Het kwartier van Zutfen
(1958)–E.H. ter Kuile– Auteursrechtelijk beschermdSteenderenGa naar margenoot+ Litteratuur: Handschrift -H. Addink (geb. in 1764), in bezit van de heer J.W. Planten te Steenderen, onder de titel ‘Oudheden van Steenderen’ allerlei wetenswaardigheden bevattende en lopende tot | |
[pagina 137]
| |
1838. Voorts A. ten Doesschate, Iets uit de Geschiedenis van Steenderen en Bronkhorst, 1919, waarin zonder vermelding van bron veel is verwerkt uit het hs. Addink. | |
BaakVAN DE BAAKSE KAPEL, gelegen naast de hofstede Hof te Baak aan de Bakeres, isGa naar margenoot+ niets dan de bouwval van de vrij forse toren overgebleven. Pl. CXVII afb. 352. Geschiedenis: Lindeborn (1670) weet van de kapel van Baak alleen te vertellen dat ze onder deGa naar margenoot+ parochiekerk van Steenderen behoorde en noemt zelfs geen patroonheilige. Wel zegt hij dat de kapel in zijn tijd buiten gebruik, verwaarloosd en dakloos was. De toren is geheel van baksteen opgetrokken, formaat 27/29 × 13,4/14 × 6,5. Er zijnGa naar margenoot+ drie geledingen te onderscheiden, waarvan de bovenste maar gedeeltelijk over is. De eerste geleding wordt afgesloten door een uitspringende laag bakstenen, de tweede door een muizetand. Aan de westkant heeft de toren een sterk beschadigde ingang met een klein bovenlicht. Aan de overzijde bevindt zich de wijde boog, waardoor de benedenruimte van de toren in verbinding stond met het ruim van de kapel. De noordermuur van de eerste geleding bevat een hoge lichtspleet, de zuidermuur een trap. Er zijn geen sporen van gewelven te vinden. De tweede geleding heeft aan alle zijden behalve de oostkant een hoge lichtspleet. Te halver hoogte van deze lichtspleten gaan steigergaten straalsgewijs gericht door het muurwerk, drie lagen hoog. De overblijfselen van de derde geleding onderscheiden zich door een stel van twee nissen aan elke zijde. Van stijlen die de velden van de nissen in tweeën verdeelden zijn nog aanzetten te zien. Een deel van de velden der nissen is opengehouden om galmgaten te vormen. De toren vertoont zo in materiaal als vormen veel overeenkomst met de eerste twee geledingen van de toren van Steenderen, en kan XIV of begin XV zijn gebouwd.
Tot de inventaris van de R.K. KERK VAN ST. MARTINUS, gebouwd in 1891 terGa naar margenoot+ vervanging van de schuurvormige kerk van 1836 die tegenwoordig als parochiehuis dient, behoren enkele oude voorwerpen: Zilveren monstrans in zonvorm met vergulde stralen, hoog 72 cm. Op de voet het opschrift: Gegeven anno 1844 J.N.J.H.C. van der Heyden tot Suidras. Import. Koperen ciborie, ook als monstrans te gebruiken, hoog 39,5 cm, XVIII B.
