Het geminachte kind
(1983)–Guus Kuijer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
[pagina 64]
| |
In een of ander weekblad vroeg iemand zich af waarom kinderen zo vaak een 7 of een 3 kiezen wanneer zij een getal onder de tien moeten raden. Een mooie vraag. Toen ik nog onderwijzer was, heb ik er mijn hoofd ook al eens over gebroken. Ik kreeg de indruk, waardoor weet ik niet meer, dat veel kinderen getallen onderscheidden in aangename en onaangename. En ik kwam er al gauw achter dat even getallen aangenamer zijn dan oneven getallen. Het rijtje 2, 4, 6, 8, 10 zégt lekkerder dan het rijtje 1, 3, 5, 7, 9. Het oneven rijtje is moeilijker te onthouden, het komt er minder automatisch uit. Ik weet niet precies hoe dat komt. Laat je nu kinderen een getal onder de tien raden, dan gaan ze ervan uit dat je een zo moeilijk mogelijk getal in gedachten neemt. Ze proberen het onwaarschijnlijkste getal te bedenken. Het onwaarschijnlijkste getal is vast óók een onaangenaam getal. Ze zullen dus een oneven getal nemen. Maar waarom van de vijf mogelijkheden nu juist de 7 of de 3? Dat berust weer op een ander principe. Kinderen, maar ik ook hoor, stellen zich een reeks getallen | |
[pagina 65]
| |
blijkbaar voor als een stapel. Stel nu dat ze uit een stapel enveloppen er één moeten trekken om bijvoorbeeld een prijswinnaar vast te stellen, dan trekken ze niet de bovenste noch de onderste enveloppe, want die zijn te gemakkelijk. Vraag me niet waarom. Volwassenen doen het ook. Ze trekken er een middenuit de stapel. De 1 en de 9 vallen dus als eerste keus af. Maar waarom dan niet de 5? Omdat de 5 het aangenaamste getal is onder de oneven getallen en er werd naar het onaangenaamste getal gezocht. Waarom is de 5 aangenamer dan de andere oneven getallen? Misschien omdat hij de helft is van het uiterst prettige tiental. De tafel van 5 is in ieder geval een ware verlossing na die van 3 en zelfs die van 4. Blijven over de 7 en de 3 met een lichte voorkeur voor de 7. Waarom toch nog net eerder de 7 dan de 3? Dat is me een raadsel. De uitvinding van kinderen dat ze bij een hun voorgelegd probleem moeten zoeken naar het onwaarschijnlijkste antwoord is, dunkt mij, een bewijs voor hun scherp observatievermogen. Als wij vragen waarom er altijd oorlog is, luidt het antwoord niet: ‘Omdat de mensen oorlog willen’, wat voor de hand ligt, nee, het juiste antwoord is: ‘Omdat iedereen vrede wil.’ Iedereen wil vrede en die voortdurende oorlogen berusten op ongelukkige misverstanden. Dat is de kwaliteit van de waarheden waarmee wij leven. De graad van diepzinnigheid wordt gemeten aan de mate van onwaarschijnlijkheid. Hoe onwaarschijnlijker hoe diepzinniger. En omgekeerd, het | |
[pagina 66]
| |
waarschijnlijkste antwoord, ‘omdat de mensen oorlog willen’, wordt als plat, oppervlakkig en ongenuanceerd ervaren. Het ligt bovenop de stapel en kan dus niet deugen. ‘Dokter, ik voel me zo eenzaam.’ ‘Nou, kijk mevrouw, dat komt doordat deze kapitalistische maatschappij u in het isolement dwingt. In afwachting van de revolutie schrijf ik u valium voor.’ Dát is pas een geleerd antwoord. De arts die zegt, ‘eh tja mevrouw, dat klopt, als u niet eenzaam was, dan was u geen méns geloof ik, en nou moeten we es praten,’ zo'n arts vliegt het ziekenfonds uit. Vraag: ‘Waarom hebben die twee mensen elkaar lief?’ Antwoord: ‘Omdat ze géén belang bij elkaar hebben.’ Want Ware Liefde is belangeloos, zeggen de theologen. Maar ook het therapeuten- en agogendom is opgericht om de mensheid te helpen op alle vragen de onwaarschijnlijkste antwoorden te vinden, want het onbegrijpelijke, het obscure wordt als de hogere, als de uiteindelijke waarheid ervaren.
