Het geminachte kind
(1983)–Guus Kuijer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
[pagina 118]
| |
Ik denk dat we meer weten over ratten dan over kinderen. Ik heb nog nimmer een verhandeling over ‘het kind’ gelezen die ik niet halverwege woedend in een hoek smeet, omdat het nooit scheen te gaan over het kind dat ik was of over de kinderen waarin ik mijn vooroordelen heb geprojecteerd. Het bestuderen van het kind als een apart wezen, als een diersoort, lijkt mij op zichzelf al een verkeerd uitgangspunt, omdat, om maar eens iets te noemen, kinderen vooral lijken te leven vanuit de toekomst die zij voor zich zien. Bij aparte bestudering krijgen eigenschappen die worden gevonden onherroepelijk iets exclusiefs, alsof het kind het monopolie heeft op die eigenschappen, zodat diezelfde eigenschappen gevonden bij een volwassene iets abnormaals, ziekelijks, niet behorend bij de soort schijnen. Treft men omgekeerd bij het kind eigenschappen aan die geacht worden bij de volwassene te horen dan is dat kind ‘een geval’, rijp voor de psychiater. Dat laatste komt glashelder tot uitdrukking in Het grijze kind van Theo Thijssen. Mijn enige bezwaar tegen dat boek, een schitterende aanval op het burgerdom, is het gehannes met ‘vorige levens’, waarmee de wijsheid van het grijze kind waarschijnlijk | |
[pagina 119]
| |
wordt gemaakt. Thijssen beschrijft gedurende een aantal bladzijden allerlei gedachten van een drie- en vierjarige die ‘niet kunnen’. Ze zijn veel te wijs en dus moeten ze wel stammen uit een vorig leven. Natuurlijk wordt die stelling niet serieus geponeerd, ze dient ter inleiding van het uitgangspunt van dit boek, dat luidt: ‘Stel, een kind beschikt over het inzicht van een volwassene, hoe zou het dan over zijn opvoeders denken?’ En het antwoord dat het boek geeft, luidt: gering. Ik vind die reïncarnatietruc overbodig, want afgezien van een paar voor het boek nauwelijks belangrijke plaatsen, waar Thijssen het wat ál te bont maakt, is dit grijze kind zeer overtuigend kind met zijn ‘volwassen’ inzichten en al. Het is een meesterlijk, geestig, gemeen boek én het boek waar Thijssen zélf het meest om gaf. Natuurlijk. Kees de Jongen is veel aardiger en, wat belangrijk is voor een kirrende populariteit, het is genuancéérder. O wat heerlijk, het is genuancéérd. Thijssen gaf de voorkeur aan Het grijze kind en ik kan me dat levendig voorstellen. Het boek snijdt door je ziel. Hoor hoe het grijze kind in het derde hoofdstuk zijn moeder introduceert: ‘Mijn moeder,’ schrijft hij lakoniek, ‘leeft nog, tenminste in d'r eigen oog.’ En hoor hoe een paar bladzijden voor het eind diezelfde moeder voor altijd wordt afgedaan: ‘Ja, 't is wel ongeriefelijk, te moeten lijden aan een zoon zoals ik. Maar och, dat valt wel mee nog; díé moffelt u op den duur wel weg. En anders, nou dan benoemt u hem tot de worm die aan uw geluk knaagt; dan heeft u een pracht van een verdriet.’ | |
[pagina 120]
| |
Tussen de introductie en de genadeslag wordt de moeder getekend als een gevoelloze, platvloerse vrouw die uitsluitend leeft voor het ophouden van de schone schijn. Veel lezers, vooral als zij kinderboekenschrijvers zijn, zullen haar houden voor een karikatuur, het boek ongenuancéérd noemen, waarbij ze voor het gemak vergeten dat veel volwassenen zich ten opzichte van kinderen als een karikatuur gedragen en ze doen dat eigenlijk tamelijk schaamteloos. Daar kan de schrijver weinig aan doen. Thijssen vat dat soort verwijten bij voorbaat samen als het ‘Foei, wat bent u een vreselijk slecht individu, dat uw oren zulke dingen hoorden.’ Dat soort kritiek komt precies uit de hoek die in het boek wordt aangevallen, uit de burgerlijke hoek dus. Want wat betekent burgerlijkheid nu eigenlijk? Is burgerlijkheid gebonden aan een bepaalde stand of inkomensgroep? Aan een bepaalde manier van praten, kleden, woning inrichten? Nee toch! Burgerlijkheid betekent niet willen zien, niet willen horen, niet willen weten.