HET HUIS (TE) BAAK ligt temidden van opgaand hout aan de rand van de Bakeres.Ga naar margenoot+ Pl. CXV afb. 348 afb. 349 afb. 350-CXVII afb. 351. Geschiedenis: In 1190 komt een Bertoldus de Baco voor (Sloet nr. 376). In 1326 wordt ‘'t goet teGa naar margenoot+ Baeck’ genoemd als een leen waarmee Jorden van Bake is beleend (Register op de Leenaktenboeken, Kwartier v. Zutphen blz. 134). Dit Goed te Baak blijkt hetzelfde te zijn als de Hof te Baak, die ruim een km van het Huis te Baak verwijderd ligt. Wellicht is het Huis te Baak oorspronkelijk een boerderij van de Hof geweest, welke op den duur de rang van adellijke Havezate heeft erlangd, en daarmee in aanzien de Hof overvleugelde. Het schijnt dat Hof en Huis steeds in één hand zijn gebleven. In 1691 ging Baak over aan de hypotheekhouder Jan Everart van der Heiden uit wiens geslacht de bezitting in 1854 is vererfd in het geslacht Helmich. | |
[pagina 138]
| |
noord-oosten, terwijl zij tegenwoordig juist op het zuid-westen ligt. Wellicht is deze verlegging van de ingang geschied toen in 1801-'02 de gracht werd gedempt en de hele omgeving in landschapsstijl werd aangelegd. Omstreeks 1880 werd een blokvormige vleugel aan de zuidzijde toegevoegd en de vleugel die de poort bevat naar het zuid-westen verbreed. Ga naar margenoot+ De plattegrond had tot de juistgemelde uitbreiding van omstreeks 1880 de gedaante van een winkelhaak; door deze vergroting is hij min of meer U-vormig geworden. In de noord-oostelijke vleugel bevindt zich vlak naast de nieuwe vleugel van omstreeks 1880 de poort met doorrit, die oorspronkelijk van de voorburcht naar het plein achter deze vleugel leidde. Aan de zijde waar vroeger de voorburcht lag wordt de poortboog omlijst door Dorische pilasters en een hoofdgestel. Dit hoofdgestel draagt de aanzetten van een fronton, eindigende in voluten. Tussen de voluten van deze aanzetten prijkt het wapen van Baak. Op het dak van de poortvleugel staat een houten torentje welks windvaan is voorzien van het wapen van Baak en het jaartal 1767. Alle vensters hebben getoogde omlijstingen van zandsteen. De muren zijn wit gepleisterd. Op de plaats van de verdwenen voorburcht staan twee eendere bouwhuizen, XVIII. Hoewel de vormentaal geen enkel element bevat dat op de tijd vóór 1738 wijst is het toch wel zeker dat men bij de verbouwing welke toen begon een groot deel van het oude muurwerk heeft gespaard. Daarop wijst ook een uitwendige verzwaring van de noord-oostgevel naast de poort, welke een overblijfsel moet zijn van een privaatkoker. Ga naar margenoot+ Op het huis bevindt zich een uitgebreide verzameling portretten van leden der geslachten Van der Heyden en Helmich, en voorts een aantal portretten meest van onbekenden, afkomstig van het kasteel Doornenburg dat eertijds aan de Van der Heyden's toebehoorde. Onder deze laatste groep portretten dienen vermeld een dame door J. van Ravesteyn, 1632, twee dames door M. van Mierevelt, 1637 en een echtpaar door N. Maes, 1665. Van onbekende herkomst is een portret van Fr. de Mendoça, admirant van Aragon, 1601.
Ga naar margenoot+ Aan de noordwestzijde van het huis te Baak en in het gezichtsveld daarvan staat de boerderij D 162 met een enigszins eigenaardige voorgevel, volgens jaartal op de sluitsteen van de inrit dagtekenend van 1808. De gevel eindigt met een halfrond fronton en heeft terwille van de symmetrie een schijndeur aan de linkerzijde als tegenhanger van de echte deur rechts. | |
