Het geminachte kind
(1983)–Guus Kuijer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
[pagina 102]
| |
Een jongen van zeven jaar schuift een lucifersdoosje open om me de daarin opgesloten sprinkhaan te laten zien. ‘Helemaal tam,’ vertelt hij trots. Hij kijkt me stralend aan. ‘Hij wil niet meer weg,’ legt hij uit, ‘omdat ie van mij te eten krijgt.’ Er liggen miniscule stukjes gras in het doosje. Ik bekijk het diertje eens goed. Het zit er rustig bij en maakt inderdaad geen aanstalten om te vertrekken. Een tamme sprinkhaan? Dan zie ik dat een van zijn achterpoten afgebroken is, maar ik durf er de jongen niet naar te vragen omdat het goed mogelijk is dat hij die poot eigenhandig heeft gemold en vervolgens oprecht is gaan geloven dat de sprinkhaan vrijwillig bij hem blijft. Wat is dat voor een overrompelende behoefte die in deze zachtaardige jongen zo'n ingewikkeld mechanisme op gang brengt dat zo wreed uitpakt. ‘Wat leuk,’ zeg ik. ‘Zorg maar goed voor hem.’ Hij knikt ontroerd, maar de sprinkhaan is natuurlijk verhongerd. De gevoelens van deze jongen voor zijn sprinkhaan zitten knap ingewikkeld in elkaar lijkt me. En we komen er niet met de veelgehoorde kreet dat kin- | |
[pagina 103]
| |
deren nu eenmaal wreed zijn, want hoe moeten we dan de roerende zorg verklaren waarmee de jongen zijn sprinkhaan in leven probeerde te houden? Waar komt die griezelige gespletenheid vandaan? Het lijkt erop dat dit kind in zich verenigt wat in de wereld der volwassenen tegenstellingen schijnen: sportjagerij en dierenbescherming, vivisectie en troeteldierhouderij. Maar zijn dit werkelijk tegenstellingen? Of zijn het uitingen van één en dezelfde behoefte?
U weet waarom mussen brutaal heten. Omdat zij ons, als het om voedsel gaat, tot op een halve meter durven naderen. Een deksels vogeltje dus. De mens heeft met zijn schrikbewind een vacuüm geschapen tussen zichzelf en de andere dieren en de mus heeft zich gespecialiseerd in dat vacuüm. Alleen volstrekte doodsverachters als insekten durven verder te gaan dan hij. De mens is een gevreesde verschijning. Als hij een ree wil zien moet hij het tegen de wind in besluipen of met kunstlicht verblinden. In tegenstelling tot de leeuw, die, als hij geen honger heeft, dwars door een kudde zebra's kan sjokken zonder veel opzien te baren, zaait de mens vierentwintig uur per dag paniek. Hij is dan ook niet te vergelijken met een roofdier. Hij ís geen roofdier, maar een jagende vegetariër. Dat is het griezelige. Het maakt de mens er niet vrolijker op om als een griezel door het leven te moeten gaan, maar hij denkt dat het zo hoort en dat hij eraan gewend is. Maar het hoort niet zo en hij is er evenmin aan ge- | |
[pagina 104]
| |
wend. Dat eerste is gemakkelijk aan te tonen. Overal waar dieren niet of nauwelijks met de mens hebben kennis gemaakt zijn zij weliswaar op hun hoede, maar nieuwsgierig. Hun vertrouwen kan gemakkelijk worden gewonnen. De zeedieren zijn daarvan een goed voorbeeld. De oceanen zijn zo oneindig groot dat voor hen het aantal onaangename ontmoetingen met de mens verhoudingsgewijs gering is geweest. Vissen en dolfijnen zwemmen dan ook behoedzaam, maar zeker op de duiker áf. Een voor de mens wonderlijke en aangename ervaring, die hij ook met landdieren kan opdoen als de streek maar afgelegen genoeg is. Het is dus geen romantische warhoofdigheid van me als ik beweer dat de wanverhouding die wij met de dieren hebben niet noodzakelijk is. Als wij nu ophouden met vangen, schieten, wurgen en vergassen (ja heus, vossen worden tegenwoordig vergast), dan is er een goede kans dat de dieren ons binnen vijftig jaar niet langer zien als gevaarlijke gekken. Als we dat bereiken kijken we in een totaal andere spiegel, maar ik weet zo goed als zeker dat we gek zullen blijven. Wij kunnen onze vleesbehoefte dekken door tamme dieren te fokken. Wij kunnen dieren efficiënt, pijnloos en als je het aardig aanpakt ook angstloos doden. Toch zullen we doorgaan met de jacht. Iedereen weet dat het onzin is om de vos te bejagen om de hondsdolheid te bestrijden. Hondsdolheid wordt vermoedelijk zelfs bevorderd door de jacht, omdat het de vossen rusteloos maakt en provoceert tot het maken van lange trektochten, op zoek naar nieuwe | |
[pagina 105]
| |
territoria. Ik denk dat wij de vos niet bestraffen om de gevreesde hondsdolheid, maar om zijn schuwheid.
