Het kwartier van Zutfen
(1958)–E.H. ter Kuile– Auteursrechtelijk beschermdAngerloAngerloDE HERVORMDE KERK, oudtijds gewijd aan St. Gallus, is een gebouw waarvan deGa naar margenoot+ kern tot enige opeenvolgende romaanse bouwperioden behoort. Fig. 3 en 4; Pl. VI afb. 17-pl. XI afb. 30.) Het oudst bekende bericht aangaande het bestaan van de parochie Angerlo is een vermelding op eenGa naar margenoot+ lijst van aanslagen van parochies in het aartsdecanaat Deventer uit het midden van de 14e eeuw (Joosting en Muller I blz. 327). Geregelde vermeldingen volgen elkander op sinds 1395 (als voren blz. 91). In 1408 blijkt de kerk een sacristie te hebben, waarin dan een vicarie wordt gesticht (Archief Aartsbisd. Utr. XXXVII blz. 321). In 1710-11 vonden verbouwingen aan de sacristie plaats (vr. meded. van de heer P.J. Mey, chartermeester van het Rijksarchief te Arnhem). De toren die door de Duitsers in 1945 werd opgeblazen was blijkens de opschriften boven de ingang in 1766-'67 gebouwd. Door het opblazen van de toren werd de kerk zelve mede zeer ernstig geteisterd. De daken gingen geheel verloren. In 1946 werd vanwege de Rijksdienst voor de Monumentenzorg onder leiding van Dr. P. Glazema een oudheidkundig bodemonderzoek ingesteld, waarvan de resultaten nog maar voorlopig zijn gepubliceerd (Oudheidkundig Bodemonderzoek blz. 420). Nadat eerst enkele voorlopige maatregelen tot behoud waren genomen maakte men in het begin van 1948 een begin met een restauratie, die in het eind van 1950 was voltooid. De leiding berustte bij de architecten J.C. Sprey te Arnhem en E.A. Canneman te 's-Gravenhage. | |
[pagina 6]
| |
Ga naar margenoot+ De kerk bestaat uit een schip, dat alleen aan de noordzijde door een zijbeuk wordt begeleid en een enkelvoudig koor. Het middenschip is bij de restauratie westwaarts vergroot ter plaatse van de toren die in 1945 werd opgeblazen. De zijbeuk eindigt met een kapel van zwaarder muurwerk, die de voet vormt van een klokketoren. In de hoek
Fig. 3 Angerlo Hervormde kerk
van deze kapel en het koor bevindt zich de consistoriekamer. Overwelfd zijn alleen het koor, de kapel en de consistoriekamer. Ga naar margenoot+ De romaanse delen, te weten het schip met zijn zijbeuk en de kapel die de voet van de toren vormt, zijn opgetrokken van tufsteen. Daarbij zijn alleen de binnen- en de buitenzijde van de muren uitgevoerd in regelmatig behakte stukken steen, de kern daartussen wordt gevormd door een stortwerk van onbewerkte brokken tuf en ijzeroer in een speciemassa. Bij het ontpleisteren van het inwendige tijdens de restauratie kwamen ook hier en daar lagen van ijzeroer aan het licht. In het opgaand muurwerk van de zuidzijde van het schip was ten tijde van de restauratie te zien, dat dit stortwerk is uitgevoerd | |
[pagina 7]
| |
in lagen van ongeveer een halve meter, waarna de specie enigszins vlak was uitgestreken. Ook in de muur van het schip boven de kapel was zulks te bespeuren met dien verstande, dat daar een laagdikte van ongeveer 80 cm voorkomt. Sporadisch zijn in de zuidgevel van het schip aan de buitenzijde lagen aanwezig van stenen op hun kant, afgewisseld met lagen van stenen op hun plat die in de kernmassa grijpen. Het oudste opgaande werk, voornamelijk voorkomend aan de zuidmuur van het schip, vertoont een betrekkelijk onregelmatig verloop van lint- en stootvoegen. Het latere romaanse werk, in hoofdzaak de zijbeuk met de kapel onder de toren, is aan de buitenkant bijzonder regelmatig. Bovendien bleek op gedeelten die niet lang aan verwering waren blootgesteld geweest, een uitermate zorgvuldige afwerking van steen en voegen, die tezamen één vlak vormen. Alleen door de kleur tekenden de voegen zich daar af, niet door relief, en de steen was zo glad dat er geen slag op was te zien. Dit was in het bijzonder het geval met de oostelijke gevel van de kapel na het afbreken van de resten van de oude sacristie en vóór het bouwen van de nieuwe consistoriekamer. Aan de binnenzijde, waar toch gepleisterd werd, is lang niet zulk een verzorgde afwerking te constateren. Het koor is van baksteen met een uitwendige bekleding van tufsteen. De nieuwe delen,Fig. 4 Angerlo Hervormde kerk, plattegrond met ontgraven funderingen in 1946