Een zo langzamerhand algemeen aanvaarde stelling is dat een liefdevolle verhouding tussen twee mensen alleen mogelijk is wanneer beide betrokkenen ‘gelijkwaardig’ zijn. Een moeilijk woord hoor, gelijkwaardig, want ik voel me ook gelijkwaardig aan een koe. Waaraan moet ik mijn of haar waarde meten? | |
[pagina 67]
| |
Een koe schrijft lang niet zo prachtig als ik, maar ik geef geen melk. Zover kunt u vast wel met mij meegaan. Ik geef nogal hoog op over mijn relatie met koeien, want het aardige zit hem nu juist in die voortdurend wisselende ongelijkwaardigheid, jij kunt iets wat ik niet kan en ik, enzovoort. Ik heb er geen enkele moeite mee om Greet 1204 ver boven mij verheven te achten waar het de melkproduktie betreft, maar ook als mestproducente kan ik niet aan haar tippen. We zijn dus zeer ongelijkwaardig, niettemin hou ik veel van haar, ik zou haar niet graag missen en ik heb háár ook een hoop te bieden: ik weet hoe je een tochtvrije stal voor haar moet bouwen en hoe je 't smakelijkste krachtvoer bereidt. Kortom, juist door die totaal verschillende kwaliteiten ontstaat een gevoel van gezellig samenzijn. Dat gaat ook op bij een boom: hij weet haast niks van worteltrekken, maar ik geef veel minder schaduw. Die wisselende superioriteit tussen ons maakt dat wij dikke vrienden zijn geworden, de boom en ik. Andersom zou 't ook nog wel gaan: vriend boom schrijft geleerde verhandelingen in mijn schaduw, maar wat zou er van onze prachtige relatie terechtkomen als wij allebei schaduw gaven of zo ontroerend konden schrijven als ik doe? Hij de pest in en ík een identiteitscrisis. (Identiteitscrisis: een toestand waarin je geen vaardigheid meer weet te verzinnen waarmee je kunt concurreren.) | |
[pagina 68]
| |
Het zou akelig zijn wanneer ik me altijd en in alle opzichten superieur voelde aan koe of boom. Mensen met een dergelijk gevoelsleven zijn, zo leert de praktijk, heel vervelend, want het vermogen om bepaalde kwaliteiten van anderen als superieur te aanvaarden is volgens mij gelijk aan het vermogen om te beminnen. Het is een ieders goed recht om aan zijn liefde of vriendschap voorwaarden te verbinden, bijvoorbeeld: ‘Ik kan alleen van iemand houden die postzegels spaart,’ of in het negatieve: ‘Hij/zij mag niet van Rien Poortvliet houden,’ maar ook als aan die voorwaarden is voldaan, is er goddank nog geen gelijkwaardigheid. Het onvermogen om van anderen te houden, hangt misschien samen met het onvermogen om ook maar één moment van eigen inferioriteit te kunnen verdragen. Hoewel gelijkwaardigheid best begrepen kan worden als een wisselend naar beide zijden doorslaande balans, wordt zij veeleer opgevat als een geen duimbreed mogen wijken voor de kwaliteit van een ander. Een dergelijke gelijkwaardige verhouding doet mij het meest denken aan twee fraaie glazen stuiters, van gelijke omvang en gewicht, die tegen elkaar opbotsen en dan precies dezelfde afstand uit elkaar stuiten, zonder dat er iets aanwijsbaars met hen is gebeurd. Alle mensen die ik bewonder, bewonder ik om kwaliteiten die ik niet, of niet in die mate bezit. Toch is het prettig om juist hen te bewonderen en ik wil graag met hen bevriend zijn. Het lijkt me erg armoe- | |
[pagina 69]
| |
dig om me altijd, in alle opzichten en koste wat het kost gelijkwaardig te moeten voelen. Is dat niet een streven van zéér grijze muizen?