BronkhorstGa naar margenoot+ Het dorp Bronkhorst, dat al in 1386 een stad wordt genoemd, is ongetwijfeld ontstaan als een nederzetting bij het kasteel Bronkhorst. Het slot is in 1828 bijna geheel gesloopt, waarna men van het vrij geringe overblijfsel een eenvoudig landhuis maakte dat boven op de burchtheuvel verrees. Sinds dat huis in 1904 ook is afgebroken herinnert slechts een begroeide hoogte aan het kasteel. Het stadje heeft zich nooit verder ontwikkeld dan tot een vlek van enkele honderden inwoners. Uit de tekst van een voorrechtbrief van 1482 blijkt dat het versterkt was met een gracht en twee poorten. Tans zijn van de bevestigingen maar enkele sporen in het terrein terug te vinden. Bronkhorst is vóór de Hervorming nooit een zelfstandige parochie geworden. Ga naar margenoot+ DE KAPEL, later Hervormde kerk van Bronkhorst, sinds 1842 school, is een zeer verminkt vrijstaand gebouw. In een schenkingsacte van 1344 wordt voor het eerst de kapel van de H. Maagd en | |
[pagina 139]
| |
St. Martinus genoemd, die Giselbert heer van Bronkhorst en zijn vrouw hadden gesticht bij hun slot. In oorkonden van 1345 heet de kapel opnieuw gesticht en begiftigd. Zij schijnt eerst in 1360 te zijn gewijd (Archief Aartsbisd. Utrecht 27 blz. 96 en 53 blz. 156, zie voorts D.P.M. Graswinckel, Het archief van het Huis Bronckhorst, in Versl. omtr. 's Rijks oude Archieven 39 II, 1926, blz. 111). Het huidige rechthoekige gepleisterde gebouw met zijn typisch 19e eeuwse vensters en zonder steunberen heeft op het oog weinig meer gemeen met de naar het schijnt rechthoekig gesloten kapel van drie vakken die Jan de Beyer in 1743 aftekende (Verz. Van Haersma de With en Sted. Museum Zutfen). Het schijnt dat de lange muren (noorden zuidmuur) in hoofdzaak nog wel middeleeuws zijn. Op het dak bevindt zich een houten klokketorentje (XVII) met oud uurwerk en klok. De klok is voorzien van een fries met wapenmedaillons en heeft het opschrift: Otto graef tot Limborch en Bronchorst here toe Stirum, Wisch, Borculo en Ghemen, erf bannerheer des furstendoms Gelre en graefschaps Zutphen gouverneur tot Groenloo ao 1638. | |
Particuliere gebouwenHET HOGE HUIS, ook genaamd OPHEMERT, gebouwd in 1633 na de stadsbrand van dat jaar voor de richter Bernhardus Buck, later eigendom van het geslacht De Rechteren van Hemert, sinds eind XVIII in boerenhanden, is het enige huis van enigszins stedelijk karakter in heel Bronkhorst. Het rechthoekige huis met verdieping wordt gedekt door een zadeldak tussen twee geveltoppen. De korte zijgevels zijn blind behoudens twee smalle tweelichtsvensters in de toppen, de enige vensters die nog oorspronkelijke vormen vertonen. De bovenlichten, van de onderlichten gescheiden door een bakstenen toog, zijn dichtgemetseld, de onderlichten zijn voorzien van luiken. In de lange gevels zijn banden en blokken in de vensterbogen nagebootst in metselkalk (oorspronkelijk werk!). Ankers vormen in de voorgevel het opschrift A 1633, aan weerszijden waarvan zich een sieranker bevindt. Op de nok een ijzeren beugel met bel en weerhaan.
Ulehoek B 10. Boerenschuur met voorgevel in stijl- en regelwerk en overstekende houten geveltop; rechterhelft verminkt door een aanbouwsel. B 15. Boerderij met laat 18e eeuws voorhuis, vensters met oude roedeindeling, betegelde schouw. B 16, tegenover de voormalige kapel. Op de zijkant een trapgevel waarvan de treden zijn afgedekt met geprofileerde bakstenen. Twee sierankers. Wellicht omstreeks 1600. Boterstraat b 27 en 29. Twee boerderijen met de achterkant naar de weg. Deze achtergevels met hun inritten vertonen stijl-en-regelwerk en overstekende houten toppen.