Als je het begrip ‘burgerlijk’ zo opvat betekent het ongeveer hetzelfde als ‘onkinderlijk’, want bij kinderlijkheid hoort het besef van onwetendheid, gepaard aan de wens die onwetendheid op te heffen. Burgerlijkheid, ofwel ontkinderlijkte volwassenheid, is leven met ‘wetendheid’, gepaard aan de onwil om iets te zien of te horen wat die wetendheid in gevaar zou kunnen brengen. Theo Thijssen brengt | |
[pagina 121]
| |
in Het grijze kind de kinderlijkheid en de ontkinderlijkte volwassenheid met elkaar in botsing (Multatuli deed met zijn Wouter niet anders) en het resultaat kan niet anders dan schrijnend zijn. Het grijze kind eindigt dan ook in het krankzinnigengesticht. Uit Het grijze kind blijkt hoe kwalijk de ontkinderlijkte, burgerlijke levenshouding uitpakt zodra die op kinderen wordt toegepast. Het niet willen weten gaat zo ver dat men ook niet van zijn kinderen wil weten. De ontkinderlijkte volwassene wil niet weten wie iemand is voor zover die niet dezelfde is als hij zelf. Zo kan het gebeuren dat kinderen véél, zo niet alles van hun ouders weten, maar dat zij voor hun ouders volstrekte vreemden zijn. Thijssen is een ‘kindervriend’ omdat hij niet de onwetendheid, maar het niet willen weten als ondraaglijk ervaart. Dat niet willen weten is niet aan stand of opleidingsniveau gebonden, het zal bij arbeiders en hoogleraren verhoudingsgewijs evenveel voorkomen, maar het komt bij kinderen het minst voor omdat het strijdig is met hun groeibehoefte. Zowel Henrikus van der Stadt (het grijze kind) als Woutertje Pieterse zijn overtuigende kinderen en tegelijkertijd de ijzers in het vuur van hun schrijvers. Ze zijn dat niet omdat zij kinderen zijn, omdat zij onschuldig, spontaan, liefelijk of soortgelijke kwijlende onzin zouden zijn, maar omdat zij de levenshouding van de schrijver zelf in het boek vertegenwoordigen. Die levenshouding is de kinderlijke, de onwetende, de anti-paulinische. Want Paulus schreef de volgende verschrikkelijke woorden: | |
[pagina 122]
| |
‘Toen ik een kind was, sprak ik als kind, Nou, dát hebben we geweten.
