getoogde paneellijsten geweest. Afb. 59 60 61; een eikehouten doophek, xvii, met paneelwerk en daarboven spijlen, hersteld in 1968; een gestoelte van 17-de-eeuws eikehouten paneelwerk in het middenkoor; een blok banken van 17-de-eeuws paneelwerk in het noorderzijschip; een orgel op orgelgalerij tegen de torenwand, versierd met houten beelden. Dit orgel, volgens opschriften begonnen in 1802 en voltooid in 1807, is gemaakt door de orgelbouwer Rudolf Knol, met uitzondering van de kas die door de stadstimmerman J.J. Bode werd gemaakt. De beelden zijn van de Amsterdammer Lorenzo Grisentie (M. Seybel, Orgels in Overijssel, 1965, blz. 39-45). Het orgel wordt op het ogenblik (voorjaar 1968) gerestaureerd; een wandklok, xviii, vroeger staande in het middenschip en nu in het zuiderzijkoor opgesteld; een groot aantal oude grafzerken en fragmenten van oude grafzerken, xv en later,Ga naar margenoot+ meest naderhand opnieuw gebruikt en van gewijzigde opschriften voorzien en alle sterk afgesleten (Prins blz. 110); een wandschildering, voorstellende St. Christoforus, op de n-o torenpijler aan deGa naar margenoot+ zijde van het noorderzijschip (afb. 68). Deze wandschildering is in 1904 tevoorschijn gekomen; zij dagtekent kennelijk uit xvi a, volgens Hoogewerff (deel 1 blz. 306) van omstreeks 1525; zilveren avondmaalsgerei, bestaande uit: twee eendere bekers, hoog 17 cm, en voorzien van gegraveerd ornament onder de rand en van het opschrift: De drinckbeeker der dancksegginge daarmede wij danckseggen is de gemeynschap des bloets Christi (afb. 71). Onder de voetrand het jaartal 1655. Merken: Zwolle en jaarletter l (1654?); twee bijeenhorende schalen, een ovale ter lengte van 40 cm en een ronde van 22 cm middellijn, beide glad met filetrand. In het midden van elk is een gevierendeeld wapen gegraveerd. xvii b. Merken: Zwolle en een onduidelijk teken; In het middenvenster van het hoofdkoor is als enig overblijfsel van de 17-de-eeuwseGa naar margenoot+ kleurige beglazing een ruit opgenomen met de generaliteitsleeuw; een aantal oude geelkoperen kaarsekronen, te weten:Ga naar margenoot+ in het middenschip een stel van twee kronen, elk met 2 × 8 armen, waarschijnlijk xvii, voorts één kroon van 2 × 6 armen, waarsch. xviii bijgemaakt naar voorbeeld van juistgenoemd stel en nog twee kronen, xviii, waarvan één met 2 × 8 en de andere met 1 × 6 armen; in het noorderzijschip een stel van 3 kronen, elk van 2 × 6 (holle en dus zeker niet oorspronkelijke) armen, xviii; in de kapel van het H. Graf één kroon van 1 × 6 armen, xviii; twee torenklokken die overblijfselen zijn van het klokkespel dat François HemonyGa naar margenoot+ in 1662 leverde, onderscheidenlijk van 57 en 52 cm middellijn. Nadat zij zijn uitgedraaid zijn zij opgenomen in het klokkespel dat in 1959 door Van Bergen in Heiligerlee is gegoten, en dat in de open lantaarn van de spits hangt.
Tot de inventaris van de Rooms-Katholieke kerk van de H. Stephanus, gebouwd in 1933, behoren: Een verguld-zilveren ciborie (afb. 69), hoog zonder deksel 23 cm, midden-xvii met uitzonderingGa naar margenoot+ van de voetrand en de stam met nodus die later, waarschijnlijk xix, zijn bij- | |
[pagina 42]
| |
gemaakt. Het oorspronkelijke werk is versierd met gedreven kwabornament, cherubs, voorstellingen van de lijdenswerktuigen en een cartouche met opschrift ‘Ecce panis angelorum’. Op het deksel staat een gegoten kruisbeeld. Merken ontbreken; Een verguld-zilveren kelk (afb. 70), laatgotisch (omstreeks 1500?), met nieuwe cuppa, hoog 22 cm. De achtlobbige voet draagt een achtzijdige stam met een nodus waarvan de facetten zijn versierd met rozetten. Merken ontbreken.
