Het geminachte kind
(1983)–Guus Kuijer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
[pagina 86]
| |
Ik zal u van Pieper vertellen. U kent hem niet en dat is echt heel vreselijk voor u. Ik vond hem bloot in het gras, ongeveer twee dagen oud en heb hem toen teruggezet in zijn nest in ons dak, want Pieper is een spreeuw. Maar hij had van die enge, consequente ouders, die zelden op een eenmaal genomen besluit terugkomen, dus drie dagen later gooiden ze hem er wéér uit. Ditmaal regende het. Toen ik hem vond was hij verstijfd van de kou. Alleen aan een langzaam bewegend pootje zag ik dat hij nog leefde. Er zijn mensen die vinden dat je je niet met Piepers moet bemoeien. Je moet de natuur zijn gang laten gaan. Gelijk hebben ze. Alleen, ja, hoe zal ik het zeggen, soms denk ik wel eens dat ik ook natuur ben. Dus naar binnen met Pieper, in een bakje met hooi, lamp erboven, thermometertje erbij, eens in 't halve uur die kolossale gele snavel openworstelen en een stukje regenworm achter in zijn keel duwen. Voor het eerst van mijn leven sneed ik met opzet regenwormen aan stukken. Geen aangenaam werk, maar goed, wormen genoeg op de wereld. Eh, en spreeuwen dan? Daar zijn er toch ook genoeg van? Sturnus vulgaris, het woord zegt het al. Nou ja, niet zeuren, zo selecteer ík nu eenmaal, natuurlijke selectie | |
[pagina 87]
| |
dus. (Nu even niet doordenken, want dan loopt het afgrijselijk af.) Na een uur of zes begon Pieper uit zichzelf te sperren. Het was een wonder. Hij bleek een enorme honger te hebben, want hij slokte mijn vinger er zowat bij op. Na de eerste, angstige nacht, waarin ik op ieder piepje reageerde, ging het van een leien dakje. Pieper groeide als kool. Ik werd pas weer ongerust rond zijn zeventiende levensdag, toen hij, al dik in de veren, plotseling opmerkelijk veel voedsel begon te weigeren. Ik vroeg me vertwijfeld af of ik iets fout had gedaan, maar wat in godsnaam? Hij was levendig, nieuwsgierig, opgewekt, hij wilde alleen veel minder eten. Raadselachtig. Ik had niet ongerust hoeven zijn, want wat lees ik in de alleraardigste monografie over de spreeuw van Hugh Gallacher (Spectrum)? ‘Als de spreeuwenjongen zo'n twintig dagen oud zijn, [...] moeten ze het nest verlaten. In de dagen die aan het uitvliegen voorafgaan, krijgen de jongen minder voedsel, om te bereiken dat ze hun overtollig vet kwijtraken.’ Simpel nietwaar? Alleen: ik wist nergens van, ik gaf evenveel voedsel als voorheen, maar Pieper legde zichzelf een dieet op. In tenminste één geval, het geval Pieper namelijk, kan worden gezegd dat het jong minder voedsel nam, om zich op het uitvliegen voor te bereiden. Voor de rest van dit betoog is het goed om in het achterhoofd te houden dat een jong in staat is corrigerend in opvoedingshandelingen van zijn ouders in te grijpen en | |
[pagina 88]
| |
dat de manier waarop hij dat doet, aangeboren kan zijn.