In De vreemde eilandbewoner schrijft D. Hillenius: ‘Robinson Crusoe is een kinderboek geworden omdat volwassenen te goed beseffen hoe weinig idyllisch het is om eenzaam op een eilandje te moeten leven.’ Allemachtig, zou dat nou echt waar zijn? Zou dit ijzersterke verhaal voor volwassenen ontoegankelijk zijn geworden vanwege een of ander besef? Zielig hoor. Of hebben we te maken met een alleraardigste voorbarige conclusie? Beschrijft Defoe Robinsons toestand idyllisch? Ik vond het als kind nu juist zo hinderlijk dat Robinson voortdurend van zijn eiland àf wilde, ik vond het onbegrijpelijk grotemenserig dat hij niet tevreden was met zijn lot. Je kunt rustig stellen dat ik tevredener was over het eiland dan Robinson. Voor mij was de lol er pas af toen Vrijdag op het toneel verscheen. Robinson verandert op slag in een opvoeder en dat is voor een kind niet lollig om te zien. Robinson voelt zich vanaf Vrijdag ‘bijna gelukkig’, maar zijn soort geluk is in kinderogen verraad. Tot Vrijdags komst gedraagt Robinson zich als een onwetende, als een die alles nog moet leren. Hij blundert, boekt succes, vervalt in wanhoop. Hij ge- | |
[pagina 123]
| |
draagt zich kortom als een kind, omdat hij zich in een situatie bevindt die lijkt op de kinderlijke. De wereld waarin hij plotseling is neergekwakt is hem onbekend en hij moet die met vallen en opstaan leren kennen. Wat gebeurt er dus wanneer je een volwassen hoofdpersoon plaatst in een hem volstrekt onbekende omgeving? Hij wordt vooral een identificatie-object voor kinderlijke mensen, omdat hij zich kinderlijk onwetend gedraagt, moet gedragen. Maar zodra er een Vrijdag in de buurt is, slaat hij aan het opvoeden. Hij verwordt tot een die weet, een ontkinderlijkte volwassene. Toen hij nog kinderlijk was, was God zijn strohalm, tegenover Vrijdag is God zijn betonnen sokkel. Dat is een huiveringwekkend verschil. Het verblijf van Robinson op zijn eiland wordt door Defoe niet als een idylle beschreven, integendeel. Als het waar is dat Robinson Crusoe van een boek voor volwassenen een kinderboek is geworden, moeten daar andere redenen voor zijn. Ik zie er twee. 1 De volwassenen zijn minder kinderlijk dan vroeger en 2 zij worden in het boek zelf daarop betrapt. Ik denk dat het voor volwassenen in onze eeuw ondenkbaar is geworden om met een besef van onwetendheid in het leven te staan en dat het moeilijk voor hen is geworden zich met een hoofdpersoon te vereenzelvigen die zich in een dergelijke onhandige situatie bevindt. De situatie op zichzélf wordt als ‘kinderachtig’ ervaren. Tegelijkertijd is er een gevoel van schaamte ontstaan over de Robinson-na-Vrijdag. | |
[pagina 124]
| |
De starre, waanwijze, wetende houding van Robinson tegenover Vrijdag (dat is tegenover zijn eigen oorsprong) wordt als irritant ervaren zonder dat de lezer in staat is deze Robinson, dat is zijn eigen wetende, ontkinderlijkte houding, van zich af te schudden. Ik geloof dus in het geheel niet dat, zoals Hillenius suggereert, de volwassenen Robinson ‘ontgroeid’ zijn, ik geloof dat het boek zout strooit in een open wonde. Als Robinson zich onwetend was blijven gedragen en in Vrijdag geïnteresseerd was geweest, dan was de volwassen lezer niet zo akelig op zijn burgerlijkheid betrapt, maar nu Robinson ondanks de doorstane beproevingen een pedante zekerweter blijkt te zijn geworden, nu hoort hij thuis in een kinderboek. De les luidt dat je je tot zekerweter moet opwerken en je eilandtijd moet zien te vergeten. Ban het kinderlijke uit. Ban het bijvoorbeeld uit naar het kinderboek. Ik denk dat de toenemende aarzeling van mensen om zelf kinderen te nemen onder meer veroorzaakt wordt door de gedachte dat kinderen je, zoals Vrijdag, dwingen tot die enge ontkinderlijkte vorm van volwassenheid die Robinson tentoonspreidt. En dat komt weer voort uit de gedachte dat wij kinderen moeten opvoeden. Ik stel daarom voor op te houden met opvoeden, want wij leven allemaal voor het eerst en wij weten niet hoe dat moet.