HET H. GEEST-GASTHUIS (?). Op de hoek van de Rosmolenstraat en de Hoogstraat bevinden zich aanmerkelijke overblijfselen van de muren van een gotisch zaalgebouw, hetwelk zich over een lengte van ongeveer ongeveer 23 m langs de Rosmolenstraat uitstrekte en met een 8 m brede voorgevel aan de Hoogstraat (Hoogstraat no. 33) was gelegen. Op grond van het feit dat de vogelvluchtplattegrond van Bleau (afb. 43) aan de overzijde van de Hoogstraat een fors gebouw afbeeldt met de aanduiding: 't Olde Gasthuys nemen wij aan dat het hier behandelde zaalgebouw tot het gasthuis heeft behoord. Ga naar margenoot+ In 1391 werd een overeenkomst getroffen voor de dagelijkse misviering in het gasthuis dat men van plan was te stichten, en in 1393 werd de kerkelijke toestemming verleend voor het stichten van het gasthuis van de H. Geest (Formsma regesten 35 en 37, Arch. Aartsbisd. Utr. 1912 blz. 380-384). De H. Geest-kapel wordt in 1393 genoemd (Formsma reg. 38). Dat Bleau een hoog gebouw tegenover Hoogstraat 33 het Olde Gasthuys noemt, een naam die wij overigens nooit zijn tegengekomen, is wellicht te verklaren uit het feit dat niet lang vóór 1635 een nieuw gasthuis was opgericht bij het voormalige begijnenklooster aan de Baangracht (Teding van Berkhout blz. 285). (Hier niet meer verwerkt artikel van Th.G. Verlaan, jaarversl. 1972 ver. Hendr. de Keyser blz. 26, dat spitsboogvensters langs de Rosmolenstraat vermeldt). Ga naar margenoot+ Van het gotische zaalgebouw (formaat oorspronkelijke baksteen 21/22 × 11 × 5/5,5) is het voorgedeelte tot een diepte van ruim 13 m in xvii a tot het woonhuis Hoogstraat 33 verbouwd. In het overblijvende stuk heeft men toen of later een stal ingericht, die in 1961 door een brand werd geteisterd en vervolgens is gesloopt met uitzondering van de oorspronkelijke eindgevel op het oosten, die in stand moest blijven als zijmuur van het (onbewoonde) huisje Rosmolenstraat 3. De plaats van de stal is sindsdien een ledig erf gebleven. De zijmuren en de voorgevel van het huis Hoogstraat 33 zijn in hoofdzaak nog de oorspronkelijke muren van het gotische zaalgebouw, zij het ook dat zij op veel plaatsen zijn aangetast, en dat men de voorgevel xvii a aan de straatzijde heeft beklampt. Aan het ledige erf achter het huis verheft zich nog de laatgotische eindgevel, die in vrijwel ongewijzigde toestand bewaard is gebleven (afb. 76 t/m 78). De binnenzijde van deze gevel bevat een wijde spitsboognis met een vrij smal spitsboogvenster in het verdiepte wandveld. Rechts van de wijde nis is een kleine spitsboognis aanwezig. Het is duidelijk dat de zaalruimte niet in de kap opging, maar dat er even boven de kruin van de wijde nis een vlakke houten balkzoldering heeft gelegen. De gevel aan de Hoogstraat heeft aan de binnenzijde nog overblijfselen bewaard van een drietal oorspronkelijke vensters of van een ingang en vensters aan weerszijden, afgesloten door segmentvormige bogen. Het huis Hoogstraat 33, waarvan de achtermuur tussen de lange wanden van de gotische zaal is geplaatst, wordt door een dwarsmuur verdeeld in een hoog voorhuis en een achterhuis met verdieping. In het voorhuis is aan de noordzijde een opkamer op een kelder met tongewelf afgescheiden. Tegen de achterwand van de verdieping bevindt zich een stookplaats met laatgotische wangen, ongetwijfeld van elders uit het gasthuis overgebracht. | |
[pagina 43]
| |