Veel vogels verstoppen zo nu en dan hun kop onder een van hun vleugels. Ze zakken daarbij meestal op hun hurken, spreiden hun borstveren over hun poten en er blijft dan een veren bolletje met een staart over. Waarom doen zij dat? Om te slapen, jawel, maar zij kunnen ook slapen zonder hun kop in hun vleugels te verbergen. Pieper probeerde het al toen er nog geen sprake was van een vleugel. Het lukte niet best en op die manier slapen, was uitgesloten, daar was het een te moeilijke handeling voor. Slapen deed hij met zijn snavel hoog in de lucht gestoken. De behoefte om zijn kop onder een vleugel te verbergen was evenwel groot. Hij probeerde het telkens en telkens weer. Waarom? Natuurlijk heeft de bolvorm voordelen: de vogel maakt zijn oppervlak zo klein mogelijk, waardoor hij minder snel afkoelt. Maar zoals zo vaak voldoet deze verklaring niet helemaal, want je kunt het vogels ook zien doen bij warm weer en wat gekker is: broedende vogels doen het geloof ik zelden, terwijl die toch alle belang hebben bij het vasthouden van warmte. Het kop-onder-vleugel-gebaar heeft naar mijn gevoel naast een praktische ook een signaalwaarde. Het betekent: ik ben er niet. Het is het mooiste ik-ben-er-niet-gebaar dat ik ken. In volières, waar vrijwel altijd overbevolking heerst, heb ik vaak gezien met welk een wanhopige hardnekkigheid vogels dat sein kunnen uitzenden: ik ben er niet, laat me met rust. | |
[pagina 89]
| |
Midden op de dag, in de hete zon desnoods. Met warmtebehoud heeft dat niets meer van doen, maar des te meer met de ook voor een vogel zo broodnodige rust. Dat het kop-onder-vleugel-gebaar zelden door broedende vogels wordt toegepast klopt met de signaalwaarde van het gebaar: een broedende vogel wil juist hevig aanwezig zijn.
Kent de mens een dergelijk aangeboren ik-ben-er-niet-gebaar? Ik meen van wel, maar het wonderlijke is dat het door ons wordt genegeerd. Van de vele fascinerende Egyptische beelden die museum Boymans-Van Beuningen in 1979 exposeerde onder het motto ‘Goden en Farao's’, is mij vooral een beeldengroep bijgebleven die een metselaarsvoorman en zijn gezin voorstelt. Je ziet de voorman naast zijn vrouw zitten. Zij heeft een arm om zijn schouders geslagen. Twee mooie, welvarende, elkaar liefhebbende mensen, op waardige wijze geportretteerd. Maar tussen hen in staat een onooglijk dwergje. Hij reikt nog niet eens tot de knie van de voorman en alsof het allemaal nog niet lullig genoeg is, sabbelt hij op een vinger! De zoon van het echtpaar. De risée van de familie zo te zien. Maar natuurlijk is die indruk niet juist. Zelfs al was zoonlief achterlijke Loetje in het kwadraat geweest, dan nog had de Egyptische beeldhouwer hem geidealiseerd afgebeeld, verzekert de deskundige mij, volgens de toen geldende regels der kunst, zoals het hóórde en niet zoals hij het kind voor zich zag. | |
[pagina 90]
| |
Het pittoreske of bizarre detail krijgt pas zijn kans tijdens Echnaton en zo ver zijn we nog lang niet. We kunnen ervan op aan dat de beeldhouwer van het zoontje geen wangedrocht heeft willen maken, hij is ongetwijfeld even waardig weergegeven als zijn ouders. Zij kunnen volgens de beeldhouwer trots op hem zijn, wellicht juist vanwege die sabbelhouding. Op ons maakt het kind een tamelijk stompzinnige indruk. We begrijpen de symbolen van de beeldhouwer dus niet. Dat het kind klein, te klein wordt afgebeeld is nauwelijks storend, maar die vinger, die doet het hem, die maakt hem in onze ogen tot een karikatuur. Als de beeldhouwer het kind een groot hoofd en grote, ver uit elkaar staande ogen had gegeven, dan hadden wij hem in die pose ongetwijfeld vertederend gevonden, maar nu, bij die rare dwerg, staat het alleen maar idioot. Op vingers zuigen is bij ons of vertederend of imbeciel, maar zeker niet waardig. Wat betekende het voor de Egyptenaren?