Ten zuiden van Bronkhorst aan de weg naar Steenderen staat de Bronkhorstermolen, volgens een gevelsteen herbouwd in 1844. Conische bakstenen bovenkruier op een belt met inrit in de belt. | |
Schutters zilverDe Schuttersvereniging bezit laatgotische zilveren sieraden van de koning en de koningin (Jolles in Gelre XXXIV, 1931, blz. 111). Het sieraad van de koning bestaat | |
[pagina 140]
| |
uit een ketting waaraan een schild hangt waarop in niello drie heiligen zijn verbeeld: St. Antonius tussen St. Sebastiaan en St. Joris. Aan het schild hangt weer een gekroonde gaai, 14 cm lang en 11 cm hoog, met een rol in de poten. Aan de ketting hangen voorts een medaillon van 2,5 cm middellijn met haak en enkele moderne schilden. Pl. XCVIII afb. 354. Het tooisel van de koningin bestaat uit een medaillon waaraan
Fig. 38 Steenderen Hervormde kerk
| |
[pagina 141]
| |
een voetboog hangt (medaillon 10 cm middellijn). Op het middenveld van het medaillon is een gegoten figuur van St. Joris bevestigd met (gebroken) zwaard, schild en draak. Aan weerszijden van deze figuur is een wapen opgelegd waarvan het linkse in email een rode leeuw vertoont (het wapen der heren van Bronkhorst was een zilveren leeuw in rood) en het rechtse drie zwarte ruiten. De verhoogde rand heeft een binnenfries van rozetten en een buitenfries met ranken en rozetten. Pl. CXVIII afb. 355. Het medaillon van de koningin zou begin XV kunnen zijn gemaakt, het sieraad van de koning midden XV. Over de datering van de voetboog aan het koninginnemedaillon is niets met enige zekerheid te zeggen. | |
OlburgenTot de inventaris van de R.K. kerk van St. Willebrord behoren:Ga naar margenoot+ Verguld zilveren miskelk in de vormen van XVII. Op de zes zijden van de voet gedreven voorstellingen van de gekruisigde Christus, Maria en Johannes aan weerszijden, en voorts St. Catharina, de Hemelvaart en Maria Magdalena. De nodus is voorzien van drie engelkopjes. Tegen de onderzijde van de cuppa gedreven voorstelling van de Lijdenswerktuigen. Hoog 27 cm. Merken: Amsterdam, jaarletter A (1653?). Pl. CXXI afb. 362. Bij de kelk wordt een lepeltje gebruikt met een figuurtje op de steel. Twee koperen kaarsenkronen, elk met een krans van zes armen, de kleinste kroon XVII B, de andere XVIII A. | |
RaDe korenmolen De Hoop is een ronde gemetselde beltmolen met inrit in de belt. OpGa naar margenoot+ de ingangspoort is de naam met het jaartal 1789 geschilderd, welk jaartal goed overeenkomt met het karakter van de molen. | |
SteenderenDE HERVORMDE KERK, eertijds gewijd aan St. Remigius, is een laat-gotische pseudobasiliek,Ga naar margenoot+ die geheel vrij op het voormalige kerkhof is gelegen. De kerk zelf is eigendom van de kerkelijke, de toren van de burgerlijke gemeente. Fig. 38; pl. CXIX afb. 356-CXX afb. 360. In 1217 droeg de bisschop van Utrecht het patronaatsrecht over de kerk van Steenderen, dat HendrikGa naar margenoot+ van Smithuizen van hem in leen had gehouden, over aan het klooster Bethlehem bij Doesburg. De kerk bezat vier vicarieën. De eerste was gewijd aan O.L. Vrouw en werd vergeven door de heren van Bronkhorst, de tweede was aan St. Radboud gewijd, de derde aan St. Catharina en de vierde aan het H. Kruis. De Bronkhorster of O.L. Vrouwe-vicarie was gefundeerd op het altaar van St. Barbara in de kapel van de H. Maagd genaamd de Bronkhorster kapel (Lindeborn blz. 235; W. Wijnaendts van Resandt, De vicarieen in Gelderland blz. 95). | |
[pagina 142]
| |
Ga naar margenoot+ De kerk bestaat uit drie gedeelten die kennelijk evenzovele bouwperioden vertegenwoordigen: een toren, een pseudobasilikaal schip ter lengte van vier vakken, en een koorpartij waarvan de beide rechthoekige vakken worden begeleid door een kapel en een sacristie aan de noordzijde en door twee naderhand met elkander verenigde kapellen aan de zuidzijde. De koorsluiting wordt gevormd door drie zijden van een bijna regelmatige achthoek. Een houten schotwerk scheidt de beide westelijke vakken die als portaal dienst doen van de overige kerkruimte. Alleen de voormalige sacristie heeft haar gemetselde overkluizing behouden. Ga naar margenoot+ Kerk en toren zijn uitgevoerd in baksteen met spaarzame toepassing van natuursteen voor banden, lijsten, gewelfribben e.d. De baksteen is van de navolgende formaten: Toren, eerste geleding en buitenzijde tweede geleding 28/29 × 13/13, 5 × 7/7,5. Toren, binnenzijde tweede geleding en derde geleding 27/27,5 × 13 × 6. Schip 26/26,5 × 13 × 6,5. Koorpartij 27,5/28 × 14 × 6,5.