Het formaat van de baksteen, dat kleiner is dan dat van de baksteen die aan de oude parochiekerkGa naar margenoot+ voorkomt en vrijwel overeenkomt met het baksteenformaat van het stadhuis, wijst er op dat het zaalgebouw niet vóór ± 1500 zal zijn gebouwd. Wat de bestemming aangaat, gezien de vlakke overzoldering, de segmentbogen van de vensters (en de ingang?) in de gevel aan de Hoogstraat en de detaillering van de oostelijke sluitwand met de nissen en het spitsboogvenster zijn wij van mening dat het gebouw een ziekenzaal is geweest waarvan het oostelijke einde ingericht was voor de altaardienst. | |
WoonhuizenBrouwersgracht 16 hoek Regenboogstraat. Verminkt en vervallen huis uit xvii a.Ga naar margenoot+ Aan de grachtzijde een trapgevel, gedeeltelijk gepleisterd, voorzien van 19-de-eeuwse deur- en vensterkozijnen. In de zijgevel langs de Regenboogstraat overblijfselen van vensters met zandstenen dorpels en lateien en met ontlastingsbogen gevuld met metselmozaïek (afb. 72).
Herengracht 1, Topgevel, xvii a, voor een huis dat geheel vernieuwd is (afb. 73).Ga naar margenoot+ Herengracht 6. Vervallen huis waarvan de topgevel aan de straat een steen bevat met het jaartal 1592. De gevel is afgedekt met voluten van baksteenmetselwerk die gevat zijn tussen vlakke bakstenen pinakels (afb. 74).
Hofstraat 22. Vervallen huisje met een topgevel die in rode en gele bakstenen isGa naar margenoot+ uitgevoerd en die een steen bevat met het jaartal 1613 (afb. 75).
Hoogstraat 33. Zie hierboven blz. 42 onder ‘H. Geest-Gasthuis’. Hoogstraat 49. Deftig herenhuis met verdieping, blijkens jaartal in de hardstenenGa naar margenoot+ neuten van de ingang gebouwd in 1802 (afb. 79). Aan de achterzijde springt een tuinkamer buiten het hoofdblok, eindigend met een halve achthoek. Naderhand heeft men op deze tuinkamer, die tot het oorspronkelijke werk behoort, een verdieping opgetrokken. Tegen de flanken van het huis bevinden zich verbouwde dienstvleugels zonder verdieping, waarvan de linkse, nu garage, zeker vroeger de stal zal zijn geweest. Deze vleugels vertonen aan de straat elk twee pilasters met bakstenen groefwerk en zandstenen basementen; de kapitelen zijn verloren gegaan. Het inwendige is uitermate sober uitgevoerd geweest, zonder stucplafonds, en vertoont niets opmerkenswaardigs. Hoogstraat 67. Huis met trapgevel, xvii a (afb. 83). Hoogstraat 12 hoek Meestersteeg. Gotisch huis dat omstreeks 1640 een nieuwe voorgevel heeft gekregen. Na aankoop door de Gemeente is het in 1959-'61 gerestaureerd door de Haagse architect Ph. Bolt en ingericht als bibliotheek. Het baksteenformaat van het middeleeuwse werk, ongeveer 22/24 × 11/12 × 4,5/5,5, wijst o.i. op xv. Fig. 10, afb. 80 81 82. Bij de restauratie kon men vaststellen dat het voorste gedeelte van de zijgevels tot ongeveer halver hoogte wat ouder moet zijn dan het muurwerk van het achterhuis. Daarboven is het metselwerk homogeen. Het voorste deel bevat een kelder met vier kruisgewelven en daarboven een hoog voorhuis. Het achterhuis heeft een kelder met dwars tongewelf en daarboven twee lage verdiepingen. De achtergevel, die zeer sterk verbouwd en vervallen was, is bij de restauratie vrijwel volledig nieuw opgetrokken. De kelder van het voorhuis toont tekenen van sterke verzakking. De twee zuidelijke gewelfvakken, die verloren waren gegaan, zijn bij de restauratie herbouwd. De ge- | |
[pagina 44]
| |
