Het geminachte kind
(1983)–Guus Kuijer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
[pagina 44]
| |
Als de boom zichzelf niet heeft bedacht, wie dan wel? Als bomen niet denken, moet er een God zijn. Je kunt God niet afschaffen en tegelijkertijd uitsluitend aan de mens denkvermogen toeschrijven. We willen God kwijt, maar het hiërarchische denken dat bij het theocratische stelsel hoort, handhaven. Daardoor ontstaan hele reeksen komische gedachtenkronkels. In boomzaden zit alle informatie die ze nodig hebben om tot bomen uit te groeien. Dat is juist, maar wie heeft die informatie erin gestopt? Een van tweeën: een scheppende God of de boom zelf. Schrappen we de scheppende God, dan is de boom zijn eigen ontwerper. Er zijn immers niet altijd bomen geweest. Hij heeft zichzelf bedacht en bedenkt zichzelf nog steeds. Hij is kennelijk in staat ervaringen (schade en schande) door te geven aan zijn nageslacht en dat nageslacht is kennelijk in staat de informatie van de voorouders te selecteren, waardoor hij langzaam verandert ten opzichte van zijn informanten. Er ontstaan soorten en variëteiten door het nemen van verschillende beslissingen. Maar je moet nog verder gaan. Zonder uitvinders in het plantenrijk waren er nooit bomen ontstaan. | |
[pagina 45]
| |
Het is een uitvinding van de waterplant dat hij zich ook buiten het water kan handhaven als hij een zichzelf dragende stengel ontwerpt (of ranken of andere hulpmiddelen om tegen de zwaartekracht op te tornen). Je kunt je niet anders voorstellen dat enkele individuele planten dergelijke ontdekkingen doen, dat de omgeving weliswaar uitnodigt tot bepaalde soorten uitvindingen, maar zolang die nog niet in het genetische pakket van de plant zijn opgenomen, zal hij die uitvinding steeds weer persoonlijk moeten doen. Zet je het zaad van zo'n plant uit in het water, dan ontwikkelt hij géén ranken, maar laat zich conform zijn informatiepakket dragen door het water. Nieuwe omstandigheden nopen tot nieuwe uitvindingen, maar het is idioot om te zeggen dat omstandigheden uitvindingen doen. Het is het levende individu dat, wil het overleven, moet uitvinden en hij doet dat ook, hij draagt de oplossing van het nieuwe probleem immers niet mee in het informatiepakket dat zijn voorouders hem meegaven, hij is op dat moment zijn eigen informant en kan tot informant worden voor zijn nageslacht. Hij is uitvinder. Geen enkele plant, geen enkele diersoort is denkbaar zonder uitvinders in het voorgeslacht. Wij kennen de ‘hogere’ dieren enig denkvermogen toe. Wij weten dat een individuele aap intelligente oplossingen kan bedenken voor een aantal hem gestelde problemen en dat niet alleen in laboratoriumsituaties, maar ook in vrijheid. Ik denk aan de Japanse Makaken, waar men enige uitvindingen van individuele apen vaststelde en de verbreiding van die | |
[pagina 46]
| |
uitvindingen in de gehele stam. De belangrijkste uitvinding die men waarnam was het leren gebruik maken van het verschil in soortelijk gewicht tussen graankorrels en zand. Deze Makakenstam leeft aan het water en snoepte aangewaaide graankorrels en andere zaden door ze met duim en wijsvinger uit het zand te peuteren. Een moeizame methode, waarbij je een hoop zand naar binnen krijgt. Een van de apen vond uit dat je beter een handvol zand kon nemen, ermee naar het water lopen, de zaden met zand en al in het rustige water loslaten, want dan zonk het zand, terwijl de zaden bleven drijven, waarna je ze op je gemak, gewassen en al van het wateroppervlak kon oppikken. Na een aantal jaren volgde de hele stam de methode. De volgende stap was ‘natuurlijk’, dat je beter met twee handen vol zand en dus rechtop naar het water kon lopen. De mens heeft deze uitvindingen en hun revolutionaire gevolgen met eigen ogen waargenomen en kan er daardoor niet omheen. Hadden we deze Makakenstam vijftigduizend jaar later voor het eerst geobserveerd dan hadden we de zand/water-methode doodleuk gerangschikt onder ‘instincthandelingen’. Maar wie uitsluitend zegt: ‘instinct’ en zich niet afvraagt waar die instinctinhouden vandaan komen, of ze als van den beginne af ingeplant beschouwt, zegt eigenlijk ‘God’. Elke instincthandeling is een ervaringsfeit, een uitvinding, een logische gedachtengang uit het verleden, die is overgeleverd en tenslotte is vastgelegd in het collectieve geheugen dat wij in- | |