Laten we eerst bekijken hoe wij over duim/vingerzuigen denken. We weten dat kinderen in de baarmoeder al op hun duim zuigen. Ze doen dat, beweren sommigen, om te ‘oefenen’. We weten ook dat de meeste zuigelingen op hun duim of vinger (s) zuigen en die duim is dan, zeggen sommigen, een substituut voor de moederborst: bij gebrek aan tepel wordt er een vinger in de mond gestopt. Beide theorieën zijn aanvechtbaar. Dat het onge- | |
[pagina 91]
| |
boren kind oefent op zijn duim suggereert dat het zonder die oefening later niet goed zal kunnen zuigen en dus zal verhongeren. En zuigt élke foetus op zijn duim? Zo nee, dan is zo'n minder handige foetus ten dode opgeschreven. De vraag is ook hoe andere zoogdieren dan de primaten het zuigen inoefenen, stoppen die hun staart in hun bek? Het lijkt erop dat het duimzuigen van de foetus geen gemakkelijk aanwijsbaar nut heeft. De substituuttheorie is zo mogelijk nog wonderlijker. Als de zuigeling eigenlijk de tepel zoekt, maar in plaats daarvan zijn duim in zijn mond stopt, waarom wordt hij dan niet woedend als er geen melk uit blijkt te komen? Als hij als foetus al op zijn duim zoog, weet hij al dat er niks uitkomt. Waarom stopt hij hem dan toch als ersatz-tepel in zijn mond? Om ‘iets’ in zijn mond te hebben? Waarom dan niet willekeurig iets? Een paraplu, een broodrooster, een veiligheidsspeld. Dóét ie ook, jazeker, maar wat we de zuigeling ook geven, telkens weer komt hij met verbazingwekkende hardnekkigheid terug op zijn duim, waarvan hij niettemin wéét dat het geen tepel is. Hij verwacht geen voeding uit zijn duim, hij verwacht er kennelijk iets anders van. Veel theorieën over het gedrag van kinderen gaan er van uit dat kinderen achterlijke mensen zijn. Het is heel gebruikelijk om van een zwakzinnige man van dertig te zeggen dat hij over het verstand van een driejarig kind beschikt. Een verschrikkelijk misverstand, want die volwassen zwakzinnige heeft nimmer, in geen enkele fase van zijn leven, beschikt over | |
[pagina 92]
| |
het verstand van een doorsnee kind van welke leeftijd dan ook. Een andere opvatting die uitgaat van de achterlijkheid van het kind luidt dat een vader net zo goed als een moeder een zuigeling kan verzorgen. Dat is alleen waar als van het begin af aan wordt afgezien van borstvoeding. Voedt de moeder zelf, dan is zij als geur, vorm en gevoel onuitwisbaar als dé opvoeder ingeprent en elke scheiding van haar is daardoor smartelijk. Dat kan met de vader natuurlijk ook gebeuren, als hij het kind met de fles voedt. Hij zal dan geruime tijd als hoofdopvoeder moeten optreden. Een zuigeling is niet achterlijk. Hij weet wie hem voedt en het maakt hem ook uit wie hem voedt. (Dat heeft hij met Pieper gemeen overigens, want die is evenmin achterlijk.) Zo is het ook onvoorstelbaar dat een zuigeling niet zou weten dat het met zijn duim iets van zichzelf in zijn mond stopt, de geur van ‘het andere’ ontbreekt immers en bovendien was die duim er al toen er nog niets anders was. Er zijn tenminste drie redenen waarom een zuigeling iets in zijn mond stopt: 1 om zich te voeden 2 om iets te betasten 3 om zich af te sluiten. Een tepel wordt anders behandeld dan een duim. Aan een tepel wordt zeer krachtig gezogen, er wordt voedsel verwacht en als die uitblijft volgt een woedeuitbarsting. Een speeltje wordt met de mond onderzocht: hoe smaakt, ruikt, voelt het? De duim wordt niet onderzocht, hij is bekend. De duim wordt opgezocht als het kind moe is. Maar wat betekent ‘moe’ bij kinderen? Waarvan moe? Moe van | |
[pagina 93]
| |
een ongelooflijk aantal nieuwe indrukken, elke dag, elk uur weer. Dan komt de duim. De kurk gaat op de fles. De duim is tegengesteld aan de tepel: er wordt niet meer opgenomen. De duim betekent: ik ben er niet, ik sluit me af, nu zit ik potdicht, want ik moet al die nieuwe feiten van vandaag verwerken. Nu kan er geen nieuwe kennis meer bij. Ik rol me in mezelf op. Ik verwerk. Het duim/vingerzuigen speelt dus een essentiële rol bij het groeiproces van kleine kinderen en ik denk dat de Egyptenaren dat begrepen. De vinger in de mond typeert het Egyptische kind misschien als: hij, die (nog) leert. Wij zeggen: typisch een kind, want hij zuigt op zijn vinger. De Egyptenaar zegt: zeker, het is nog maar een kind, maar hij zuigt op zijn vinger. Hij leert. Hij wordt daarom vingerzuigend, dat wil zeggen, leergierig en dus waardig afgebeeld.