Schrijvers zijn ruwweg in twee groepen te verdelen. | |
[pagina 125]
| |
De ene groep schrijvers schrijft over wat zij weten, de andere groep over wat zij niet weten. De eerste groep doet verslag over door hem of anderen ontgonnen terrein, de tweede groep tast onbekend terrein af. De eerste groep levert bijvoorbeeld informatief werk, de andere groep bijvoorbeeld gedichten. Een extreem voor de ene groep vormt de triviaallectuur: er wordt geen stap buiten de bekende paden gedaan, een extreem voor de andere groep is het nauwelijks te begrijpen experiment. Ik zie geen enkele reden om het een of het ander te veroordelen. Volwassenen kunnen kiezen uit beide genres omdat voor hen beide genres bestáán. Kinderen daarentegen kunnen niet kiezen omdat, behoudens enkele uitzonderingen, voor hen het tweede genre niet bestaat. Het grootste deel van de boeken die voor kinderen worden geschreven zijn in het beste geval informatief en in alle andere gevallen moeten ze worden gerekend tot de triviaallectuur. Er bestaan enige, zeldzame, uitzonderingen op deze regel, maar dat is nog geen reden om de pakhuizen vol kinderboeken ‘literatuur’ te noemen. De triviaallectuur voor kinderen behelst ongeveer twee afdelingen. De afdeling humor begint zo: ‘Koning Floepie zat op zijn troon en had de hik.’ Of in de progressieve versie: ‘Koning Floepie zat op zijn troon en liet een boer.’ Een goed begin is het halve werk, want dit is toch waarachtig wel komisch. Een koning die Floepie heet en de hik heeft, respectievelijk een boer laat! De schrijver staat bekend als een speelse geest denk ik. | |
[pagina 126]
| |
Vroeger in de schoolkrant schreef ie al van die lollige klankgedichten die niks betekenden, maar waar je toch een warm gevoel van kreeg. En nu, op zijn vijftigste, debuteert hij opeens met Koning Floepte. Het is een luchtig werkje vol fijne grapjes, maar vergis je niet, er schuilen een hoop leerzame addertjes onder het gras. De schrijver heeft goed opgepast en weet dus dat je in een modern kinderboek een taboe dient te doorbreken. Dat wordt hem door een strenge werkgroep uit het zuiden des lands gedicteerd. Heb je die werkgroep tegen je, dan kan je het kinderrijke Brabant en Limburg wel vergeten, dus je luistert naar die dames, je vraagt ze desnoods om een bruikbaar taboe, daar hebben ze een hoop van in voorraad beneden de Moerdijk, ze hebben trouwens ook een lijst van onderwerpen voor je, zodat je boek vanzelf binnen een ‘criteria’ valt, ik heb gehoord dat er nog een masturberende bisschop vacant is, maar ik dwaal af. Een taboe dus. Het moet iets zijn waar we niet graag over praten, waar we ons, heel begrijpelijk, een beetje voor schamen. U begrijpt het al: koning Floepie heeft aambeien. Dat is taboe-doorbreking en humor tegelijkertijd. Onze werkgroep uit het zuiden des lands meldt dan ook enthousiast onder het kopje taboe: ‘aambeien’. En voegt daaraan toe: ‘In dit met veel humor en tederheid geschreven werkje worden op onopzettelijke wijze verscheidene aambeien doorbroken.’ Ja, smakelijk is het niet. Het hoofdthema van het boek is eigenlijk de man- | |
[pagina 127]
| |