namelijk de westelijke verlenging van het schip, de toren die weer op de kapel is gebouwd en de consistoriekamer, zijn vrijwel geheel in baksteen uitgevoerd. Een enigszins begrijpelijke nadere beschrijving van het bouwwerk, waarin de verschillendeGa naar margenoot+ onderdelen en bijzonderheden voldoende tot hun recht komen, is bezwaarlijk te maken wanneer men de delen niet behandelt in de volgorde van hun ontstaan. De lotgevallen van het kerkje zijn namelijk buitengemeen ingewikkeld geweest, vooral als men de geringe afmetingen van het gebouw in aanmerking neemt. Van een eerste periode die kan worden onderscheiden (I) zijn geen andere overblijfselenGa naar margenoot+ aan te wijzen dan funderingen van een koor met halfronde apsis en van de oostelijke | |
[pagina 8]
| |
einden van een wat breder schip. Deze funderingen kwamen in 1946 te voorschijn aan de binnenzijde van de funderingen van periode II. In deze periode werd het koor een weinig ruimer opgetrokken dan in periode I was voorzien. Bij een coupe door de romaanse koorfundering aan de noordzijde bleek duidelijk, dat de oorspronkelijke grondvesten in II aan de buitenzijde waren verzwaard en dat het begin van het opgaande werk dientengevolge op de gezamenlijke funderingen van I en II kwam te rusten. Het schijnt dat bij deze verandering het koor inwendig wel weer een halfronde apsis kreeg als het geval was geweest in periode I, maar uitwendig een rechtgesloten blok vormde. Het is trouwens niet geheel buitengesloten, dat het koor van I ook al uitwendig vlakgesloten is geweest. Uit periode II zijn voorts aanwezig de funderingen, en een groot deel van de opstand van de muren van een eenbeukig schip met uitzondering van de westmuur. Het is echter aannemelijk dat de westwand van II precies daar heeft gelopen waar hij liep vóór de ontploffing van 1945. Een restje tufsteen aldaar aangetroffen kan nog van deze westgevel afkomstig zijn. Wat de funderingen van II aangaat kan nog het volgende worden opgemerkt. Ongeveer 7,80 m westwaarts van de triomfboog vond men overblijfselen van de fundering van een muur dwars door het schip. Deze fundering maakte de indruk gelijktijdig met die van de lange muren te zijn gemaakt. In het opgaande werk van de lange zuidwand was echter geen de minste aanwijzing te vinden van een aanhechting. Wel viel te constateren, dat de versnijdingen van deze lange wand ten westen van de dwarsfundering wat dieper waren aangelegd dan ten oosten daarvan. Aan de noordzijde maakte het aanwezige metselwerk op de fundering sterk de indruk te hebben behoord tot een wandpijler tegen de lange muur. Zeer opmerkelijk is het, dat de muurlengten van triomfboogmuur tot het meest oostelijke venster, van dit venster tot het volgende, en van daar tot de dwarse fundering alle drie vrijwel gelijk zijn. In drie hoeken van het rechthoekige westelijke vak, dat door de dwarsfundering wordt afgescheiden, werden keistenen aangetroffen. Het komt ons niet geheel onwaarschijnlijk voor dat de dwarsfundering bestemd is geweest om een boogstelling te dragen, die een soort vestibulum afscheidde van het eigenlijke schip op de wijze die een enkele maal in Engeland is geconstateerd en wel te South Elmham, Suffolk (A.W. Clapham, English Romanesque Architecture Before The Conquest, 1930, blz. 195). In de fundering van II is de wijdte van de triomfboog duidelijk aangegeven. De opening