Je kunt proberen vanuit het primitieve verleden van de mens zijn huidige gedrag te verklaren. Je kunt ook proberen je een voorstelling te maken van zijn primitieve verleden door te kijken naar zijn huidige gedrag. Nu wij weten dat de jachtbehoefte van de mens niet ophoudt als zijn voedselproblemen zijn opgelost, is het de vraag of de jachtbehoefte uit een voedselprobleem is ontstaan. De eerste mensen waren jagers, zegt men. De mensen stammen af van vegetarische apen, zegt men. Ik neem beide beweringen voetstoots aan. Het gaat mij om het gat ertussen. Waarom werd de vegetariër een vleeseter? Was er een voedselprobleem ontstaan en waren onze voorouders zo slim dat ze inzagen dat een mens niet hoeft te leven bij brood alleen? Waarom is hij dan niet slim genoeg om de jacht weer af te schaffen als die niet meer nodig is? Hoe komt het dat de reuk en het gehoor bij dit wezen dat zich op de jacht specialiseerde eerder achteruit dan vooruit is gegaan? Waarom ging deze vleeseter zijn voedsel binnen de kortste keren braden voor hij het opat? En waarom ging hij zich omringen met troeteldieren? (Ook bij de primitiefste volkeren tref je nutteloze huisdieren aan.) Van vegetariër vleeseter worden, is een geweldige omwenteling, laten we wel wezen. Ik vraag me af of zich iets vergelijkbaars en in dat tempo in de rest van | |
[pagina 106]
| |
het dierenrijk ooit heeft afgespeeld. Een vegetariër die vlees gaat eten gedraagt zich contra zijn instinctenpakket. Hij gaat volstrekt buiten de orde. Het doet me denken aan het sterkste gedeelte uit de Bijbel: het paradijsverhaal. De mens werd uit het paradijs verdreven omdat hij iets verbodens at. Vanaf dat moment werd hij gescheiden van zijn natuurlijke omgeving. Hij verwierf kennis doordat hij naast zijn instincten ging denken. Hij kreeg lucht van zijn eigen dood doordat hij zichzelf buiten de orde plaatste en die orde dus kon bekijken. Hij zág zichzelf buiten de orde. Hij kon zeggen: ik ben anders dan al het andere. Ik-zeggen is hetzelfde als buiten de orde gaan. Is die omwenteling uit de lucht komen vallen? En is er reden om aan te nemen dat vegetarische apen vleeseten buiten de orde vinden. Als dat laatste zo is, dan is vleeseten voor een vegetarisch wezen dat buiten de orde wil vallen een voor de hand liggende provocatie. Ook mensapen eten af en toe vlees. De omwenteling is dus niet uit de lucht komen vallen. En er is inderdaad reden om aan te nemen dat zij vleeseten buiten de orde vinden. Er zijn gevallen bekend waarbij groepen chimpansees zich plotseling aan een bavianen jong vergrepen, het verscheurden en opaten. Maar zij gedroegen zich daarbij vreemd. Niet als een roofdier dat met een tevreden gezicht een greep in zijn provisiekast doet, maar als een die een verboden vrucht eet: uitzinnig van opwinding, krijsend en vechtend. Het eten van vlees roept blijkbaar spanningen op, er ontstaat een roesachtige toestand, het lijkt in allerlei opzichten op een ritueel. | |
[pagina 107]
| |
Het paradijsverhaal legt verband tussen vleeseten en zondeval. In het paradijs at niemand vlees. De leeuw graasde vredig naast het lam, tot hij, meegesleurd in het ongeluk van de mens, een vleeseter werd. Het eten van vlees is hier opgevoerd als kenmerk van een buiten de orde geraakte natuur. Het antropocentrisch denken ziet uiteraard nogal gemakkelijk verschillen in gedrag tussen dieren over het hoofd. Het roofdier doodt kalm met een vredige uitdrukking op zijn gezicht. Zijn instincten zijn volstrekt in overeenstemming met zijn gedrag. Dat is bij de chimpansee blijkbaar niet