Ga naar margenoot+ De toren wordt door zandstenen lijsten verdeeld in drie geledingen. De eerste geleding is vlak en bevat aan de westzijde een ingang bestaande uit een 19e eeuwse deur in houten kozijn binnen een spitse toog welke eenmaal is ingehoekt (pl. CXX afb. 360). Bij de geboorte zowel van de binnen- als van de buitentoog bevinden zich imposten die worden gevormd door bakstenen waarvan het uitstekend gedeelte halfrond is bijgehakt (verg. de toreningang van Almen en de galmgaten in de derde geleding van de toren van Vorden). De noorder- en de zuidermuur van de eerste geleding bevatten lichtspleten. De tweede en de derde geleding worden verlevendigd door een stel van twee nissen aan elke zijde. De bovenste waterlijst verschilt van de onderste. Even beneden de tweede waterlijst is de scheiding duidelijk te zien tussen de twee soorten metselwerk die aan het uitwendige van de toren voorkomen. Alle nissen zijn tweedelig. n de tweede geleding zijn de naar elkander toegewende vakken oorspronkelijk over het bovenste deel open geweest. Een rollaag geeft de dorpel van deze openingen aan. Thans zijn zij vrijwel geheel dichtgemetseld. In de derde geleding zijn de bovenhelften van beide velden van elk der nissen als galmgaten open geweest. Thans zijn deze openingen bijna alle toegemetseld en zijn de gesplitste middenstijlen tussen de openingen verdwenen. Het muurwerk mist elk lijstwerk onder het overstek van de spits. Dit wijst erop dat het muurwerk wel enigermate zal zijn verlaagd toen men in 1783 de tegenwoordige spits bouwde. Dat de bestaande spits aanmerkelijk lager is dan haar voorgangster leert een tekening door Jan de Beyer in het gemeentelijk archief van Zutfen (Pl. CXIX afb. 358). Ga naar margenoot+ Het metselwerk vertoont in de lange gevels een afwisseling van telkens drie lagen baksteen met drie lagen tufsteen, zij het dat een deel van dit gelaagde metselwerk aan het oog is onttrokken door de bepleistering onder de vensterdorpels en dat op vele plaatsen de verweerde tufsteen door baksteen is vervangen. Op de plaats waar zich in de zuidergevel een 19e eeuwse ingang bevindt is volgens bovengemelde tekening van Jan de Beyer steeds een ingang geweest, en men kan aannemen dat de tegenwoordige 19e eeuwse ingang in de tweede travee van de noorderzijbeuk ook een middeleeuwse vervangt. Die van het eerste vak van de noorderzijbeuk zal echter in de vorige eeuw geheel nieuw zijn gemaakt. Het jaartal 1836 dat op een vensterruit in het vierde vak van de noorderzijbeuk voorkomt, geeft ongetwijfeld aan wanneer de bestaande houten venster- | |
[pagina 143]
| |
ramen zijn aangebracht. De meest westelijke vensters van noorder- en zuidergevel zijn dichtgemetseld. De muren waarmee de zijbeuken aan de westzijde zijn afgesloten, zijn blind en bevatten wijde dichtgemetselde bogen. Deze bogen wijzen erop dat men de bedoeling heeft gehad de zijbeuken te eniger tijd voort te zetten langs de toren, hetgeen wordt bevestigd door de staande tand welke op meergemelde tekening van Jan de Beyer is te zien naast de westelijke steunbeer. De rechtstanden van deze dichtgemetselde bogen welke bij de toren aansluiten hebben kennelijk vroeger de hoeken gevormd van een éénbeukig schip. Zij zijn in verband met de toren gemetseld en nog voorzien van de oren bij het begin van de gevelhelling. Ook het beloop van de gevelrug van dit eenbeukige schip is nog duidelijk te zien; men heeft het metselwerk daarboven koud op de helling gezet. Sinds 1783 liggen de middenbeuk en de zijbeuken onder aansluitende dakschilden. Op meergemelde tekening van De Beyer is te zien hoe voordien de middenbeuk met enkele lagen metselwerk uitstak boven de daken van de zijbeuken. De koppen van de vensters der koorsluiting zijn in 1783 aanmerkelijk lager gemaaktGa naar margenoot+ terwille