Poesje
Madelief heeft een klein poesje gekregen. Ze houdt het in haar
armen, maar het is heel wild. Het wil steeds naar beneden. Naar de grond, om te
spelen.
‘Kijk Roos,’ zegt Madelief. ‘Dit is Tamara. Mijn poesje.’
‘Oh wat lief,’ zegt Roos. Ze aait met één vinger over het
poezesnuitje. Hap, doet het poesje. Zijn scherpe tandjes prikken in Roos haar
vinger.
‘Ja, hij is heel lief,’ zegt Madelief. ‘Hij wil altijd bij me
zijn, zie je wel?’
Het poesje heeft Roosjes vinger losgelaten. Het kronkelt en krabt
om uit Madeliefjes armen te komen. De scherpe nageltjes krassen over Madeliefs
arm, maar ze laat niet los.
‘Als ik hem roep, dan springt hij zó in mijn armen en als ik op
een stoel zit dan komt hij altijd op schoot.’
Roos kijkt angstig naar de rode krassen op Madeliefs arm. ‘Doet
het pijn?’ vraagt ze.
‘Welnee malle. Hij speelt maar.’
Nu heeft het poesje het vel van Madeliefs hand tussen zijn tanden.
Gelukkig dat hij maar speelt anders deed het vast erg pijn. Roos kijkt naar
Madelief. Het is net of ze het heel warm heeft.
‘Hij bijt niet door hoor. Dat komt omdat hij van mij is. Bij
anderen bijt hij zo hard als hij kan.’
Dat heeft Roos gemerkt. Ze aait hem maar niet