zo. En bij ons ook niet. Wij vinden doden opwindend. Wij raken ervan in een soort roes. Omdat wij in tegenstelling tot het roofdier tegen onze instincten in handelen. Het is opwindend om buiten de orde te gaan. De aap is blijkbaar een dier dat buiten de orde wil gaan. Niet al te vaak en gedragen door de groep, maar dat bij het ritueel van de chimpansees sprake is van een voorstadium van ik-bewustzijn lijkt me duidelijk. Zij zeggen nog niet: ik-ben-anders, maar wij-chimpansees-zijn-anders. Wij gaan buiten de orde. Is er bij de chimpansee een voedselprobleem? Moeten zij bij gebrek aan plantaardig voedsel vlees eten? Dat is toch zeer twijfelachtig. Is het niet veeleer te doen om wij-zijn-anders-gevoel? Maar waarom nu juist vlees? Is de plotselinge verandering van gedrag zo fascinerend? Zit het hem in het ongewone? Stel dat de leeuw plotseling de voedingswaarde van gras ontdekt, ontstaat er dan een soort orgie waarbij groeps- | |
[pagina 108]
| |
genoten elkaar hooi uit de bek rukken? Onwaarschijnlijk. Waarom is voor een vegetariër vleeseten zo'n opwindende activiteit? Is het omdat hij zelf van vlees is en niet als het roofdier over een instinctieve rem beschikt die de eigen soort beveiligt? Is de opwinding der chimpansees bij het eten van vlees het gevolg van die merkwaardig ‘menselijke’ behoefte aan gevaar? Wordt vleeseten gevoeld als een gevaarlijke en dus opwindende stap in de richting van kannibalisme? Een baviaan opeten ligt dicht bij elkáár opeten, maar is het nog net niet, want ‘wij’ zijn anders, wij zijn geen bavianen. De hele groep neemt aan het gebeuren deel. Dat neutraliseert een deel van de spanning, want het gebeurt vanuit het beschermende ‘wij’. Wij treden buiten de orde en wij leggen ons even later weer bij die orde neer. Er is in feite niets gebeurd. Niemand is uit de boot gevallen en we eten elkaar dan ook niet op. Het gebeuren onderstreept eigenlijk alleen maar hoezeer wij wij zijn. Juist door je buiten de orde te begeven wordt een hevig wij-gevoel opgewekt. Maar we kunnen ons goed voorstellen dat dit ingewikkelde en dus kwetsbare mechaniek op een bepaald moment stukdraait. Daar is maar één gestoorde aap voor nodig. Een die doorslaat. Een die steeds weer met een bavianenlijkje komt aanzetten. Hij heeft immers begrepen dat je daar een lekker wij-gevoel van krijgt. Maar tot zijn radeloze wanhoop merkt hij dat hij meer en meer gemeden wordt omdat hij een voor vegetariërs onaangename lucht be- | |
[pagina 109]
| |
gint te verspreiden: die van bloed. Moeders beginnen hun kinderen uit zijn buurt te houden. Als hij hoopvol met zijn bloederige prooi komt aanzetten, kijkt iedereen beschaamd een andere kant op. Vroeger wist niemand precies wie de prooi had gedood, nu is er een duidelijk aanwijsbare killer. Hij wordt tegen wil en dank geïndividualiseerd. Misschien was onze gestoorde aap, laten we hem Adam noemen, misschien was Adam een wees, misschien werd hij in zijn jeugd sterk verwaarloosd, misschien was hij zwak of lelijk, wie zal het zeggen. Hij had in ieder geval een verterende behoefte aan geborgenheid, aan wij-gevoel, maar tot zijn ontzetting werkte de truc die, mits met mate en anoniem toegepast, dat begeerde gevoel placht op te wekken, bij hem averechts. Het is natuurlijk geen toeval dat in dezelfde lagen waarin de oudste mensachtige wezens zijn gevonden ook zoveel vermoorde bavianen zijn aangetroffen. De moorddadige oorsprong van de mens is allang bekend. De vraag is alleen: ging het hier in de eerste plaats om voedsel vergaren of om rituele moord? Het is best interessant om dit laatste in overweging te nemen omdat dan veel raadselachtig gedrag van de moderne mens, de jongen met zijn sprinkhaan, veel duidelijker wordt. Jagers kunnen over hun slachtoffer praten alsof het een goede vriend betrof, vol respect, ontroerd. De tijger was een dapper dier geweest, hij stierf in 's jagers armen en had hem in zijn stervensnood nog vol vertrouwen aangekeken alsof hij wilde zeggen: ‘Het was een sportief gevecht en jij was de sterkste.’ | |