van de grote koof van het toenmaals aangebrachte plafond. De spitsboogvensters in de zuidmuur van de beide verenigde zuiderkapellen zijn in 1783 door vergroting naar alle zijden gelijk gemaakt aan die van de zijbeuken van het schip. De bogen van de vensters zijn bij die gelegenheid geheel verloren gegaan. De oostelijke sluitmuur van dit stel kapellen bevat een dichtgezet korfboogvenster en in de top daarboven, welke de indruk maakt sterk te zijn vernieuwd, een rond stuk natuursteen met het opschrift mccccxl. Een sprong tussen het dak van het middenkoor en zijruimten is evenals aan het schip verloren gegaan, zo ook de geveltop met boven het dak uitstekende rug die Jan de Beyer nog weergeeft op de scheiding tussen schip en koor. De wanden van het vlak overzolderde torenportaal springen te halver hoogte enigszinsGa naar margenoot+ terug. Beneden deze sprong bevatten de wandvakken telkens één nis met ronde boog, daarboven telkens twee nissen met spitse bogen. Zonder twijfel geeft de sprong aan waar eertijds een vloer heeft gelegen. Destijds kan slechts een lage boogopening verbinding hebben gevormd tussen torenportaal en kerkschip. De bestaande boog tussen toren en schip die boven de sprong uitkomt kan alleen zijn gemaakt nadat men het torenportaal had vergroot door er de eerste verdieping bij te trekken. Bij die gelegenheid zal men ook een overwelving hebben gemaakt waarvan de geboorte der ribben nog is bewaard in de hoeken op meergemelde terugsprong. Dat deze overwelving niet van de aanvang in de bedoeling kan hebben gelegen is duidelijk: de spitsboognissen in de bovenhelft van het torenportaal staan een goede aansluiting van het gewelf tegen de wanden in de weg. Een deur in de zuidwand van het torenportaal geeft toegang tot een trap die in de dikte van de muur omhoogstijgt en oorspronkelijk voerde naar de ruimte boven de verdwenen eerste vloer. Thans begint daar een zevenzijdige gemetselde trapkoker met een gedeeltelijk bewaarde houten spiltrap, overgebouwd op overhoekse bogen in de z.w.-hoek. Deze trapkoker is van hetzelfde metselwerk als een verzwaring van de oorspronkelijke wand der tweede geleding ter dikte van één steen en het muurwerk van de derde geleding. Met andere woorden gezegd, in één bouwcampagne heeft men het torenportaal op het dubbele van de oorspronkelijke hoogte gebracht, dit portaal overwelfd, de derde geleding toegevoegd na de muren van de tweede geleding ver- | |
[pagina 144]
| |
zwaard te hebben met metselwerk van één steen, en een trapkoker gemaakt die halverwege het verbouwde torenportaal is overgekraagd en die het vervolg vormt van de muurtrap die uitkwam op een verdwenen verdieping. Ga naar margenoot+ De zijbeuken worden van de middenbeuk gescheiden door zuilen die wel van geprofileerde basementen zijn voorzien maar geen kapitelen hebben; de scheibogen ontspringen zonder overgangslid uit de kolomschachten. Boven de geboorte van de scheibogen zijn de zuilen voor zover zij buiten het beloop van de muren uitspringen, doorgetrokken tegen deze muren, ongetwijfeld om de gewelven over de middenbeuk op te vangen. In de wanden van de zijbeuken zijn de geprofileerde kraagstenen nog aanwezig van de verdwenen gewelven. De muren van de middenbeuk zijn onder de daken van de zijbeuken voorzien van spaarnissen. Ga naar margenoot+ De koorpartij eindigt tegen het schip met een drietal forse bogen welke eertijds een gevel droegen die uitwendig een scheiding vormde tussen de kappen van koorpartij en schip. Onder de lessenaardaken tegen het middenkoor zijn steunberen verborgen die tegen het middenkoor opgaan. De steunbeer tussen het eerste en het tweede vak van de zuidkant is evenwel gesloopt, hetgeen gebeurd zal zijn toen de scheidingsmuur tussen de beide kapellen werd weggebroken en deze kapellen tot een verlenging van