[pagina 47]
| |
stinct noemen. De mens is een diersoort die in korte tijd buitengewoon veel uitvindingen heeft gedaan. Dat valt niet te loochenen. Maar hoeveel van zijn uitvindingen zijn in zijn instinctleven terechtgekomen? Weinig of geen. Zelfs het rechtop lopen is geen vanzelfsprekendheid geworden, gezien de kinderen die geïsoleerd opgroeiden en een soort voorovergebogen looppas ontwikkelden. Welke vormen van instinctief gedrag zijn uitsluitend typisch voor de mens? Een groenling, door kanaries opgevoed, verliest maar voor een deel zijn groenlingenzang, ook al heeft hij nooit een soortgenoot horen zingen. De mens kent blijkbaar geen typisch menselijke spraak, hem moeten een aantal áfspraken worden aangeleerd om tot een taal te komen. Welk instinct is typisch menselijk? Er is er geen. Wat de mens instinctief weet of kan zijn uitvindingen van planten en dieren. De mens is nog zo jong en doet zijn uitvindingen zo snel dat nog niets van zijn typisch menselijke gewoonten in zijn genenpakket is opgenomen. Wat zij onderling gemeen hebben, hebben zij ook met de dieren gemeen, de rest van hun weten verdeelt hen. Het gebrek aan een typisch menselijk collectief geheugen probeerde de mens te compenseren met iets dat tegelijkertijd typisch menselijk kon worden genoemd (alle soorten streven naar een eigen identiteit) en kans had het collectief geheugen te vervangen: de cultuur. Daar is natuurlijk niets tegen. Bij gebrek aan eigen identiteit bedenk je een eigen identiteit, die je kunt opslaan in bibliotheken, musea en computers. Waarom niet? Het is alleen de vraag of | |
[pagina 48]
| |
het gebrek aan gemeenschappelijke eigen identiteit, waar het om ging, door de cultuur wordt goed gemaakt als je ziet dat de cultuur zich ontwikkelt in steeds verdergaande individualisering van iedere mens apart. | |
De identiteitWelke zin heeft de eigen identiteit? Waarom streeft iedere soort naar afbakening van de soort, naar onderscheiding van een andere soort? Uit concurrentieoverwegingen. De wolf en de vos zitten elkaar nauwelijks in de weg door hun strikt eigen manier van leven. Het opbouwen van een eigen identiteit is het verstevigen van je concurrentiepositie. Identiteit is de manier waarop de ene soort de concurrentie van de andere soort vermijdt, te slim af is, zich ten dienste maakt. De identiteit van een soort is pas dán gewaarborgd wanneer de gedragscodes die de identiteit uitmaken voor het overgrote deel in het collectief geheugen zijn verankerd en maar voor een klein deel moeten worden aangeleerd, in de overdracht immers kunnen gemakkelijk allerlei storingen optreden: de dood van de ouders bijvoorbeeld. De soort is zich zeer soortbewust. De gedragsveranderingen die plaatsvinden ten gevolge van de voor iedere soort zo noodzakelijke uitvindingen, moeten zo langzaam gaan dat de hele soort ze kan meemaken, want óf er ontstaat een variëteit die zo snel mogelijk | |
[pagina 49]
| |
een eigen identiteit opbouwt, óf het plotselinge, sterk afwijkende gedrag van het individu wordt als niet soort-eigen met de dood bestraft. Er moet langzaam, degelijk, maar vooral ook massaal worden gedacht. Lorenz zegt ergens dat dieren nogal domme, emotionele mensen zijn. Ik zou dat ‘dom’ willen vervangen door ‘conservatief’: ze treden niet graag buiten het collectief. Des te opmerkelijker de uitvinders onder hen, zij wagen hun leven, maar dat gold ook voor Galileï. Bij gebrek aan typisch menselijke collectieve inhouden gaat de individuele mens zichzelf als een soort beschouwen, met de noodzaak van een eigen identiteit. Hij gedraagt zich in zijn eentje als een hele diersoort, hij gaat ‘ik’ zeggen in plaats van ‘wij’. Hij moet wel ik gaan zeggen omdat er geen ‘wij’ bestaat. Het zelfbewustzijn ontstaat uit een gebrek aan gemeenschappelijkheid. Te snel achter elkaar te veel uitvindingen doen, is niet soortbewust, het splitst de soort in steeds kleinere eenheden tot tenslotte het individu als enige vertegenwoordiger van zijn soort overblijft. (Veel demarrages splitsen het wielerpeleton in steeds kleinere eenheden.) Het merkwaardige verschijnsel doet zich nu voor dat de mens ondanks zijn individualiserende cultuurpatroon tóch instinctief, dat is conformerend, soortbewust, probeert op te voeden. Hij probeert zijn kinderen met een wij-gevoel op te voeden, terwijl er geen wij bestaat. Hij leeft en denkt met zijn eigen identiteit, concurrerend met alle anderen, maar veronderstelt dat hij zijn kinderen soortbewust, niet met | |