[pagina 110]
| |
Toen legde hij zijn intelligente kop op 's jagers schoot en stierf. Sans rancune. Je zou denken dat de jacht zou worden gestaakt toen er rationeler middelen waren gevonden om in de vleesbehoefte te voorzien. Niets is minder waar. Er wordt tegenwoordig ‘wild’ gefokt om in de schietbehoefte van de jagers te voorzien en ten behoeve van de explosie van sportvissers is een visfokindustrie in het leven geroepen. De meest voor de hand liggende conclusie luidt dat de jager een slechterik is die voor zijn genoegen doodt. Als dat zo is, blijft de vraag waaróm doden voor hem een genoegen is. Er is nog een andere mogelijkheid. Jagen is leuk omdat het moeilijk is. Een jager schiet geen fazanten uit hun nest of hazen uit hun leger. De dieren moeten ‘een eerlijke kans’ hebben. Maar als het alleen om de lastigheidsgraad gaat, waarom bouwt de jager dan geen extra-handicap in? Hinkelen, achteruitschieten of vanuit handstand? Waarom een geperfectioneerd geweer met telelens en niet een eerlijke pijl en boog? Met een proppenschieter is het nog een heel gedoe om een egel te raken. Kippenjacht met de lasso, zwaluwschieten met de blaaspijp of vissen met de blanke sabel, allemaal heel moeilijk. U merkt het al, de lol van de jacht zit hem toch niet alleen in de moeilijkheidsgraad en ook niet in het doden alleen, want zet tien kippen geblinddoekt tegen een muur en geen jager die erop schiet. De pels van een schuwe kat moet ons kille lijf verwarmen, de vos moet ons met net echte, glazen oogjes om de | |
[pagina 111]
| |
hals vallen en de vogel dient ons pluimen op de hoed te steken. Waarom toch? Wat willen wij van de dieren?
Laten we teruggaan naar onze gestoorde aap Adam. Doodde hij om voedsel te vergaren, doodde hij voor zijn plezier of om de sportieve prestatie? Nee, hij doodde om het wij-gevoel te versterken bij een soort waarbij dat gevoel blijkbaar aan het wankelen was geslagen. Zijn soort bevestigde het ‘wij’ met het ‘wij zijn anders dan degene die wij doden’ en ‘wij moeten wel wij zijn, anders worden we gevaarlijk voor elkaar.’ Het doden viel buiten de orde, maar als groepsritueel kon het, door het gemeenschappelijk beleefde gevaar, een wankel groepsgevoel juist versterken en daarmee de orde als de enig juiste aanvaardbaar houden. Het ging Adam dus niet om het voedsel, het ging hem niet om het doden noch om de ‘sportieve’ jacht, het ging hem om het bemiddelende offerdier. Daar ging het zijn zoon Kaïn trouwens ook om, maar ook diens offer werd afgewezen en hij werd de moordenaar van de vegetarische Abel. De apen hadden gelijk: zodra de rituele moord wordt geïndividualiseerd, slaat het effect van het offeren om in zijn tegendeel: men wordt een gevaar voor elkaar, de groep versplintert. Zodra het ‘wij-zijn-anders’ zich ontwikkelt naar het ‘ik-ben-anders’, kan elk ander dan de ik-zegger tot offerdier worden. Tot in de twintigste eeuw proberen ik-zeggers een verloren gegaan wij-gevoel te reconstrueren door | |
[pagina 112]
| |