Ik weet niet wat hef de is, maar het is vast iets anders dan het wegen van krenten. ‘Jij kunt dan wel kerncentrales ontwerpen, ik kan afwassen.’ Gelijkwaardigheid door het tegen elkaar wegstrepen van vaardigheden of kwaliteiten. Als er maar evenwicht is. En als het ontwerpen van kerncentrales meer gewicht in de schaal legt, dan moet het afwassen worden opgewaardeerd of we moeten om de beurt kerncentrales bedenken en afwassen. Simpel nietwaar? Maar eenvoudig of niet, het is in ieder geval voorwaarde, zegt men, voor een liefdevolle verhouding tussen twee mensen. Ik weet het niet. Ik kan me een vriend (in) voorstellen die alles wat ik belangrijk vind nét iets beter kan: pingpongen, schrijven, tuinieren, ik kan het zo gek niet bedenken of hij/zij kan het beter. Maar al kon ik het me níét voorstellen, feit is dat miljoenen mensen in ongelijkwaardige verhoudingen leven en die stakkers blijven dus van alle liefde verstoken. Ik heb het over kinderen. Wanneer gelijkwaardigheid voorwaarde is voor een liefdevolle verhouding, is het niet mogelijk om van een kind te houden, want hoewel weinigen de gelijke waarde van kind en volwassene zullen ontkennen, is het duidelijk dat er van machtsevenwicht geen sprake is, en als men spreekt van gelijkwaardigheid dan heeft men het over een machtsverhouding en niet over die principiële waar- | |
[pagina 70]
| |
digheid waarin alles en iedereen bij gebrek aan meetlat gelijkelijk waarde vol is. Toegegeven, de verhouding tussen kind en volwassene is moeilijk, maar we kunnen niet ontkennen dat de liefde van ouders voor hun kinderen, hoe ambivalent die ook mag zijn en hoe krukkig ook uitgevoerd, meestal hartverscheurend is, dat zij in noodgevallen heldhaftige vormen kan aannemen en in verreweg de meeste gevallen een leven lang duurt. Je zou zeggen dat de liefde geen betere voedingsbodem kan treffen dan juist de ongelijkwaardigheid. Ik weet in ieder geval zeker dat ik er armer op word als ik niet meer inzie dat ook degenen die zwakker of sterker zijn dan ik, zeer aimabel kunnen zijn. De gelijkwaardigheidsidee ontleent haar populariteit vermoedelijk aan haar onwaarschijnlijkheid. Het nare van het wóórd gelijkwaardigheid is dat het net lijkt of het iets betekent. In waarde gelijk. Maar godnogantoe, álles is in waarde gelijk, de kwal, de spijker en de baardaap, dat zegt niks over hun onderlinge verhoudingen. ‘Gelijkwaardig’ betekent niets en oefent tóch terreur uit: niemand meer tot bewondering of grootmoedigheid in staat, als de dood voor elkaars kwaliteiten. Iedereen afkammen, kopje kleiner maken, iedereen even grijs. Allemaal dunne, benepen zieltjes, niet opgewassen tegen zorgzaamheid, ridderlijkheid of ruimheid, want o wee, stel je voor dat we ons niet gelijk waardig voelen, al was het maar één seconde. Dat is toch om het te besterven? | |
[pagina 71]
| |
Het gelijkwaardigheidssyndroom heeft nóg een schaduwzijde, want hoewel het goed is om de principiële gelijkwaardigheid van planten, dieren en mensen in het achterhoofd te houden, betekent gelijkwaardigheid in de praktijk iets anders. Stel dat boomklimmen in onze samenleving een hoge waardering scoorde dan zou ik volgens de gelijkwaardigheidsgedachte alleen een liefdevolle verhouding met een aap kunnen hebben als ik net zo goed kon boomklimmen als hij of over een vaardigheid beschikte met vergelijkbare status en wanneer ik niet op een dergelijke vaardigheid kon bogen, zou ik heel hard moeten gaan verkondigen dat de status van de radslag moet worden opgevoerd. Moderne opvoeders vinden dat je met kinderen moet omgaan als met gelijkwaardige wezens. Dat klinkt prachtig, maar het valt me op dat juist in het optreden van snelle, democratische kinderkundigen iets ontbreekt dat bij ontmoetingen tussen mensen