Fig. 10. Hasselt, Huis Hoogstraat 12, plattegronden, doorsneden en profiel balksleutel
welven hebben vrij brede platte bakstenen ribben en gordelbogen, die in het midden ontspruiten uit een achtkante bakstenen pijler. De achterkelder schijnt oorspronkelijk ook kruisribgewelven te hebben gehad, te oordelen naar een ribaanzet in de z - o hoek, die bij de restauratie is verwijderd. De zijwanden van het voorhuis worden gekenmerkt door nissen, die afgesloten worden eerst door iets terugliggende spitsbogen en vervolgens door rijtjes kleine spitsbogen. In de zuidwand is van de aanvang een stookplaats en een rookkanaal geweest. De vloer tussen de beide verdiepingen van het achterhuis is bij de restauratie nieuw aangebracht na het terugvinden van de oude balkgaten. De zoldering van het voorhuis heeft nog de oorspronkelijke balken met gotisch geprofileerde balksleutels. Zij is bij de restauratie naar voorhanden aanwijzingen weer doorgetrokken over het achtergedeelte. Van de bekapping zijn de spanten nog in hoofdzaak middeleeuws. Ongetwijfeld heeft het huis vroeger steeds een ingang aan de straat gehad. Bij de restauratie heeft men het huis alleen maar een ingang in de achtergevel gegeven. Hoogstraat 24. Verminkt oud huis, waarvan de lijstgevel aan de straat fragmenten bevat van 17-de-eeuwse venstertogen alsmede twee cartouches met reliëfvoorstellingen van eenhoorns en het jaartal 1611. Afb. 85.
Ga naar margenoot+ Nieuwstraat 7. Zeer vervallen huis met achteroverhellende topgevel aan de straat. In deze gevel een steen met reliëfvoorstelling van een rund en het jaartal 1627. Afb. 84.
Ga naar margenoot+ Markt 2. Breed huis met zadeldak tussen twee topgevels, omstreeks 1800.
Ga naar margenoot+ Prinsengracht 3. Huis met eenvoudige ingezwenkte topgevel, xviii b. | |
[pagina 45]
| |
Ridderstraat 1. Huis uit midden-xvii, met zijn zijkant gelegen langs het open terreinGa naar margenoot+ ten z van de Hervormde Kerk, eigendom van de Hervormde gemeente. In 1964 is men begonnen met een restauratie die in 1970 is voltooid. Aan de straatzijde een hoog voorhuis, daarachter een lage benedenruimte en een verdieping. De voorgevel is in de vorige eeuw geheel verbouwd en gepleisterd. De eigenaardige kleine vensters met ronde bogen in het achterhuis wijzen erop dat hier bedrijfsruimten waren. Ridderstraat 24. Twee samengevoegde huizen waarvan het linkse (noordelijke) een gotisch gebouw is, dat door verbouwing in de vorige eeuw zeer sterk is verminkt. Dit gotische gebouw moet het ‘Rechterse huis’ zijn, dat in 1775 door graaf Joachim Adolf, heer van Rechteren en zijn mede-gerechtigden aan de stad werd afgestaan om tot Armhuis te worden ingericht (Formsma blz. 143; D.P.M. Graswinckel en H. Hardenberg, Archief van het kasteel Rechteren blz. 163). Tot voor enkele jaren was hier een rusthuis van de Hervormde Diaconie gevestigd, in 1968 is het ingericht voor bijeenkomsten. Van dit gotische ‘Rechterse Huis’ (fig. 11, afb. 86 t/m 90) is de voorgevel xix geheel verbouwd, en is de achtergevel, die zijn geveltop heeft verloren, uitwendig gepleisterd. De linkerzijgevel, die langs een afgesloten steegje staat, verkeert vrijwel geheel in de oorspronkelijke toestand. De rechterzijgevel gaat voor het grootste deel schuil achter het aangebouwde 19-de-eeuwse deel, en is, voorzover aan de achterkant vrij, gepleisterd. Het baksteenformaat van het gotische metselwerk is 24 × 12 × 5. De linkerzijgevel springt aan de achterzijde terug, en vertoont inFig. 11. Hasselt, Huis Ridderstraat 24 kelder
