De zevengeitjesklok
‘Als ik groot ben, dan word ik heel dik. Dan lopen ze me niet
omver,’ zegt Roos.
Ze zit met Madelief op een zandberg op het bouwterrein voor de
deur.
‘Dan nemen we een huis met een plat dak waar je bovenop kunt zitten.
Dan zie je alles.’
‘Wie we?’ vraagt Madelief.
‘Ik en mijn meneer.’
‘Je mán bedoel je.’
‘Ja. Dan durven we dicht bij het randje. Want mijn man, die is
nergens bang voor. Ik ook niet natuurlijk. Ik ga altijd op de weegschaal.’
‘Nou, ik neem geen man hoor,’ zegt Madelief. ‘Mij niet gezien. Dan
moet je altijd afwassen. Mijn moeder heeft er ook geen.’
Roos knikt. Dat was zo. Zonder man kon het ook.
‘Maar ze wast wel altijd af,’ zegt ze.
‘Logisch,’ antwoordt Madelief. ‘Wie moet het anders doen?’
‘Hij moet wel sterk zijn. Met van die spierballen. Maar niet sterker
dan ik. Dat hoeft niet. Hij moet me niet omduwen, dan word ik kwaad. Dan moet
ie naar kantoor.’
‘Daar ben je toch veel te zwaar voor, om je omver te duwen?’
Roos knikt heftig. ‘Ja, zo zwaar als onze klok.’