‘Dat zeggen ze allemaal,’ zegt de man somber. ‘Niemand wil z'n been
kwijt.’
Roos bijt op haar lip. Wat moest ze zeggen?
‘Zo gaat het toch ook,’ zegt ze, ‘met die krukken.’
‘Zo, vind je dat,’ zegt de man. ‘Nou, van mij kan je ze kado
krijgen.’
‘Nee, nee,’ zegt Roos haastig. ‘Ik hoef geen krukken. Ik kan goed
lopen, kijk maar.’
Ze springt op en doet een paar passen.
‘Ik weet het, ik weet het,’ zegt de man. ‘Wat een narigheid.’ Hij
schudt verdrietig zijn hoofd.
Roos kijkt naar haar gezonde beentjes. Ze wil die meneer graag
vrolijk maken. Maar hoe?
‘Ik heb vroeger een pop gehad met één been,’ zegt ze. ‘Maar die heb
ik weggegooid.’
‘Zo gaat het,’ zegt de man. ‘Gooi maar weg die troep.’
Nee, dat heeft niet geholpen. Hij kijkt nóg droeviger dan
daarstraks.
‘Was ik maar dood,’ zegt hij. ‘Ik vind er niks aan. Niemand heeft
medelijden. Dat leren ze de kinderen op school, dat je geen medelijden mag
hebben. Daarom heeft niemand meer medelijden.’
‘Ik wel hoor,’ zegt Roos. De tranen staan in haar ogen.
‘Zo,’ zegt de man. ‘Jij dus wél.’
‘Ja,’ knikt Roos. De tranen biggelen over haar wangen.