vrouw relatie die bemoeilijkt wordt door het akelige feit dat koningin Flappie per ongeluk en bij geboorte een kop als een walrus heeft meegekregen en niettemin niet wil afwassen. Ze wil wél staande het Wilhelmus op haar slagtanden spelen, maar níét afwassen. Ze heeft recht op zelfontplooiing vindt ze, vindt de schrijver, vinden de dames uit de werkgroep. En koning Floepie zit al met zijn doorbroken taboes. Wat een situatie! Ik verraad niet hoe het afloopt, maar u begrijpt dat de rolpatronen flink door mekaar worden gehusseld zodat je tenslotte alleen aan de slagtanden kunt zien wie Floepie dan wel Flappie is. Een modern kinderboek. Nu de afdeling ernst. We lezen de achterflap van de indringende jeugdroman: Tom kom maar achterom. Tom is de beste leerling van klas 4f. Hij is populair bij leraren en leerlingen. Hij staat altijd voor iedereen klaar. Alles gaat goed tot Tom op een dag ontdekt dat hij homofiel is. Een donderslag bij heldere hemel. Hij durft met niemand over zijn probleem te praten. Gelukkig vindt hij begrip bij de gymnastiekleraar bij wie hij voortaan achterom mag. Dit aangrijpende werkje werd geschreven door Barbara Schaapstra uit St. Oedenrode, moeder van zes dochters, nooit een flikker gezien. Gevleugeld woord van Barbara: ‘Problemen zijn er om opgelost te worden.’ Van haar hand verscheen al: Je hoeft niet te bevallen Jaap, over een zestienjarige jongen die op een dag ontdekt dat hij moeder wordt. Problemen | |
[pagina 128]
| |
zijn er om opgelost te worden, zegt Barbara ook hier. In deze afdeling horen een aantal belangrijke schrijvers thuis die vinden dat de horizon van de jeugd moet worden verbreed. Ze kijken over onze kneuterige landsgrenzen heen. Er is in de wereld zoveel te zien, menen zij terecht. De afstanden zijn zo gering geworden dat onze kneuterige landsgrenzen tegenwoordig de ganse aarde omspannen. Een hele verbetering. Een frisse moesson in onze kinderliteratuur. En je steekt er nog wat van op ook! Net als van de Flevohof trouwens. Maar ik dwaal alwéér af. Wist u dat lelijke mensen een goed karakter kunnen hebben? Nee? Dan leest u geen kinderboeken, want daar heb ík het van. Trouwens, vaders poepen zelf gerust ook wel eens in hun broek, gerust hoor. Regelmátig, als je 't mij vraagt. Je hebt ook van die barse mannen die toch een groot hart hebben. Ik bedoel, het kinderboek draagt niet alleen een hoop feiten aan, maar verstrekt ongemerkt ook veel levenswijsheid. Dat zwarte mensen óók bekrompen zijn bijvoorbeeld, bijna net zo bekrompen als de schrijver zélf. En dat doodgaan zoiets is als een rups die zich verpopt. Daar kom je uit je eigen toch niet zo gemakkelijk óp vind ik. En dat de oorlog ook veel gezelligs bood. Dat de mensen toen tevredener waren en eensgezind. En dat ze in de hongerwinter tenminste niet aan vetzucht leden zoals nu. Dat heb ik allemaal uit kinderboeken. Bekróónde kinderboeken soms. Echt waar. | |
[pagina 129]
| |
Kinderboekenschrijvers verklaren het leven voor kinderen, zoals vroeger allerlei moois voor arbeiders werd verklaard. Ze gedragen zich als wetenden, als Robinson tegenover Vrijdag. Ze menen hun publiek te kennen. Ze menen te weten wat kinderen willen en dat is een voorbarige conclusie die niet lollig uitpakt. Waarom vallen kinderboekenschrijvers door de mand zodra ze voor volwassenen proberen te schrijven? Omdat ze zich tegenover leeftijdgenoten onsterfelijk belachelijk maken als ze zich als wetenden gedragen. Wat voor leeftijdgenoten een lachwekkende pedanterie is, levert loftuitingen op als het voor kinderen is bedoeld. Het burgerlijkste deel der schrijvers schrijft kinderboeken, de ontkinderlijktste schrijvers dus, juist die. De weters, de Robinsons, de pedagogen. Keurige boeken krijg je daarvan, pijnlijk keurige boeken, boordevol begrip. Pedagogen zijn de vijanden van de literatuur. Een schrijver moet niet willen opvoeden. Hij moet niet iets willen ‘aanbrengen’ of ‘bewust maken’. Wat is dat voor pedanterie! Laat ie zichzelf bewust maken, daar heeft ie zijn handen vol aan! In de verschrikkelijke wereld van het kinderboek kan het je overkomen dat pedagogen je boek onder het kopje ‘gebroken gezin’, ‘doorbroken rolpatronen’ of andere hocus-pocus huisvesten, want voor hen is een boek een ‘onderwerp’ dat wordt ‘behandeld’. Pedagogen willen niet weten wat een boek is, want zij hebben er een hekel aan. Het boek immers ontsnapt, als het goed is, altijd aan dat soort rubrice- | |