de hoek van de terugsprong een eigenaardige overkraging door middel van bakstenen bogen die op zandstenen consoles rusten. Deze gevel bezit twee rijen smalle tweelichtsvensters, geheel in baksteen uitgevoerd en later dichtgemetseld. In het versmalde achtergedeelte bevindt zich een kelder, die overdekt is door kruisgewelven met bakstenen ribben, in het midden rustend op twee bakstenen pijlers. Bij een verandering van de plafonds in 1968 bleek dat de eerste balklaag voor een deel rust op geprofileerde gotische balksleutels. De oorspronkelijke bekapping werd xix vervangen door een veel lagere kap waarin enkele stukken van de oorspronkelijke spanten zijn bewaard gebleven. In de 19-de-eeuwse voorgevel is een 17-de-eeuwse gevelsteen opgenomen met een masker in het midden en wapens aan weerszijden. Het linkse wapen is dat van Hasselt, het rechtse wapenschild is beladen met een dwarsbalk. Wat de oorspronkelijke bestemming van het gotische huis zal zijn geweest is ons niet duidelijk. De series smalle tweelichtsvensters langs de steeg wijzen veeleer op een gasthuis dan op een woonhuis. Het baksteenformaat vergelijkend met de baksteenformaten van de Hervormde kerk komt men tot een datering tussen eind xiv en eind xv. Ridderstraat 40 en 42. Twee aaneengesloten en even diepe gotische huizen, waarvan no. 42 wat breder is dan no. 40. Fig. 12, afb. 91, 92. De twee huizen hebben een Fig. 12. Hasselt, Huizen Ridderstraat 40-42, doorsnede van de kappen
gemeenschappelijke 19-de eeuwse voorgevel met doorgaande houten kroon lijst. Aan de achterzijde tonen de twee topgevels ondanks allerlei verbouwingen, nog duidelijk het gotische karakter. Baksteenformaat 22/23 × 11 × 5/6. In de geveltoppen zijn nog enkele oorspronkelijke lichtopeningen aanwezig. De geveltop van no. 42 eindigt met een kanteel, die is afgedekt door een ezelsrug, en door welks midden een oorspronkelijk rookkanaal opgaat. | |
[pagina 46]
| |
Het huis no. 42 heeft onder de kamer aan de straat een kelder met vier vakken ribloos kruisgewelf, in het midden steunend op een zware pijler met achtzijdige schacht. Deze kelder aan de voorzijde is op onorganische wijze verbonden met een kelder aan de achterzijde, die is voorzien van een tongewelf. Het huis no. 40 heeft ook een kelder onder de kamer aan de straat, maar deze kelder is overdekt door een tongewelf. Inwendig is voorts het enige opmerkelijke dat de gang van no. 42 eindigt met een 17-de-eeuws poortje, waarvan de boog rust op vierkante Jonische wandpijlers. Beide huizen hebben hun oorspronkelijke, evenwijdige en dwars op de straat gerichte kappen vrijwel volledig behouden. Men heeft alleen in de xixe eeuw langs de straat een dwarskap gemaakt. De kappen hebben elk twee rijen spanten. Een eigenaardigheid is dat de spanten om de ander zijn voorzien van schoren onder de gordingen.
Ga naar margenoot+ Rosmolenstraat 3-9. Langgerekt huis, nu verdeeld in een rij pakhuizen. De fijn gedetailleerde topgevel aan de Hofstraat (afb. 93) heeft geprofileerde bakstenen lijsten, overblijfselen van de 17-de-eeuwse vensters en een makelaar die op een kraagsteen met masker rust. Ankers vormen het jaartal 1611. De hierboven behandelde gotische gevel van het Gasthuis (blz. 42) is de sluitgevel aan de tegenovergestelde korte zijde.