gebruikelijk is. Je ziet ze zelden verlegen worden tegenover een kind, ze blozen haast nooit. Opmerkelijk is juist de geweldig jofele, zekere toon die wordt aangeslagen, zelfs wanneer het aangesproken kind een voor de spreker volslagen onbekende is. Ook de verlegenheid van het kind slaat de kwieke opvoeder niet uit het veld, het springt niet op hem over, hij dendert gewoon door en vervolgens moet het kind ‘Huib’ tegen hem zeggen. Huib hoeft helemaal geen klootzak te zijn, integendeel, maar wat hij en andere gelijkwaardigheidsaanbidders met hun voornaam doen is | |
[pagina 72]
| |
het wegmoffelen van het geweldige machtsverschil dat er tussen hen en de kinderen bestaat, zodat die macht onverhoeds en op de raarste tijdstippen de kinderen overvalt in plaats van er constant en duidelijk zichtbaar te zijn. Gelijkwaardigheid is een mooie droom, maar ook een gevaarlijke toverformule. Door zo'n joviale voornaam en het herhaaldelijk opdreunen van de toverformule: ik ben gelijkwaardig, hij is gelijkwaardig, wij zijn enzovoort, kan een toestand ontstaan waarin de gebruiker, gedrogeerd, meent dat hij ongevaarlijk is, maar niemand is ongevaarlijk voor een zwakkere.
Kinderen hebben meestal geen moeite met ongelijkwaardigheid, ze bewonderen graag: hun moeder, hun vader, hun broer of zus en soms bovenal hun onderwijzer. Ik heb dat in mijn onderwijstijd tot in het beschamende ervaren. Toch is dat een aardig, gul trekje in kinderen. Als zij trots uitroepen: onze meester kan spannend vertellen, dan hoeft er niet stampvoetend achteraan: maar ik kan touwtje springen. Ze voelen blijkbaar de prestatie van hun onderwijzer niet als een tegen hen gerichte actie. Het is een groot woord, maar is dat geen wijze les? Is het niet buitengewoon modern om de prestatie te zien als een activiteit ten koste van anderen? De uitvindingen van de man als actie tegen de vrouw, de individualisering van de vrouw als actie tegen de man, de prestatie van de kunstenaar als elitaire wandaad tegen de massa? Er komt nog iets bij. Kinderen vinden niet dat je | |
[pagina 73]
| |
touwtjespringen en vertellen tegen elkaar kunt wegstrepen. Ze vinden vertellen van een hogere orde, ook al komen ze uit een volslagen ongeletterd gezin. Het is bovendien de vraag of ze zélf zo mooi willen leren vertellen. Het is de vraag of ze denken het óóit zo goed te kunnen als hun onderwijzer. Toch gaan ze daar niet onder gebukt, hun gevoel van eigenwaarde krijgt geen knauw. Een mens kan een ander mens meer waard vinden dan zichzelf, zonder zichzelf een prul te voelen, althans kinderen kunnen dat. Misschien is dat vermogen voorwaarde voor hun groei en groeien, dát willen ze en als die wens niet wordt gedood willen ze dat als volwassenen nóg. Een ander mens hoger schatten dan jezelf kan het tegendeel zijn van zelfverachting, het kan een geslaagde poging tot zelf versterking zijn. Dat geldt ook voor de intiemste verhoudingen. ‘Ja, best, als het maar wederzijds is, als er maar wederzijds bewonderd wordt.’ Voor wat hoort wat nietwaar? Meten en wegen. Ik geloof daar niets van. Het mág natuurlijk wel, maar het hoeft niet. Liefde of genegenheid is niet afhankelijk van een sluitende balans. Het is mogelijk dat de een de ander hoger schat dan zichzelf en dat die schatting een eenzijdige is, terwijl die twee toch uitstekend door (een deel van) het leven gaan. Als het misloopt hoeft het niet eens de bewonderaar te zijn die ontzield achterblijft. Als ik kon praten met Einstein, hoe onsterfelijk belachelijk zou ik me dan maken als ik me gelijkwaar- | |
[pagina 74]
| |
dig voelde! Hij Holmes en ik Watson. Dikke vrienden dus, ondanks eenzijdige bewondering. Het is mogelijk, tenzij je het kinderlijke dat in zo'n verhouding besloten ligt, verachtelijk vindt.