[pagina 50]
| |
hém concurrerend kan grootbrengen. Twintig jaar lang het vermogen om te concurreren zoveel mogelijk onderdrukken en dan eisen dat datzelfde kind een succesvol concurrent in de vrije wildbaan wordt. En gebeurde dat nu nog maar zuiver. Maar nee. Hij voedt enerzijds op met instinctieve soortbewuste doelen en anderzijds met de minachting van een soort die weet dat jouw pijn de zijne niet is. Mijn jonge hond speelt met zijn rubberen piepeendje, héél voorzichtig, want hij weet dat het beestje elk moment kan gaan piepen en áls het piept is het hem onmogelijk om niet mee te piepen, mee verdrietig te zijn. Het is hem onmogelijk te denken: ‘Jij piept, jij hebt verdriet, maar ík niet.’ Het kleine kind kan met behulp van datzelfde piepeendje zijn ik ontdekken: hoe vaak jij ook piept, ík voel geen pijn. Ik heb kleine kinderen vaak gefascineerd zien toekijken hoe een ander kind in huilen uitbarstte als zíj een klap uitdeelden: ‘Hoe vreemd is dat, dat ik jouw pijn, die ík heb veroorzaakt, niet voel.’ Dierkwellerij is individualiseringstechniek en ik denk dat martelen alleen aantrekkelijk is voor mensen met een zwak ik-gevoel. Het leed van anderen wekt lustgevoelens, het succes van boulevardbladen is op dat mechanisme gebaseerd. De zuigeling appelleert bij de mens aan een oud, verloren gegaan wij-gevoel. Hij wordt immers geconfronteerd met een menselijk wezen dat nog niets anders heeft dan dat. Maar anders dan bij de dieren, die wel moeten reageren op ieder piepje van hun jongen, omdat het hún piepje is, hun honger, hun ver- | |
[pagina 51]
| |
driet, wéét de mens dat het verdriet van de baby niet zijn verdriet is. Dat het goedhartigheid van hem is als hij daar op in gaat. Het mensenkind is een van de weinige kinderen die door een andere soort wordt opgevoed. De jonge koekoek en zijn vinkenmoeder hebben vermoedelijk meer gemeen dan het mensenkind en zijn zelfbewuste ouders. | |
De pijn als smalle basisZou het mensenkind ooit ‘ik’ leren zeggen als het de vreemdsoortigheid van zijn ouders niet pijnlijk duidelijk had ervaren? Het is de vraag of een mensenkind, door chimpansees opgevoed, ooit tot zelfbewustzijn komt. Zelfs dat typisch menselijke zelfbewustzijn schijnt niet instinctief verankerd te zijn, het moet worden aangeleerd. Het zelfbewustzijn is een afgeleerd wij-gevoel. We komen nu het probleem nabij. Enerzijds wordt het kind een ge(re)construeerd wij-gevoel voorgespeeld, anderzijds wordt hem pijn toegediend om zijn ik te ontwikkelen. (Niet reageren als er gepiept wordt bijvoorbeeld.) In het toedienen van pijn is de mens een ware virtuoos geworden, geraffineerd in zijn eindeloze gevarieerdheid, allemaal voor het kind zijn eigen bestwil, maar natuurlijk niet minder ter versterking van zijn eigen ik. Het zelfbewustzijn is kennelijk zo'n nieuwe uitvinding, zó jong nog, zozeer uit pijn geboren dat het | |
[pagina 52]
| |
door middel van het toedienen van pijn, die dan, o verbazing, niet door de toediener zelf wordt gevoeld, als het ware gecontroleerd moet worden. Als er geen zwakkeren (pijnontvangers) bestonden, zou de mens ze moeten uitvinden om zijn magere zelfbewustzijn op de been te houden. De mens maakt dan ook een buitengewoon kwaadaardige indruk. De pijn is een te smalle basis voor het ik. | |