bedroeg ongeveer de helft van de breedte van het schip. De triomfboogmuur van II werd bij de restauratie vrijwel volledig in zijn opstand teruggevonden met dien verstande, dat hij is geschonden door een latere verwijding van de triomfboog, eerst naar het schijnt, met een bakstenen spitsboog, waarvan de aanzetten nog aanwezig zijn aan weerszijden van de tegenwoordige romaans aandoende halfronde boog, die waarschijnlijk XIX is gemaakt. Een aanmerkelijk deel van de helling van de oorspronkelijke geveltop bleek onder latere ophoging in baksteen nog aanwezig te zijn. Juist in de geveltop boven de triomfboog was vrij veel oersteen verwerkt. In de zuidmuur van het schip trof men bij de restauratie overblijfselen aan van twee romaanse rondboogvenstersjes, die tot het oorspronkelijke werk van periode II behoorden, en wel in het gedeelte tussen de dwarsfundering en de triomfboog. Zij vertoonden schuine dagkanten aan weerszijden en op het smalst van de dag de moet van een opgesloten houten raam welks buitenomtrek niet getoogd maar ook aan de bovenzijde vierkant zal zijn geweest. Of de dagkanten van deze oudste vensters aan weers- | |
[pagina 9]
| |
kanten gepleisterd waren, gelijk de nader te vermelden vensters van periode III was niet meer goed na te gaan. De oorspronkelijke bogen van de vensters van periode II zijn nog te zien aan weerskanten van het middenvenster en aan de rechterkant van het oostelijke venster (pl. VIII afb. 23). Het linkerboogaanzetje aldaar is bij de restauratie nieuw gemaakt. In periode III heeft men de vensters van II te klein gevonden en ze hoger opgehakt. Ze kregen geen echte bogen met radiale stenen, maar een toogvorm in de horizontale lagen uitgehouwen. Zowel de buiten- als de binnenafschuining werd nu gepleisterd. Op welke wijze de aldus vergrote vensters waren beglaasd, was niet meer na te gaan. Van de noordmuur II heeft men zoveel mogelijk behouden toen men in III daarvan een arcade maakte bij het aanleggen van de noorderzijbeuk. Zelfs de pijlers zijn alle nog overblijfselen van de muur van II. Het kernwerk van brokken, dat bij het openhakken in de dagkanten van de bogen aan de dag kwam, werd een weinig dieper uitgebroken en met nette blokken tufsteen bekleed. Boven de geboorte van de eerste scheiboog schijnt aan de zijde van de zijbeuk nog een restant van een vensterboog te bespeuren zijn. Met deze sporen corresponderend is het meest westelijke venster in de zuidgevel nieuw gemaakt. Van het noordelijke middenvenster zijn zeer duidelijk overblijfselen aangetroffen boven pijler 2, zowel naar de zijde van het schip als in de zijbeuk (pl. IX afb. 27). Van de bedaking van periode II kan het volgende worden opgemerkt: De dakhelling van het schip is bepaald door de helling van de gevel boven de triomfboog. Voorts zijn gegevens gevonden aangaande de daksparren. Toen namelijk in periode III de toren boven de kapel werd opgetrokken, van welke toren de zuidelijke muur op de al bestaande noordmuur van het schip kwam te staan, liet men klaarblijkelijk de aanwezige kap uit periode II in wezen. Daarvan vond men in 1948 merkwaardige sporen, te weten de holten van de sparren en van de vogelschroten daartussen, welke ingemetseld waren geraakt (pl. IX afb. 26). De sparren hadden volledig door de muur heengelopen, en waren ongeveer 16 × 16 cm zwaar geweest. Enig houtmolm werd nog in de holten aangetroffen. Uit de ligging van de sparrenholten is op te maken, dat de dakvlakken over de eindgevel boven de triomfboog heen hebben gelopen, wat overigens normaal is in de romaanse tijd. Positieve aanwijzingen voor balkgaten zijn niet te bespeuren geweest. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen, dat de kop van de muren uit periode II vrijwel volledig verloren is gegaan behalve daar, waar de toren erop werd gebouwd. In een derde romaanse periode werd de romaanse zijbeuk toegevoegd met de kapel aanGa naar margenoot+ zijn einde en een toren daarop. Die toren is later weer afgebroken, maar dat hij er is geweest of althans gedeeltelijk voltooid is geweest, bleek duidelijk uit de restanten van zijn muren die bewaard waren gebleven onder het ‘eenheidsdak’ dat tot 1945 het gotische koor en het op gelijke hoogte gebrachte schip met zijbeuk en kapel overkapte. De zijbeuk is steeds onoverwelfd geweest evenals het schip. Alleen heeft men er XIX van pleister op latten kruisgewelven in gemaakt, die sinds 1945 zijn verdwenen. Van de drie vensters in de sterk vernieuwde noordmuur zijn de eerste twee van het westen gerekend niet oud en is het derde oud tot de vensterboog. Aan de binnenzijde van de dag was nog iets van de boogronding in de pleister overgebleven, zodat een nauwkeurige reconstructie mogelijk was. De schuine buitendag is nooit gepleisterd geweest. Op het smalst van de dag bevindt zich een vooruitstekende binnenboog. Tegen de | |
[pagina 10]
| |
buitenzijde daarvan waren resten van een groef en van ijzerwerk van beglazing te zien. Het is intussen de vraag of dit van de oorspronkelijke beglazing is geweest die wij ons veeleer denken in een houten raampje tegen de binnenzijde als in de torenkapel (zie hieronder). De torenkapel heeft een ribloos kruisgewelf, gedragen door vier hoekkolonnetjes met hoge voetstukken en bewerkte kapitelen. Het kapiteel aan de n.o.-zijde vertoont drie koppen, waarvan de middenkop een mijter op heeft, en voorts een vogel die uit een stuk vaatwerk drinkt. Het z.o.-kapiteel is versierd met een monster dat een mens beetgrijpt en met een masker. Het z.w.-kapiteel heeft een grote en een kleine kop, het n.w.-kapiteel maar één kop. Het gewelf vertoont sterk gemarkeerde graten, en is zeer zorgvuldig in tufsteen gemetseld met stijgende kruinlijn. In de oostelijke wand bevindt zich een nis die het gehele wandvak inneemt. In de noordmuur van de torenkapel bevindt zich een rondboogvenster met afgeschuinde kanten aan binnen- en buitenzijde en een uitspringende boog van opstaande stenen op het smalst van de dag. Ongetwijfeld heeft oorspronkelijk een houten vensterraam aan de binnenzijde daartegen geklemd gezeten. De nis in de oostwand is geschonden geweest door een deuropening naar de sacristie en door een venstertje daarboven, welke bij de restauratie weer zijn dichtgemetseld. Zoals hierboven al werd opgemerkt zijn de vensters in de zuidmuur van het schip in periode III naar boven vergroot. Ga naar margenoot+ Bij het oudheidkundig bodemonderzoek kwamen tegen de westzijde de tufstenen grondslagen aan het licht van een zeer zware toren. Het materiaal, tufsteen, en de inspringende hoeken doen vermoeden, dat het hier om een romaanse toren gaat, misschien om een romano-gotische. De funderingen zijn niet in de vulwerktechniek uitgevoerd, wat intussen niet behoeft uit te sluiten dat het opgaande werd wel in die techniek was opgetrokken. Op deze funderingen lag de voet van de bakstenen toren van 1766. Ga naar margenoot+ Tenslotte is het romaanse koor vervangen door het gotische en bij die gelegenheid ook een sacristie gebouwd tegen de noordzijde van het koor. Het koor was zeker overwelfd, maar wij hebben wel eens betwijfeld of de bestaande gewelven met de brede bakstenen gordelboog en ribben de oorspronkelijke zijn: het zou niet ondenkbaar zijn dat wij hier hebben te maken met een latere vernieuwing, XVI of XVII. In de koorsluiting rusten de ribben op vier maskerdraagstenen, aan de rechte zijden op vierkante consoles. In de z.o.