Ga naar margenoot+ De windkorenmolen De Zwaluw staat aan de Stenen Dijkmuur buiten de voormalige Enkpoort (afb. 94): een forse stellingmolen met achtzijdige bakstenen voet, in de tegenwoordige staat dagtekenend van 1850. Op de baard van de kap staan de jaartallen 1784 en 1964 geschilderd, waarvan het laatstgenoemde betrekking heeft op een restauratie. | |
MastenbroekDE HERVORMDE KERK, vóór de Reformatie gewijd aan de H. Maagd (Lindeborn blz. 287), is een éénbeukig gotisch gebouw, waarvan de toren in 1845 is vervangen door de bestaande toren. De toren behoort aan de burgerlijke, de eigenlijke kerk aan de kerkelijke gemeente. Afb. 95 t/m 97. Ga naar margenoot+ Litteratuur: A.J. Reyers, De polder Mastenbroek en zijne geschiedenis, in Bouwkundig Weekblad 1905 blz. 41. Ga naar margenoot+ Geschiedenis: De parochie Mastenbroek moet zijn gesticht kort nadat de polder in 1354 was ingedijkt. Van de toren die aan de bestaande voorafging kennen wij maar één afbeelding, te weten een tekening door C. Pronk uit 1732, die een gezicht geeft van het z op de brug over de Oude Wetering (Rijksprentenkabinet Amsterdam boekje 4 no. 24). Daarop is rechts de kop van de kerktoren te zien, die boven het geboomte uitsteekt met zijn klokkeverdieping waarin gekoppelde galmgaten voorkomen en met zijn vierkante spits, een en ander overeenkomstig de kerktoren van het naburige Zalk. Dat de oude toren in 1845 alleen maar zou zijn verbouwd, gelijk Rijers wil, wordt weersproken zowel door het opschrift van de gedenksteen in de zuidzijde van de toren als door Van der Aa. Ga naar margenoot+ De kerk bestaat van w naar o uit de toren, een éénbeukig gotisch schip en een wat smaller gotisch koor met een sluiting van drie zijden. De baksteen van het schip meet 20/22 × 10 × 4,5, die van het koor 23 × 11 × 5. Het koor heeft een vlak houten plafond. Op de kapbalken van het schip liggen langs de zijmuren smalle banen vlakke zoldering, tussen welke een gedrukt houten tongewelf opgaat. Schip en koor zijn beide voorzien van steunberen. Twee van de beren aan de noordzijde van het schip zijn gesloopt. Het lijkt ons niet onwaarschijnlijk dat het koor oorspronkelijk gemetselde gewelven heeft gehad. Dat het schip ooit van een gemetseld | |
[pagina 47]
| |
gewelf voorzien is geweest komt ons, gezien de vrij aanzienlijke breedte, onaannemelijk voor. Een verweerd stuk zandsteen te rechterzijde van de ingang in de zuidelijke muur van het schip draagt het raadselachtige opschrift: An̄o mcccc unde viii is dit verc dus veer ghebrāt xxiii un....daerbi men vil ons seggen dat dit lagen (leugen) si. Links van deze ingang herinnert een opschrift aan een herstelling van de fundering in 1647. Uit de aanhechting van het schip tegen het koor blijkt duidelijk dat het koor het oudste deel is. HetGa naar margenoot+ zou zeker nog wel uit xv kunnen dagtekenen, en het is niet onmogelijk dat het schip pas in xvi is gebouwd. Tot de kerkinventaris behoren:Ga naar margenoot+ Een eikehouten koorafsluiting, samengesteld uit 17-de-eeuwse onderdelen die niet bijeen horen; Een preekstoel, zeszijdig, xvii, naderhand geplaatst tegen de juistgenoemde koorafsluiting; Drie geelkoperen kaarsekronen, elk van 2 × 9 armen, xvii of xviii; Een stel van twee eendere zilveren avondmaalsbekers, versierd met gegraveerde ranken, hoog 16 cm, midden-xvii. Geen merken meer te onderscheiden. Afb. 99. Twee bij elkander horende klokken, de grootste van 95 cm middellijn, en beide voorzien van het opschrift: Henrick Wegwaert heft mi gegoeten in Mastebroek anno 1596. |
|