Omdat men wel voelt dat bepaalde kwaliteiten en vaardigheden altijd hoger geschat zullen worden dan andere (vertellen hoger dan touwtjespringen), in welk maatschappelijk systeem dan ook, en gelijkwaardigheid in praktische zin dus een illusie is, spreekt men tegenwoordig van ‘gelijke kansen voor iedereen’. Ieder kind moet de kans krijgen zo mooi te leren vertellen als de meester. Er wordt uitdrukkelijk bij gezegd dat een dergelijke vaardigheid niet voor ieder kind is weggelegd, maar het moet in ieder geval de káns krijgen. Men legt minder de nadruk op de vraag of het kind inderdaad wil kunnen wat de schoolmeester zo goed kan. Bewondering betekent lang niet altijd dat de bewonderde op zijn specialiteit moet worden geklopt. Wat gebeurt dus? Het kind wordt een kans geboden waar het niet om vraagt. Het wil genieten van verhalen, de verteller bewonderen, maar het wil zelf geen verteller worden. Het kind neemt de zo uitdrukkelijk aangeboden ‘kans’ niet waar en dat wordt hem vervolgens verweten. Dat verwijten moet u zich erg subtiel voorstellen. Het niet aangrijpen van schijnkansen wordt bijvoorbeeld onaangepast gedrag genoemd, het kan zich ook uiten op een manier die leerstoornissen heet, maar | |
[pagina 75]
| |
ook lichamelijke klachten doen zich veelvuldig voor. U merkt, kinderen zijn net mensen. Vroeger werden kinderen met dat soort moeilijkheden streng toegesproken, afgeblaft, voor lui gehouden, tegenwoordig worden ze naar een Medisch Opvoedkundig Bureau gestuurd, waar ze langs een batterij geleerden marcheren en weer kerngezond worden afgeleverd. O nee, pardon, dat laatste heb ik nimmer waargenomen. Ik denk dat men zich heeft laten misleiden door de term, individueel of individualiserend onderwijs. Het is waar: vrijwel nergens wordt nog streng klassikaal lesgegeven en wanneer je individueel of sterk individualiserend onderwijs geeft, wat kan er dan nog mis gaan? Een hoop denk ik, maar zéker wanneer die term verkeerd wordt begrepen. Mij is opgevallen dat kinderen één ding brandend ambiëren: iets presteren. En dat is nogal wiedes, want de vraag ‘wie ben ik?’ is voor kinderen (en voor mij ook, over u kan ik niet oordelen), veel te abstract en hun vraag luidt dan ook ‘wat kan ik?’ Helaas, helaas, ze leven nu nét in een periode waarin het in de mode is de individuele prestatie te zien als een agressieve daad. Dat is een van de redenen waarom deze tijd zo anti-kind is. Het ijzeren verlangen van een kind om zich te onderscheiden (dat is iets anders dan opvallen) is strijdig met de tendens om elke onderscheiding te zien als a-sociaal machtsvertoon, terwijl het toch niets anders hoeft te zijn dan een noodzakelijke bouwsteen voor de zo hooggeroemde identiteit. Stress ontstaat niet | |
[pagina 76]
| |
uit prestatiedrang, maar uit prestatiedwang en het wordt pas dwang wanneer ‘kansen’ worden geboden of vaardigheden worden verlangd die strijdig zijn met de persoonlijke ambitie. Individualiserend onderwijs behoort zich dan ook af te vragen waarin dit speciale kind zich wenst te onderscheiden. Individualiserend onderwijs is dus niet hetzelfde als het verknippen van schoolboekjes tot zogenaamde individuele taken of het door elkaar zetten van tafeltjes of het indelen van vaardigheden in niveaus, maar het kijken naar de prestatiebehoefte van ieder kind apart. ‘Gelijke kansen’ betekende tot nu toe: ‘ik geef je de kans aan mij gelijkwaardig te worden’, dat is ‘mijn duplicaat te worden’, terwijl het enige écht kansverschaffende aanbod zou zijn: ‘ik geef je de kans waar jij om vraagt’. Maar ja, die échte kans veronderstelt interesse, verstand en energie bij de opvoeder. Een uiterst zeldzame combinatie van eigenschappen.