-sluitingswand bevindt zich een piscina met afloop. Dat de sacristie overwelfd was blijkt uit de moeten die te zien waren op de muren van koor en torenkapel. De huidige consistoriekamer is geheel nieuw opgetrokken op de oude funderingen van de sacristie. Waarschijnlijk gelijktijdig met het bouwen van het gotische koor of anders wat later zal men de muren van het middenschip op gelijke hoogte met die van het nieuwe koor hebben gebracht en de verhoogde zuidmuur van het schip hebben voorzien van drie spitsboogvensters, waarbij de romaanse vensters vervielen. Bij de restauratie zijn deze muren weer tot het oorspronkelijke peil verlaagd, is de toren op de kapel in baksteen opgetrokken, over schip en zijbeuk een dak aangebracht dat het beloop heeft van periode III en zijn de gotische vensters van het schip verdwenen en de romaanse in ere hersteld. Tevens zijn toen de eenvoudige stenen harnassen in de koorvensters gemaakt. Ga naar margenoot+ Periode romaans I en II zijn mogelijk twee fasen van één bouwtijd. Het is moeilijk te aanvaarden dat men een bestaand koor afbrak om het zóó weinig te vergroten. Veeleer heeft men spoedig na het begin de plannen enigszins gewijzigd. Deze romaanse perioden vallen wellicht in XI of begin XII. Wat periode | |
[pagina 11]
| |
romaans III aangaat, de vormen wijzen op XII. Grote moeilijkheden levert het fundament van de zware tufstenen toren. Het is niet te bevroeden waarom men deze zware toren bouwde terwijl men al de toren op de kapel had, of omgekeerd waarom men die op de kapel zou hebben gemaakt terwijl men er al een aan de westkant had. Wellicht was een vernieling van de toren op de kapel, bij voorbeeld door blikseminslag, aanleiding om de toren op het westen te bouwen. Wat de lotgevallen van die westelijke toren zijn geweest, of hij is ingestort, afgebroken of nooit voltooid, blijft te enen male duister. Tot de kerk behoren:
Een stuk zuil van rode zandsteen met een middellijn van ongeveer 40 cm, liggendeGa naar margenoot+ ten z. naast de kerk. Een sarcofaagdeksel van rode zandsteen, die in stukken is gebroken en enige resten van een ruitornament vertoont, lang 214 cm, grootste breedte 84 cm (pl. XI afb. 31). Bij de restauratie is deze sarcofaagdeksel in de vloer van het koor gelegd. Zeszijdige preekstoel van eikenhout met toogpanelen en het jaartal 1690 op de spil van de voet. Zilveren avondmaalsbeker (pl. XI afb. 32) met gegraveerd rankenfries en medaillons, XVII. Merken: een schild met keper en drie leliën, alsmede een schild met onherkenbaar wapen. Hoog 15,5 cm. Zilveren beker, copie van voorgaande, gemaakt in 1848. Een romaanse bronzen kandelaar, gevonden bij het oudheidkundig bodemonderzoek in 1946 is afgestaan aan het stedelijk museum te Zutfen. | |
LatumDE HERVORMDE KERK, eertijds gewijd aan de H. Maagd, is een eenbeukig gotischGa naar margenoot+ gebouw en met inbegrip van de toren eigendom van de kerkelijke gemeente. Fig. 5, pl. XII afb. 33. Litteratuur: J.S. van Veen, Lathum, in Gelre X, 1907, blz. 13. Voorts Johanna Maris in Gelre 1953Ga naar margenoot+ blz. 53. De kerk vormt één enkele ruimte die op het oosten wordt gesloten met drie veelhoekszijden.Ga naar margenoot+ Aan de westzijde verheft zich een toren die in vergelijking met de eigenlijke kerk vrij zwaar mag worden genoemd. Het metselwerk van de toren heeft een ander karakter dan dat van het aansluitende deel van de kerk. Het metselwerk van de veelhoekige sluiting wijkt weer van dat van juistgenoemde beide delen af. De formaten van de baksteen zijn ongeveer als volgt:
Toren 26/28 × 13 × 6. Schip 27 × 14 × 7/8. Koor 27 × 13/14 × 7. | |
[pagina 12]
| |
Ga naar margenoot+ De toren heeft aan de westzijde een ingang met ronde boog, welke ingang, altans in de huidige vorm, ongetwijfeld naderhand is gemaakt, waarschijnlijk XVII. Daarboven bevindt zich een spitsboogvenster dat lang geleden is dichtgemetseld. De bakstenen vulling van het venster bevat twee zandstenen platen met een uitvoerig Latijns opschrift