[pagina 130]
| |
ringen, zoals een mens ontsnapt aan de omheiningen der psychologen. Pedagogen vinden dat je je persoonlijke complexen niet op kinderen mag botvieren, maar een goed boek is niks anders dan een persoonlijk complex. Astrid Lindgren vindt dat je als kinderboekenschrijver niet over kinderhoofden heen naar de andere volwassenen mag knipogen en ze heeft gelijk, je moet niet naar ze knipogen, je moet ze gewoon recht aankijken. Miep Diekmann vindt dat het kinderboek bestudering aan de literaire faculteiten waard is. Ik niet. Voor mensen die in literatuur geïnteresseerd zijn, is het kinderboek vrijwel nooit de moeite van het bestuderen waard. Het kinderboek houdt zich met de antwoorden bezig, niet met de vragen, met de oplossingen in plaats van met de raadsels. Mensen die zich met kinderboeken bezighouden zijn geïnteresseerd in het ‘onderwerp’, het pedagogische doel van het boek, niet in het boek als uiting van een belangwekkende persoonlijkheid. En kinderboekenschrijvers schrijven dan ook over ‘onderwerpen’, hebben pedagogische doelen en tonen zo min mogelijk persoonlijkheid. Kinderboekenschrijvers schrijven zó verduiveld ‘verantwoord’ dat er geen hond is die er zich over opwindt. Kinderboekenschrijvers zijn niet zomaar een beetje volwassen, het zijn de keurigste, meest aangepaste, ontkinderlijktste volwassenen die ooit de pen hebben gevoerd. Het innige damesboek van vroeger is het innige kinderboek van nu. En het had zo mooi kunnen zijn! Er bestaan zulke schitte- | |
[pagina 131]
| |
rende kinderboeken in de wereldliteratuur: Alice in Wonderland, Pinokkio, Peter Pan, Nils Holgerson, Max und Moritz. Ik denk dat het komt door dat typisch pedagogische axioma van de veiligheid. Kinderen, zegt de pedagoog, willen zich veilig voelen. Er mag wel een tijdelijke overbrugbare spanning optreden, maar uiteindelijk moet de veiligheid terugkeren. Veiligheid dus. Dat is het zeker zijn, het zeker weten. Wat is er heerlijker voor die burgerlijke, ontkinderlijkte volwassene dan zijn zekerheden te mogen aanbieden. Het is nog voor een goed pedagogisch doel ook! Maar het kenmerk van literatuur is nu juist de onveiligheid, het onbekende terrein, de schrik en de onverhoedse lach. Onveiligheid is ook kenmerkend voor de werkelijk grote boeken in de kinderliteratuur. Het is onzin om net te doen alsof Robinsons eiland veilig is. Het is een leugen. We bevinden ons allen op onbekend terrein en echte schrijvers geven daar onverholen blijk van. Veel schrijvers van literair werk hebben mij toevertrouwd dat zij graag een kinderboek zouden willen schrijven, maar zij vonden het te moeilijk. Je schaamt je wild als je bedenkt met hoeveel gemak kinderboeken worden geproduceerd. Hoeveel bekroonde kinderboeken zullen over tien jaar nog bestáán? Geen één denk ik, terwijl daar toch heel aardige pogingen tussen zaten. Het klimaat der pedagogen bevordert de middelmatigheid. De kinderboekenschrijvers hebben elkaar zo dik onder het stroop gesmeerd dat ze werkelijk denken dat het kinderboek | |
[pagina 132]
| |