Een van de eigenaardigste fenomenen van de menselijke geest is dat zij de ongelijkwaardigheid zóékt. Met een zeilscheepje de oceaan opgaan is daarvan een kras voorbeeld. De oceaan is oneindig veel sterker dan het schip, toch zoekt de zeeman haar gezelschap, bewondert haar en krijgt geen bewondering terug. Hij heeft zelfs de neiging om haar kracht, schoonheid en onberekenbaarheid te overdrijven. De band van de ware zeeman met de zee lijkt dan ook in vele opzichten op een verliefdheid. De ware zeeman vindt niet dat hij de oceaan bedwingt. Hij weet wel | |
[pagina 77]
| |
beter. Een oceaan kun je niet bedwingen, evenmin als een berg, dat is lekenpraat. De oceaan kun je overleven, meer niet. Daar wordt de liefde niet minder van, integendeel, een bedwongen oceaan zou een voorwerp zijn, geen geliefde meer. De avonturier houdt van ongelijkwaardige situaties. De bergbeklimmer is de laatste die zijn berg wil slechten. Avonturiers willen zwakker zijn dan hun element. Hij begeeft zich daardoor in gevaar. Toch wil hij merkwaardig genoeg zijn geliefde tegenstander niet klein krijgen, nee, hij verwacht nu juist dat het gevaar groot genoeg blijft om als avontuur te worden beleefd. Ik denk dat de geestesgesteldheid van het kind lijkt op die van de avonturier. Het lijkt me dan ook een onjuiste veronderstelling dat kinderen zich ooit veilig voelen. Dat hebben ze, alweer, met ons gemeen. Er is nauwelijks veiligheid tussen de reuzen. En zodra er een vermoeden van veiligheid dreigt, wordt ras het gevaar opgezocht. Ik herinner me dat ik als kind wist dat soldaten zeer gevaarlijk waren, vooral voor kinderen. Bij ons om de hoek woonde een ‘Canadees’ (ik noemde alle militairen Canadees, een oorlogssouvenir) en ik wist dat als die je te pakken kreeg, hij je in zijn kelder met een bijl in mootjes hakte. Die wetenschap veroorzaakte niet eens veel angst. Zo lagen de feiten. Je ouders waren eveneens gevaarlijke reuzen, maar ze hakten je niet in mootjes, ze aten je ook niet op, al zeiden ze dat wel eens (‘je bent om op te vreten’), ze waren tegenreuzen, die om god weet wat voor re- | |
[pagina 78]
| |
den je slachting uitstelden. Het verhaal van Abraham die zijn zoon Isaäc gaat slachten, vinden de meeste kinderen in het geheel niet griezelig en ik herinner me dat ik het altijd een beetje, tja, een beetje burgerlijk vond van God dat het opeens toch niet mocht doorgaan. Slachten en opeten was een jaarlijks kerstgebeuren, een als feestelijk gepresenteerd kannibalisme, want het wonderlijke verschil dat volwassenen maken tussen konijnen en mensen hebben de meeste kinderen zich nog niet eigen gemaakt. Dat de heks van Hans en Grietje Hans wilde opeten heeft me ook nooit bevreemd, maar de overspannen opwinding van Robinson Crusoe over Vrijdags kannibalisme, dáár kijk ik nog steeds van op. Terwijl Robinson moordt dat het een lieve lust is en goedkeurend toekijkt als Vrijdag een van zijn vijanden handig keelt, vervalt hij in een vreemde razernij wanneer Vrijdag zijn slachtoffer wenst te nuttigen. Het lijkt of er heel oude angsten bij Robinson wakker worden. De verhouding Robinson-Vrijdag is in veel opzichten leerrijk. Er is vaak gewezen op de typisch westers-koloniale houding van Robinson, maar als je hoort wat Robinson zegt over zijn eerste contact met Vrijdag: 1 ‘In a little time I began to speak to him, and teach him to speak to me; and 2 first, I made him know his name should be Friday 3 which was the day I saved his life,’ dan krijg je het gevoel dat hier een kind wordt geboren. (3 geboorte 2 naamgeving 1 leren spreken) Het koloniale denken is hetzelfde als het opvoedkundige denken. Defoe wil laten zien dat ‘wilden’ | |