massamoord op tot ‘anderen’ verklaarde soortgenoten, maar ze komen bedrogen uit: het ritueel heeft alleen maar verdere versplintering tot gevolg die aanleiding geeft tot nieuwe wanhoop en verbittering. Adam werd verstoten omdat hij een killer was, maar hij werd een killer omdat hij zich geborgen wilde voelen, geliefd, opgenomen in een groep. Was hij een solitair levend dier geweest dan had hij zijn eenzaamheid niet als een ballingschap beleefd, maar hij was een groepsdier dat ik ging zeggen. Dat maakte hem wanhopig en woedend, als een eenzame olifant. Telkens en telkens weer herhaalde hij het hem bekende ritueel: het bloedoffer, maar hij werd er alleen maar eenzamer van. ‘Mijn God, ik ben anders.’ Hij at vlees, maar hij vond het onaangenaam ruiken. Daarom ging hij het braden. Hij werd afkerig van zijn eigen ontlasting, omdat het naar gevaar stonk. Hij begroef het. Zijn lichaamsgeur werd hem onverdraaglijk. Daarom ging hij zich wassen. Hij probeerde zo weinig mogelijk zijn neus te gebruiken en dat zintuig stompte dan ook snel af. Na verloop van tijd vergat Adam waar het eigenlijk om ging. Hij doodde dieren, at ze op, maar sloeg er af en toe ook zomaar een dood. Als je hem had gevraagd waaróm hij katten doodknuppelde, mussen uit de bomen schoot of kikkers opblies, zou hij een stompzinnig ‘vinnik wel lollig’ hebben losgelaten. Adam vereenzaamde. Van Eva (‘het is niet goed dat de mens alleen is’) mocht hij het hol niet meer in, omdat ze hem niet vertrouwde met de kinderen, maar dat kwam hem eigenlijk wel goed uit. Hij ver- | |
[pagina 113]
| |
trouwde háár ook voor geen cent en ze stonk bovendien uren in de wind, net als hijzelf trouwens, maar ánders. Van al dat wassen kreeg ie last van haaruitval en vervolgens een zweterige kop. ‘Het zweet des aanschijns’ zal ik maar zeggen. Hij was anders en iedereen was bang voor hem. Daardoor kreeg hij een hekel aan alles wat hem omringde. Een dier dat hem vrijmoedig benaderde noemde hij brutaal, de struik die voor zijn hol groeide snoeide hij netjes in de vorm van een kubus. Alleen de jakhals die hem schuivend op zijn buik en met de oortjes plat in de nek benaderde om voedselresten weg te grissen, beviel hem. Hij zag onderdanigheid voor aanhankelijkheid aan en het duurde niet lang of hij verhief de ‘trouwe’ aaseter tot zijn troeteldier. Het beestje werd niet getemd voor de jacht - welk primitief volk jaagt er met lawaaiige honden? - maar om Adams liefdeshonger te stillen. Adam troostte zich met zijn troeteldieren, maar hij bleef zich buitengesloten voelen. Die toestand kon niet voortduren, zijn ballingschap kon niet eeuwig zijn. Eens zou de tover worden verbroken, ooit zou hij worden verlost. En natuurlijk zou daar een bloedoffer aan te pas komen, dat was hem diep in zijn hersens gegrift. De verlossing hing samen met een bloedoffer. Daarom sloeg hij maar weer eens een baviaantje dood. Je wist maar nooit waar het goed voor was. Maar misschien was een baviaan niet genoeg. Misschien moest het een zeldzaam dier zijn. Of | |
[pagina 114]
| |
een uiterst schuw dier waarvoor je heel erg je best moest doen. Of wie weet, moest het een mens zijn, een bijzonder mens, ‘Gods zoon’ bij wijze van spreken en als dat niet hielp moesten het misschien veel mensen zijn, zes miljoen of zo. Peinzend aaide Adam zijn hond en kroelde hem over de borst. Wat een braaf dier was het toch. Die hield van hem, dat zag je zó. Maar hoe zat het dan met zijn kinderen? Kon hij geen aansluiting bij hen vinden? Enerzijds werd hij door liefde voor hen verteerd, anderzijds zag hij tot zijn jaloerse schrik dat zij, zeker tot een bepaalde leeftijd, er wél bijhoorden, nog niet verstoten waren