literair iets betekent. Wel, dames en heren, het betekent literair gezien noppes en het zal noppes blijven betekenen zolang er gepedagoogd wordt. Opvoeden is niet fatsoenlijk. Je lééft met mensen, je voedt ze niet op, je práát met mensen, je staat niet te woord, je probeert onder woorden te brengen, je legt niet uit, je probeert je zoveel mogelijk bewust te zijn, je máákt niet bewust. Opvoeden is onbeleefd, pedant en burgerlijk. ‘Mensen met een hart brengen er niets van terecht,’ schrijft Carmiggelt dan ook. ‘Een kinderschrijver,’ zegt Thijssen, ‘moet schrijver zijn.’ Dat lijkt een waarheid als een koe, maar als je er achteraan zegt: ‘en dus geen opvoeder,’ wordt zo'n opmerking minder algemeen aanvaard. Toch is het zo. Schrijver zijn en opvoeder zijn zitten elkaar in de weg. Hoe kun je schrijven als je aan het opvoeden bent? Aan het groot ‘brengen’. Grootbrengen is een tactiek, een opzettelijke, bedachte activiteit. Literatuur is terreinverkenning van een schrijver, geen wegwijsbord. Kinderen willen leren lopen, praten, lezen, rekenen en schrijven. Ze nemen ons opvoedkundig geklep daar omheen enigszins vermoeid op de koop toe. Als ze onderling zijn lachen ze om onze prachtbedoelingen. Opvoeden is een vernederende activiteit. Het is net doen alsof je niet bang bent voor onweer, net doen alsof je niet bang bent voor kanker. Net doen of jij géén leugenaar bent, net doen of je je partner niet haat, net doen alsof je werkelijk begaan bent met de kindertjes die sterven op je kleurenteevee, net | |
[pagina 133]
| |
doen alsof je gelukkig bent, net doen alsof je werkelijk iets weet. Doen alsof. Nog vóór hun vijfde levensjaar hebben de kinderen ons door, nemen onze houding over en gaan doen alsof. Doen alsof ze een kind zijn dat ons niet doorheeft. Laten we ophouden met opvoeden. Het is na al die eeuwen doen alsof nog steeds niks. We begrijpen nergens iets van. We kunnen hoogstens proberen te beschrijven wat we menen te zien, te horen en te voelen. Er zijn tenminste twee Robinsons. De Robinson vóór Vrijdag en de Robinson na Vrijdag. De eerste wordt door de volwassenen afgewezen omdat hij zich in een kinderachtige situatie zou bevinden, de tweede wordt afgewezen door de kinderen omdat hij zonder enige gegronde reden aan het opvoeden slaat. Ik denk dat de gespleten Robinson moet worden geheeld. Maar het eiland blijft onbekend terrein.
Het kenmerk van zeer goede kinderboeken is dat zij goeddeels onbegrijpelijk zijn. Neem Alice in Wonderland, neem Peter Pan. Dat is wonderlijk, maar niet ongewoon, want begrijpt u Dostojewski volledig? Of Joyce? Nee toch. Wat ons boeit is het raadsel van die schrijverspersoonlijkheden en de wereld die zij oproepen. Dat is leesavontuur, dat is spanning omdat er gevaar is, écht gevaar. Welke lezer bekommert zich in de eerste plaats om de betekenis van wat hij leest? Hij wéét niet eens dat hij leest, tot ie pijn in zijn rug krijgt of een ander | |
[pagina 134]
| |
ongemak hem uit het boek trekt. Hij wordt het boek ingetrokken zonder dat hij zich bewust is van de betekenis van het geschrevene. Hij kan het boek helemaal uitlezen, met een zucht van spijt dichtklappen, ‘prachtig’ mompelen, zonder dat hij weet wat het boek precies wilde zéggen. Ik kan me zelfs voorstellen dat hij mompelt: ‘Prachtig, maar ik snap er geen bal van,’ zonder dat hij met zijn ‘maar’ het ‘prachtig’ af wil zwakken. Een boek overkomt je of het overkomt je niet, al dan niet begrepen. Ik begrijp niet dat dit soort ‘onbegrip’, dat eigenlijk een wijdere vorm van het doorsnee-begrijpen is, aan kinderen niet wordt toegestaan. Het merkwaardige is dat de meeste sprookjes onbegrijpelijk zijn, in de beperkte zin van dat woord, maar dat iedereen inziet dat goede sprookjes lekker zijn om te lezen omdat ze je overkomen. Moet een kind uitleggen wat Sneeuwwitje betekent? Nee. Van niemand. Maar zodra een schrijver geen waaromdaarom