Bij de slager is het erg druk.
De meneer die de mensen helpt staat achter een glazen toonbank.
Jan-Willem komt er net met zijn ogen boven uit.
Hij moet lang wachten. Iedereen gaat voor zijn beurt.
Jan-Willem durft niks te zeggen.
Eindelijk ziet de slager hem.
‘Wat wil jij mannetje?’ vraagt hij.
‘Twee ons ham,’ zegt Jan-Willem.
‘Hoe?’ vraagt de slager. ‘Gesneden, in blokjes of moet het héél
blijven?’
Allemensen, hoe kan hij dat nou weten? Daar staat niks van op het
lijstje! Hij moet bijna huilen.
‘Gesneden,’ zegt hij maar. Zijn stem bibbert.
Hij krijgt de ham. Hij stopt het in zijn wagentje. Hij rijdt naar de
kassa.
Als ie maar niet te weinig geld bij zich heeft! Hij legt zijn
boodschappen neer voor de juffrouw van de kassa. Zijn vijf guldens legt hij er
naast.
‘Vijf gulden en vierentwintig cent,’ zegt de juffrouw.
Zie je nou wel. Daar had je het al. Te weinig geld! Wat moest ie
doen?
‘Ikke, ik heb, ik heb maar vijf, maar vijf gulden,’ stottert hij. O,
wat erg. Hij voelt zich zó klein. Hij zou weg willen rennen en zich verstoppen.
Maar hij durft niet.
‘Breng die vierentwintig cent straks nog maar even,’