[pagina 79]
| |
ook mensen zijn, dat ze, mits op de juiste wijze behandeld, zelfs betrouwbare mensen kunnen worden en goede christenen. Robinson behandelt Vrijdag streng doch rechtvaardig en, vertelt hij: ‘[...] his [Vrijdags] affections were tied to me, like those of a child to a father [...]’ Maar hoe zag die affectie er nu precies uit? Als Robinson Vrijdag voor het eerst meeneemt op jacht en hij een jong geitje schiet, schrikt Vrijdag zich een ongeluk. Hij ‘ripped up his waistcoat to feel if he was not wounded.’ Als hij ongedeerd blijkt te zijn, valt hij op zijn knieën en smeekt zijn ‘meester’ hem niet te doden. Vrijdag gaat er van uit dat Robinson hem wil doden en, wie weet, opeten. Dit soort affectie, een mengsel van doodsangst en onderdanigheid, wordt blijkbaar door Defoe gezien als de normale lief de van een kind voor zijn vader. Het is vanzelfsprekend dat je vader je naar het leven staat, dat is geen punt van discussie. Omgekeerd kan het kind ook gevaarlijk worden voor de vader. Robinson vreest een hereniging van Vrijdag met zijn soortgenoten, want dan kon Vrijdag wel eens terugvallen in zijn oude wildheid en zich tegen hem keren. Hij noemt deze vrees ‘jaloezie’. (Is jaloezie de vrees dat een geliefde partner, man, vrouw of kind zich met een ander tegen je keert?) Maar Robinsons vrees is ongegrond. Vrijdag is het Ideale Kind. Hij groeit nooit uit boven zijn dankbaar dienaarschap. Hij probeert ijverig een duplicaat van Robinson te worden, maar dat lukt hem natuur- | |
[pagina 80]
| |
lijk nooit. Onderdanigheid en dankbaarheid zijn de merkwaardige bijprodukten van deze voorgeprogrammeerde mislukking. Dat is het gevaar waarin het kind zich bevindt, maar het is een aantrekkelijk, fascinerend gevaar. Vrijdag wil helemaal niet weg. Zelfs als Vrijdags lijfelijke vader opduikt, vermindert Robinsons meesterschap niet. Vrijdags oorspronkelijke naam blijft voor ons verborgen, evenals zijn oorspronkelijke denkwereld, zijn persoonlijke verlangens en gevoelens. Natuurlijk is dit een wensdroom van Defoe, een droom over Het Ideale Kind, dat geheel vrijwillig volgzaam is en voor je door het vuur gaat. Toch ligt aan die droom een scherpe observatie ten grondslag. Het is waar, kinderen zoeken het gevaar, ze zoeken als het even kan een nog grotere reus dan hun vader al is. Ze weten dat die reus hen wil opvreten (wat is kannibalisme als ritueel anders dan het definitief kleinkrijgen van de tegenstander) en het aanlokkelijke van die spannende situatie is dat je léért. Je leert duizenden trucs om aan zijn vraatzucht te ontkomen en daarmee leer je je wereld kennen. Als er geen gevaar was, leerde je niks, als er niet genoeg gevaar is, zoek je het op. Ongelijkwaardigheid is voorwaarde voor groei en daarmee voorwaarde voor geluk. Robinson wéét van de ongelijkwaardigheid, maar ziet er geen gevaar in. Hij laat Vrijdag maar één uitweg, de onderdanigheid. De moderne opvoeder gaat uit van gelijkwaardigheid en ziet het gevaar dus evenmin. Het kind raakt gedesoriënteerd; er moet ergens een kannibaal | |
[pagina 81]
| |
zijn, maar waar zit ie? Het enige alternatief lijkt mij het aanvaarden van de ongelijkwaardigheid en het beseffen van het gevaar dat in die situatie schuilt, gevaar waar het kind om vraagt en dat daarom des te moeilijker te beheersen is.