de zuiderzijbeuk werden verbouwd. Dat er vroeger een scheidsmuur is geweest of in ieder geval een brede gordelboog tussen gemelde beide kapellen is ook op te maken uit de plaatsing van de kraagstenen die de ribben van de verdwenen gewelven hebben gedragen. In de kapel naast de sacristie aan de noordzijde zijn nog drie van de kraagstenen der gewelfribben voorhanden. De doorgang tussen de sacristie en het koor is dichtgemetseld. De sacristie is tegenwoordig alleen toegankelijk door een later ingebroken deur in de oostzijde en wordt als bergplaats gebruikt. Ga naar margenoot+ Het oudste deel van de bestaande kerk zijn ongetwijfeld de eerste en de tweede geleding van de toren die wij voor werk van XIV houden. Van het bijbehorende eenbeukige schip zijn, gelijk wij hierboven al opmerkten, de westelijke hoeken bewaard in de muurvleugels aan weerszijden van de toren. Het beloop van het dak is aan het metselwerk nauwkeurig te volgen. Volgens Addink is de ronde steen met het jaartal 1440 in de eindgevel van de z.o. kapel van de koorpartij afkomstig uit het gewelf van het koor. Er is geen reden aan deze mededeling te twijfelen. Volgens ten Doesschate heette de noord-oosthoek van het schip de Bronkhorsterhoek. Waarschijnlijk bedoelde hij daarmee de kapel die naast de voormalige sacristie is gelegen, en die dus de Bronkhorsterkapel zal zijn geweest oftewel de kapel van de H. Maagd. Ga naar margenoot+ Tot de inventaris van de kerk behoren:
Twee eendere zilveren avondmaalsbekers, hoog 12,5 cm, onversierd, XVII c. De ene heeft op de bodem het opschrift: Wolter Hermsen Anneken Hansen syn huisvrouw vereeren desen beecker in die Steenderensche kercke, waarbij wapenschild met merken. Deze heeft de volgende zilvermerken: Zutfen, meesterteken monogram CL, jaarletter C. De andere: Zutfen, monogram CL (Claes Luessinck Sr. of Jr.), jaarletter F. Cat. Tentoonst. Gelders Zilver Arnhem 1955 nr. 76.
Vierkante zilveren schaal met ingezwenkte hoeken, 22 × 32 cm, gedateerd 1833. | |
[pagina 145]
| |
Aan de preekstoel een gegoten koperen lezenaar met jaartal 1742.
In de toren hangt een klok van 131 cm middellijn, tengevolge van de brand van 1782Ga naar margenoot+ gescheurd en van een deuk voorzien. In het versierde bovenfries staat het opschrift: Hendrick ter Horst heft mi gegoten in de stadt Deventer tot eeren Yesu Christi verbreiding des H. Evangeli voor die kercke van Steinre Anno 1635. Bestadet Yohan Schimmelpennink, Bernardus Buck, Gerhardus Stakebrand, Albertus Brielus in deze tit kerckmeester Henrick Honer, Hermen Wilmsen, Yacob Schimmelp. van der Oye tot Holthus. Op de onderrand: Coomt laet ons gaen tot den berge des heeren ten huize Gods Yacobs dat hy ons leere syne wegen ende wij wandelen op syne paden Ysaias Capitel 2 vers 3 Anno 1635.
Tot de inventaris van de R.K. kerk van St. Willebrord, gebouwd in 1864, behoort eenGa naar margenoot+ verguld zilveren miskelk van laat-gotische vormen. De zeszijdig-pyramidale voet loopt benedenwaarts uit in zes lobben. De eveneens zeszijdige stam is voorzien van een nodus op welke ongetwijfeld naderhand (XVII?) engelkopjes zijn aangebracht. De voet van de cuppa is omgeven door een krans van plantaardig ornament. Op een der zijden van de voet bevindt zich een gegoten kruisbeeld, waarboven op een banderol het opschrift: Anno 1540. Naar rechts omgaande vertonen de vakken van de voet in graveerwerk het volgende: St. Mattheus met speer en daarboven de letters S M; Banderol met opschrift: Dirck Gerrit 30 Jan Willem; De H. Maagd met het Kind; Banderol met opschrift: Geven desen Kelck om Goids villen; St. Andries met de letters S A daarboven. Hoog 20,2 cm. Pl. CXXII afb. 363.
Om het dorp vindt men drie verminkte korenwindmolens, alle drie XIX en alle drieGa naar margenoot+ beroofd van binnenwerk en kap met roeden. |
|