Waarom is onze cultuur zo gebeten op duimzuigen? Ik moest als onderwijzer aan de schoolarts melden welke kinderen, (zes, zeven en acht jaar oud) nog ‘duimden’. En ik heb dat twee jaar lang, zeer sullig, gedaan. Het was blijkbaar erg belangrijk. Dat een aantal kinderen veel te dik waren deed veel minder ter zake. ‘Slecht voor het gebit’ heette het, dus duim eruit en snoep erin. Ach, ieder zijn hobby, maar wat betekent die afkeer van duimzuigen? Angst voor vooruitstekende tanden? Droegen de oude Egyptenaren allemaal een beugeltje? U denkt misschien dat de tijd van mosterd op de duim voorbij is, maar nee hoor. Dagelijks rukken | |
[pagina 94]
| |
duur opgeleide geleerden duimen uit kindermonden. Het is verbazend. De regelrechte haat tegen het duimzuigen die we in de negentiende-eeuwse Struwelpeter tegenkomen, waarin de hardnekkige duimzuiger wordt gestraft met het afknippen van zijn duimen: - Zijn handjes doen hem, ach! zoo zeer! | Hij heeft geen enkel duimpje meer - die haat, door Hoffmann komisch overdreven, is weliswaar vervangen door een soort pseudo-verstandigheid, maar het raadsel blijft. De Kelten maakten ook afbeeldingen van duimzuigers en wij weten wat die houding voor hen betekende. De Ierse held Finn zoog op zijn duim ‘om kennis te vergaren’. Het is opmerkelijk dat de duimzuiger hier een volwassene is, een held zelfs. Onvoorstelbaar voor ons (Willem de Zwijger als duimzuiger) en waarschijnlijk ook voor de Egyptenaren. Voor de Egyptenaar was het kind waarschijnlijk geexcuseerd door diens leergierigheid. Het was klein, onooglijk, maar het was druk bezig met kennis vergaren, kennis die het nodig had om zich later volwassen te kunnen noemen. Het in zichzelf keren, het contemplatieve, hoorde daar blijkens het vingerzuigsymbool bij. De antwoorden op de raadsels die je omringen moest het kind tenminste voor een deel in zichzelf zoeken. Maar de volwassene was een wetende. Hij kende de antwoorden of had in ieder geval uit de veelheid van antwoorden de zijne gekozen. Hij wist wat hij doen en laten moest. Hij kende de regels. Zo ziet de Egyptische cultuur, afgezien van de korte Amarna-periode eruit: als een cultuur van | |
[pagina 95]
| |
wetenden. Alleen de kinderen werd onwetendheid niet verweten, zolang ze er blijk van gaven tot wetendheid te willen geraken. Deze volwassenheidsopvatting komt ons bekend voor, evenals het kindbeeld dat wordt opgeroepen, maar dan afgezien van de contemplatieve component, die wij niet gewoon zijn als een kinderlijke eigenschap te zien. De volwassen Keltische duimzuiger staat veel verder van ons af. Wat in onze ogen bij een kind, weliswaar niet waardig, maar wel vertederend kan zijn, is voor een volwassene het toppunt van dwaze achterlijkheid. Het is dom, vies, infantiel, er zijn haast geen woorden voor. Een duimzuigende man of vrouw, maar vooral een man, zou als gezelschap vrijwel ondraaglijk zijn, laat staan dat wij hem in die houding zouden vereeuwigen. Deden we het toch, dan om van onze diepe verachting blijk te geven. (Alweer, ik heb 't eerder betoogd, kan onze verachting voor kinderlijke eigenschappen alleen getemperd worden door vertedering.) Het heeft er alle schijn van dat de afkeer van het duimzuigen voortkomt uit de afkeer voor de symboolwaarde ervan: het in zichzelf keren. De gezondheidsredenen die wij aanvoeren klinken gezocht, ook als ze niet het gebit betreffen, maar als bijvoorbeeld huiverend wordt bezworen dat het kind ‘eigenlijk’ zichzelf bevredigt. Een geleerde opmerking, ongeveer even scherpzinnig als de constatering dat tennis ‘eigenlijk’ een balspel is. De angst voor duimzuigen houdt iets onbegrijpelijks als we de symboolwaarde | |
[pagina 96]
| |