uit het wij-paradijs en soms kwam het hem in de zin dat de verlossing zou kunnen schuilen in een kinderoffer. Maar hij kwam er niet toe. Omdat hij belang bij ze had. Het waren helpende handjes en de verzekering van zijn oude dag. Pas ettelijke miljoenen jaren later, toen op sommige plaatsen van de wereld ouders geen direct economisch belang meer schenen te hebben bij hun kinderen en die kinderen uitsluitend afhankelijk werden van de liefde van hun ouders, toen waren ze pas echt de klos. Toen werden dagelijks en in toenemende mate kinderen opgeofferd aan de gewelddadige hobby's der volwassenen, mishandeld of tot zelfmoord gebracht. Wie afhankelijk is van Adams liefde alleen, kan zichzelf beter meteen opknopen. Voorlopig vond hij er wat anders op. Hij behandelde zijn kinderen zoals hij de jakhals had behandeld. Hij verminkte hen met een opvoeding waarbij het verstrekken van voedsel een gunst scheen. Dat | |
[pagina 115]
| |
was in de rest van de natuur nooit eerder vertoond. Dat moest wel een zeer bijzondere verhouding tot gevolg hebben. En zo gebeurde. Hij maakte zijn kinderen tot bedelaars, ontnam hen daarmee hun natuurlijke zelfrespect en zag hun ‘dankbaarheid’ vertederd voor liefde aan. Hij had net zo goed meteen hun poten kunnen breken, zoals de jongen bij zijn sprinkhaan deed. Ik bak maar weer eens een karbonaadje, maar ik kruid hem flink, zodat hij naar planten ruikt en niet naar aas. Blijft het probleem van de sportjager. Hij is eigenlijk nauwelijks geïnteresseerd in zijn prooi en ook niet in het doden op zichzelf. De sportvisser zet voorzichtig de vis terug, zodat die met opengescheurde bek of doorboord oog van zijn vrijheid kan gaan genieten. Het gaat de sportvisser om het moment waarop hij de vis aan de haak slaat. Het gaat de jager om het moment waarop de kogel de fazant treft. Dat het dier daarbij overlijdt is een bijkomstigheid. Hij vreet het misschien op, maar hij had net zo goed een kalkoen bij de poelier kunnen kopen. Het lijkt erop dat het offerdier tegelijkertijd liefdesobject is geworden. De behoefte om een bloedoffer te brengen schemert weliswaar nog achter de jachtlust, maar het erbij horen, al is het maar in één dodelijke seconde, schijnt de overhand te hebben gekregen. Het gaat om het moment waarop een schuw dier, dat is een dier dat jou met je neus op je eenzaamheid drukt, door een onzichtbaar touwtje aan jou verbonden is. Je trekt en het komt boven water of het valt om. | |
[pagina 116]
| |
Het omvallen is een bewijs voor het bestaan van het touwtje. Jagers voelen zich verbonden met de natuur, hoe gek het ook klinkt. Die verbondenheid, die ze steeds weer met hun dodelijke touwtjes bewijzen, is het jagersgenot. De jager zou met hetzelfde effect de vos van een zendertje kunnen voorzien, maar dat touwtje ziet af van het bloedoffer en als je dat doet heet je geen jager meer, maar bioloog. De mens is de enige diersoort die zich in het geheel niet heeft aangepast aan zijn milieu. Hij zit al twintig miljoen jaar te mokken. Hij vat zijn milieu op als een ballingsoord. Hij is als één die voor een aquarium zit en vindt dat hij ín het aquarium thuishoort, terwijl hij weet dat hij daar zal stikken. Misschien wordt het pas wat als hij aanvaardt dat zijn plaats buiten de bak is, maar hij heeft nog niet eens rondgekeken, zó gefixeerd is hij op de verloren wereld van het wij. Ik ben benieuwd wat er van hem wordt als hij op een dag vrijmoedig zijn omgeving in zich opneemt, glimlacht en zegt: ‘Heel goed, hier woon ik dus.’ De dieren en de kinderen zullen verlicht ademhalen. |
|