Ik vermoed dat de behoefte van de mens om zich te onderscheiden, de behoefte aan identiteit dus, de belangrijkste drijfveer van zijn handelen is (als aan de primaire levensbehoeften is voldaan). Dat is gemakkelijk te begrijpen, want ‘ik’ zeggen is hetzelfde als ‘anders dan anderen’ zeggen. Niets maakt de ikzegger zo bang en kwaad als de ontkenning daarvan. De ontkenning is de dood van zijn soort. Het ‘nee, wij zijn allen gelijk’, maakt hem ongehoord boosaardig en oorlogszuchtig. De enige overlevingskans van een soort is een eigen identiteit, een onverwisselbare levenswijze, een houdbare concurrentiepositie te midden van de andere soorten. De behoefte aan identiteit kan gemakkelijk doodsangst trotseren omdat afwezigheid van identiteit doodsangst veroorzaakt. Zo kan doodsangst doodsverachting ten gevolge hebben. Ik denk aan een advertentie die H.C. ten Berge in De beren van Churchill citeert: ‘Mannen gevraagd voor gevaarvolle reis. Karige lonen, bittere koude, lange maanden van volledige duisternis. Ononderbroken gevaar, behouden terugkeer twijfelachtig. In geval van welslagen: eer en erkenning.’ En, voegt Ten Berge er droog aan toe: ‘Het liep storm.’ De advertentie is dan ook buitengewoon slim op- | |
[pagina 82]
| |
gesteld. Het aanbod van ononderbroken levensgevaar en de keerzijde daarvan: eer en erkenning, is voor veel mensen moeilijk te weerstaan. Het trekt types aan die zich in abstracto bedreigd voelen en hunkeren naar concreet gevaar. Doodsgevaar is draaglijker dan doodsangst. Van dit verschijnsel maakt het militarisme misbruik. Alle militaire gebruiken zijn erop gericht ‘de man’ elke uiting van eigenheid te ontnemen. Je kunt het uniform nog praktisch nut toeschrijven, maar het volstrekt idiote exerceren en paraderen kan alleen maar geduid worden als een poging de persoonlijkheid van de soldaat te onteigenen. De angst, doodsangst, slaat vervolgens onverbiddelijk toe en de wens zich te onderscheiden laait onnatuurlijk hoog op. Nu is het de kunst die onverbiddelijke begeerte te sturen naar ‘dapperheid in contact met de vijand’. Zodra dat de enige mogelijkheid is tot onderscheiding is er discipline in de troep. Als er andere mogelijkheden zijn: lang haar, baard, rolschaatsen of andere individuele uitingen, is er, in militair-oorlogszuchtige zin, minder discipline. De mens komt tot zinloos doden uit angst voor de dood. Oorlog kan onmogelijk verklaard worden uit economische motieven alleen, net zomin als de overige criminaliteit. In Nederland is iedereen de laatste eeuw rijker geworden, de verschillen tussen rijk en arm zijn verkleind, maar desondanks is de criminaliteit niet afgenomen. De verstikkende anonimiteit waarin velen hun leven moeten slijten kan leiden tot de wanhoopsdaad die criminaliteit heet. | |
[pagina 83]
| |
Men heeft gedacht dat opvoeden tot de vrede, om het maar eens plechtig te zeggen, hetzelfde was als sociaal opvoeden, dat wil zeggen een opvoeding die de nadruk legt op samenwerken, de overeenkomsten tussen mensen, verdraagzaamheid leren, respect voor andermans opvattingen en cultuur. Maar hier wordt een oud liedje op moderne wijze gezongen: men neme een ideaal en giete het in het wijdgeopende kinderkopje. En eigenlijk betekent dat: men trekke het kind een uniform aan. Maar het uniform maakt bloeddorstig. Er is maar één opvoeding die zou kunnen leiden tot enige vredigheid en die is merkwaardig genoeg gelegen in de versterking van het individu. De vraag van de opvoeder zou moeten zijn: waarin verschilt dit kind van mij en anderen, waarin kan en wil het zich onderscheiden, hoe kan ik het daarbij behulpzaam zijn? Kortom, de overeenkomsten tussen mensen en het constateren daarvan zijn aanzienlijk minder belangrijk voor de vrede dan de verschillen tussen mensen en het benadrukken daarvan. Onder gaan in een massa maakt mensen boosaardig, terwijl hij die zich onderscheiden weet de kans krijgt risico's voor zichzelf en anderen af te wegen in zijn streven naar erkenning. |
|