er niet bij betrekken. Wat voor de Egyptenaar een waardig symbool voor kinderlijke weetgierigheid was en bij de Kelten een zelfs voor helden flatteuze houding, is in de christelijke cultuur onderwerp van spot en verachting tot diep in de twintigste eeuw, die zich de eeuw van het kind waant en ook bij mensen die zich allerminst christelijk voelen. Vertedering, dulden, wachten tot het overgaat, dat zijn de positiefste gevoelens die het duimzuigen omringen. Respect voor het in zichzelf kerende kind, dat is wel het laatste wat van ons verwacht kan worden. Ook in overdrachtelijke zin heeft het duimzuigen een negatieve klank. ‘Dat heeft ie uit zijn duim gezogen’, betekent: wat hij daar beweert is uitsluitend uit hemzelf voortgekomen en dús niet waar. Een christen zoekt de antwoorden niet in zichzelf, maar in kerk en/of bijbel. Het is zondig de waarheid uit je duim te willen zuigen. Een mens moet zich niet afsluiten, maar zich juist openstellen zodat de Heilige Geest erin kan, als Gods woord in een ouderling. Voor de monotheïst, hij die meent dat er één Waarheid is, is ‘zoeken’ iets geheel anders dan voor de agnost. ‘Zoeken’ betekent voor de monotheïst ijverig, scherpzinnig desnoods, zoeken in de klaarliggende verzameling antwoorden: in de traditie, bijbel, koran, Freud, Marx. ‘Twijfel’ is bij hem geen twijfel aan de waarde van die antwoorden, maar twijfel aan het eigen begrip daarvan. Het kind is gevaarlijk onwetend van die Waarheid. Het moet daar als de donder van worden doordrongen. Dan geeft het geen pas als het kind de kurk | |
[pagina 97]
| |
op de fles doet en zich niet geheel en al met onze antwoorden laat volproppen. Eruit die duim! Niets is zo beledigend voor een onderwijzer als een kind dat er ‘niet bij’ is, ‘afwezig’ is. Ouders kunnen zich beklagen over vergeetachtigheid, dromerigheid en slecht luisteren. Het kind is een dromer, een droomkoninkje zelfs. Is dat wel normaal, scheelt hem iets? Het antwoord is ja, hem scheelt iets, hij denkt namelijk. En als hij zijn duim in zijn mond steekt, is dat wel zo gemakkelijk voor u, want dan weet u dat u hem met rust moet laten. Dat teken is hem niet voor niets aangeboren. U als opvoeder moet blij zijn met dat teken, het corrigeert uw al te grote ijver, het kind verwerkt, denkt, zoekt zijn eigen weg. Vooral dat laatste brengt onze paniek op gang. Als het kind zijn eigen weg zoekt, misschien bezijden onze waarheid, dan ‘woelt het om verandering’ zoals een christelijk lied klaaglijk uitroept. In tegenstelling tot Egypte, waar de godheid (lees: waarheid) vrijwel iedere denkbare vorm kon aannemen, en dus in hoge mate individuele voorkeuren toeliet, lijkt onze cultuur veeleer een erfenis van die ene fanatieke farao Echnaton die één enige God voorschreef, waarvan hij de enige interpretator was. Namen de Romeinse keizers vanaf Augustus de goddelijkheid der ‘normale’ farao's over, de paus werd een soort Echnaton: bemiddelaar tussen de enige God en de mensen, maar zelf geen god. (Sommige ultramontanen uit de negentiende eeuw schreven over de paus weliswaar als over ‘de vice-God van de mensheid’ en over ‘de drie incarnaties van de Zoon van God: in de | |
[pagina 98]
| |
schoot van de maagd, in de eucharistie en in de grijsaard van het Vaticaan’, tot een echte godheid heeft de paus het toch nooit gebracht.) Het eigenaardige gevolg van zo'n, in onze ogen vooruitstrevende, maar in feite uiterst intolerante religieuze opvatting, gedragen en gestuurd door een bemiddelende net-niet godheid, is de bij de onderdanen onweerstaanbare drang naar zelfexpressie. Er gaat een uit nood geboren stimulans van Echnaton en de pausen uit, het kunst- en gedachtenleven maakt een ongekende bloei door, veel lijkt toegestaan zolang men zich aan één grens houdt: de autoriteit van de bemiddelaar mag niet worden aangetast, dat wil zeggen, de door hem bemiddelde waarheid mag gevarieerd, maar niet betwijfeld worden. Het variëren op de Waarheid vergroot de macht van de