verhaal schrijft, morren de pedagogen over ‘een te hoog abstractie-niveau’. Het wordt steeds duidelijker, dat we nooit meer naar pedagogen moeten luisteren. Zij hebben het boek niet lief, ze hebben uitsluitend hun treurige ‘wetenschap’ lief. Ze hebben een hekel aan goede kinderschrijvers omdat die hun deskundigheid aan hun laars lappen. De dictatuur der pedagogen in de kinderboekenwereld duurt nu al zo'n jaar of vijftig. Al die tijd hebben kinderschrijvers hun werk moeten afstemmen op de door pedagogen ontworpen kinderziel. Dat moet maar eens afgelopen zijn. Er moet maar | |
[pagina 135]
| |
eens worden geschréven, ‘onverantwoord’ als het even kan. Het zal niet gemakkelijk zijn, want intussen zijn de meeste kinderboekenuitgevers óók pedagogen geworden, evenals de bibliotheekmensen en de recensenten, de hele bliksemse zooi is pedagoog met of zonder diploma. Ze zullen allemaal, stuk voor stuk, beledigd moeten worden, systematisch als het ware. Ga daar maar eens aanstaan. Het is niets voor mij. Misschien is de strijd hopeloos. De ontkinderlijkte volwassene heeft zijn kindbeeld immers nodig om op neer te kunnen kijken. Zonder dat zou hij akelig desintegreren. Wij bedelen om liefde bij de kinderen, zei Janusz Korczak. Wij willen door hen worden geheeld, maar daar zijn ze niet voor. Ze zijn er voor zichzelf. Zij moeten dus als zichzelf gezien worden en niet als een opvoedingsobject, zij hebben recht op complete boeken van schrijvers die zich zo compleet mogelijk uiten over het complete raadsel, ook als ze liever waarom-daarom boekjes lezen, wat ik betwijfel. Niet moeilijk zijn, niet hard zijn, niet grof zijn, niet spotten, het is allemaal een vorm van eigenliefde, van geliefd willen zijn én van onderdrukking. Het kinderboek bloeit óók in totalitair geregeerde landen, je zou bijna zeggen júíst in totalitair geregeerde landen. Dat moet ons te denken geven. De meeste dictaturen houden niet van literatuur, maar het kinderboek is overal bemind. Natuurlijk houden dictators niet echt van boeken, maar ze zijn dol op pedagogen en dus ook op pedagogische pamfletten. | |
[pagina 136]
| |
Negenennegentig procent van de kinderboeken zijn pedagogische pamfletten, waarin kinderen (‘het volk’) een ‘positieve instelling’ wordt bijgebracht. Als ik dictator was zou ik de hele dag pedagogen knuffelen. Wat kan het de dictator schelen of de pedagoog kinderen ‘kritisch’ wil maken, zolang het ‘positief kritisch’ is, wat zal het hem een zorg zijn op welke manier de pedagoog de individualiteit van het kind ontkent, zolang hij die maar ontkent. Het pedagogische doel kan hem geen lor schelen, zolang er geen vrijheid bestaat te verschillen. Het opvoeden zélf is, hoe goed bedoeld ook, het geweerkolfje naar de hand des dictators. Mensen, en dus ook kinderen, hebben recht op lijfelijke bescherming en vervolgens recht op een zo groot mogelijke verwaarlozing. Wij doen het omgekeerde. We maken de wereld te gevaarlijk voor kinderen en gaan vervolgens op hun minimale territoria als gekken tekeer met onze opvoeding. Overal zitten we met onze eigenwijze kop tussen en als we niet direct onze neuzen in hun zaken steken houden wij ‘een oogje in het zeil’. We surveilleren. Een van de laatste privé-terreinen van kinderen was het boek. Wat zij beleefden, verscholen achter een stijve kaft, was nauwelijks te controleren. Maar natuurlijk is ook dat terrein geannexeerd door de pedagogen. Zij zitten nu mét de kinderen achter de stijve kaften. Zij moeten daar als de donder vandaan. Goeie schrijvers, schrijf ze erachter vandaan, schrijf ze aan stukken, de kinderen hebben beter verdiend. |
|