Fig. 5 Latum Hervormde Kerk
aangaande de verwoesting van het slot Baar, even ten noorden van Latum, in 1495 en het overbrengen van de eredienst van de slotkapel naar de kapel van de H. Maagd te Latum (volledig afgedrukt Gelre X blz. 26/27 met vertaling, voorts P.C. Bloys van Treslong Prins blz. 131). Ook de zijmuren zijn ieder voorzien van een spitsboogvenster ter verlichting van de benedenruimte; het zuidelijke van deze beide vensters is dichtgemetseld. De lange muren van het kerkschip zijn elk voorzien van een tweetal spitsboogvensters, welke kennelijk later zijn ingebroken. In de dammen tussen deze vensters ziet men sporen van veel kleinere vensters, het noordelijke met een ellipsvormige toog, het zuidelijke met een segmentboog. De spitsboogvensters van het koor zijn oorspronkelijk. Ga naar margenoot+ De benedenruimte van de toren wordt overdekt door een gemetseld netgewelf in welks midden zich een klokkegat bevindt. De eigenlijke kerk heeft een vlak plafond en kan, gezien de afwezigheid van steunberen, ook nooit een gemetseld gewelf hebben bezeten. De muren van de toren zijn boven het gewelf opmerkelijk licht. In de hoeken van de klokkekamer zijn de aanzetten van een bakstenen koepelgewelf aanwezig, welk gewelf òf nooit is voltooid, òf te eniger tijd vrijwel geheel is gesloopt. Ga naar margenoot+ Het is duidelijk te zien dat de toren eerst is gebouwd toen het kerkschip al bestond. Waarschijnlijk is het koor ouder dan het schip, en vormde het oorspronkelijk de hele kapel. De steen van het schip die vrij grauw afsteekt tegen de helderrode baksteen van het koor, is wellicht van afbraak afkomstig geweest. Ga naar margenoot+ De preekstoel is voorzien van een gegoten koperen lezenaar met de alliantiewapens-Van Westerholt en-Van Renesse van Elderen (pl. XII afb. 36), alsmede van een koperen doopbekkenhouder, beide stukken midden XVII. Het koperen doopbekken draagt het jaartal 1702, het opschrift: In usum sancti baptismati capellae castri de Bahr et Lathum, en vertoont twee gegraveerde wapens. In de toren hangt een klok van 80 cm middellijn. Het opschrift luidt: Henricus Meurs me fecit anno 1608. Verbum Domini manet in aeternum. De klok is versierd met een rankfries en wapens.
Ga naar margenoot+ VAN HET HUIS TE LATUM, een adellijk huis uit de Middeleeuwen, is niet meer overgebleven dan een woonhuis met muurwerk dat voor een groot deel nog uit XV kan dagtekenen. Pl. XII afb. 34. | |
[pagina 13]
| |
Litteratuur: J.S. van Veen, De heerlijkheid Lathum, in Gelre X, 1907, blz. 35; W.A. Beelaerts vanGa naar margenoot+ Blokland, Lathum, in Gelre XIV, 1911, blz. 73; J.S. van Veen aldaar blz. 78, voorts Gelre XXIV, 1921, blz. 250. Als overblijfsel van het middeleeuwse slot stond in XVIII op een omgrachte en grotendeelsGa naar margenoot+ uit puin bestaande heuvel niet meer dan een huis waarvan het onderkelderde rechtergedeelte hoger was dan het linkse. Verder stond er toen nog een voorpoort. Behalve dat de voorpoort verdween, behield het huis in hoofdzaak deze gedaante tot de restauratie door Te Riele van 1916-'17. Het werd bij die gelegenheid versierd met een achthoekige toren die uit het dak oprees, en de vrijstaande korte zijde van het lage woongedeelte kreeg een geveltop met in-en-uitgezwenkte rollagen en pinakels zoals tot dusverre alleen het hoge deel had bezeten, maar nooit het lage stuk. Wat er in 1945 nog over was gebleven van het verwoeste hoge woongedeelte, is sindsdien gesloopt, en de openliggende korte zijde van het lage deel is dichtgemetseld met een muur waarin men het ingangspoortje heeft opgenomen van het verwoeste deel alsook de wapensteen van 1562 die daarboven stond (pl. XII afb. 35). Behalve dat het metselwerk nog een middeleeuws karakter heeft, vertoont het overgebleven huis niets opmerkelijks. |
|