bemiddelaar, omdat het zijn volgelingen in staat stelt een meer persoonlijk doorvoelde, inniger verbeelding van de hem door de bemiddelaar voorgehouden God tot stand te brengen. Als je uit een duizendtal gecanoniseerde beelden van godheden een voorkeursbeeld mag kiezen, is de persoonlijke betrokkenheid lang niet zo hevig dan wanneer je je binnen de canon een beeld van de godheid vórmt. De persoon die canoniseert, de bemiddelaar, wordt daarbij ongekend machtig omdat hij tot in het hart van de mensen doordringt. Het monotheïsme lijkt geschapen door en voor heersers die geen genoegen nemen met 's mensen economische afhankelijkheid alleen: zij willen afhankelijke zielen. Ik geloof niet dat het een paus kon schelen of de | |
[pagina 99]
| |
zon om de aarde, dan wel de aarde om de zon draaide, wat hem nerveus maakte was dat er niet onschuldig gevarieerd, maar gedácht werd. Er is geen andere denkwijze dan die ene. ‘God’ is een denkwijze en in het monotheïsme is God de enige denkwijze. Ieder systeem dat gelooft dat er één Waarheid is, wil of mag in planten, dieren of het kinderlijke geen denkwijze zien. Pieper is een denkwijze, een opvatting, een gevolg van honderdvijftig miljoen jaar denken. Zijn uiterlijk en gedrag wijzen mij er dagelijks op dat hij met zijn waarheden tot andere resultaten is gekomen dan ik, maar zijn waarheden wérken, dat is buiten kijf. Het veelgodendom vereert opmerkelijk vaak goden in diergestalte. Het vereert daarmee de andere denkwijze, de andere waarheid, het zo-kan-het-ook. Het monotheïsme duldt geen andere goden (of ideeën of waarheden) voor haar aangezicht. Monotheïsten willen mensen ‘vangen’, vissers van mensen zijn. Een vreselijke leer dus.
De paus heeft behalve in Roermond en Krakau aan macht ingeboet, maar nog steeds mogen kinderen niet of maar node op hun duim zuigen. Hoe komt dat? Jawel, de bemiddelaars tussen ons en de ene Waarheid zijn zo goed als verdwenen, behalve als we kind zijn. Het pausschap is versplinterd en verdeeld over de miljoenen pausjes die de kinderen leren kennen als hun opvoeders. Er is nog steeds één Waarheid, want de paus is dan wel ziek, het monotheïsme is kerngezond. Het zelf denken, het in zichzelf keren, het ‘afwezig’ zijn van kinderen is nog steeds de groot- | |
[pagina 100]
| |
ste bedreiging voor de farao's die vader, moeder of onderwijzer heten. Het maakt niet uit of zij socialistische, liberale, christelijke, atheïstische, feministische ideeën voorstaan, dít is zeker: het kind dient open te staan, de godganse dag. En, ik geef maar een voorbeeld, ze zijn het allemaal hierin eens: een kind dient ons belangrijker te vinden dan een kip. Heeft de grote Janusz Korczak gelijk als hij stelt dat kinderen geen hiërarchie in gevoelens kennen? Dat zij evenzeer begaan zijn met ‘het lot van de dagloner in zijn zweet, een hongerige leeftijdgenoot, een afgebeuld paard en een geslachte kip’? Ik weet het niet. Maar ik weet wel dat als een kind liever met stenen speelt dan met andere kinderen, zelfs de vrijzinnigste opvoeder hem naar de psychiater stuurt. Je vraagt je af waar we ons mee bemoeien. Alle monotheïsten prediken het primaatschap van de mens. De mens en zijn God is de enige denkwijze. Als Korczak gelijk heeft, denken kinderen daar anders over. Voor hen heeft het konijn een ziel of niemand heeft een ziel. Maar hun anarchistische denkwijze moet eruit en de hiërarchische erin. Omdat het kind een hem vreemd systeem moet opnemen, moet zijn duim eruit. Hij mag niet in zichzelf verzinken, want daar heersen verkeerde goden, hij moet ‘openstaan’, luisteren, ‘erbij blijven’, we staan immers niet voor de banken te praten? ‘We geringschatten de heilige ogenblikken waarin het met zichzelf, God en de wereld in gesprek is,’ zegt Korczak, maar misschien moeten we zelfs toegeven dat we er als de dood voor zijn. |
|