De onwetendheidEr zijn maar weinig dieren die zich aan vuur branden zonder te verbranden. Het zal alleen bij uitzondering gebeuren. Mijn hond heeft een heilig ontzag voor vuur, hij blijft er meters bij uit de buurt, zonder dat hij zich ooit heeft gebrand. Hij wéét van het gevaar van het vuur zonder dat hij er ervaring mee heeft. Het dier is ‘wetend’. De mens is onwetend. Hij weet althans zeer veel minder dan het dier. Hij weet niet van het gevaar van vuur, hij kan zich branden zonder als een insekt te verbranden en kan daardoor het vuur leren beheersen. Onwetendheid is kenmerkend voor de mens. Het dier verhoudt zich tot de mens als een wetende tot een onwetende. Vroeger hoorde je diepzinnige mannen wel eens zeggen: ‘De vrouw hoeft niet te studeren, want zij weet het al.’ Dat klonk complimenteus, want daarmee schilderde de spreker zich af als een onwetende, | |
[pagina 53]
| |
ja, als een kind. Maar hij had blijkbaar door dat het juist die principiële onwetendheid is die hem zijn typisch menselijke identiteit verschaft, dat de onwetendheid hem de mogelijkheid geeft het onbekende te leren beheersen en het juist de wetende is die machteloos opgesloten zit in een gesloten wereld. De onwetendheid is de basis van de individualiteit en dus ook van de individuele machtsontplooiing, ofwel de concurrentiepositie die identiteit heet. Wat zal een individu doen zolang hij zijn identiteit slechts meet aan die macht die hij heeft over zwakkeren? Hij zal die zwakkeren het ‘weten’ aanpraten. Hij zal hem niet het leren, maar het weten aanbieden, want hij die weet is tot onvrijheid en machteloosheid gedoemd. ‘Vrouwen weten het al.’ Zo'n uitspraak klinkt behalve stompzinnig opeens erg kwaadaardig. De machtsontplooiing van de onwetende is oneindig veel groter dan die van de wetende. De principiële onwetendheid waarop die ouderwetse man doelde toen hij op slimme wijze zijn vrouw op haar plaats wilde houden, komt uitstekend overeen met de onwetendheid van het kind. Het ‘ik weet het niet, ik moet het dus onderzoeken’ kan een levenslange houding blijven, want het wel weten blijft nietig ten opzichte van het kolossale niet-weten. Het ouderwetse cliché over mannen, ‘het zijn net kinderen’, slaat mijns inziens op die onwetende levenshouding. Het is in die houding waarin mannen een band hadden met hun kinderen en misschien nog | |
[pagina 54]
| |
wel hebben zo hier en daar, want onwetendheid is avontuur, ontdekkingslust, ondernemingszin. Maar er is iets misgegaan met het avontuur. Het avontuur is afgeschaft als te riskant, zoals al het kinderlijke te riskant is. De volwassene is het kind tegemoet gaan treden als de wetende. De renaissance was de doorbraak naar de onwetendheid, maar zonder de middeleeuwse ‘wetendheid’ ooit echt overwonnen te hebben, lijkt de revolutie der onwetendheid al doodgebloed te zijn in de afgestomptheid die voortvloeit uit de industriële revolutie. De kerk, een wetend instituut bij uitstek, heeft de kinderlijkheid, de onwetendheid nooit een plaats weten te geven, maar ze heeft haar ondergang te wijten aan de onverschilligheid, de afstomping. Het onderwijs, ontstaan uit de middeleeuwse kerk, is haar middeleeuwse karakter evenmin te boven gekomen en wordt nu tot haar verbazing, vooral bij het voortgezet onderwijs, geconfronteerd met volslagen onverschillige leerlingen. De school is altijd anti-kind geweest, heeft leren altijd verward met weten en de vernieuwingspogingen zijn marginaal gebleven en zullen dat blijven zolang de school de mens opvat als een wetend wezen. Hoe de school erin geslaagd is van het leergierige kind een onverschillige cijfertjesjager te maken, is de treurige geschiedenis van de systematische verachting van het kinderlijke. In ons hart weten we allemaal dat hoe ‘modern’ de school zich ook voordoet, het kastijdingsapparaten zijn waar de kinderlijkheid weggeramd wordt, weggestraft, begraven onder een | |
[pagina 55]
| |
dodelijk en definitief weten. Wij weten dat de school eerder zou moeten lijken op een jungle, een boerderij, een laboratorium, een labyrint, dan op een kantoorgebouw en toch lijken alle scholen op het laatste. Wij beseffen dat negenennegentig procent van de ‘leerstof’, die eigenlijk ‘weetstof’ zou moeten heten, onzinnige ballast is, uit mensonterende prietpraat bestaat. Wij verdommen het om een kind dat moeilijk schrijft een schrijfmachientje te geven zodat het jaren en jaren achtereen zich af moet martelen met een onwillig balpennetje. En wij doen dat met opzet. Er zit systeem in onze waanzin. Iedereen weet dat wát een mens ondanks alles toch nog leert, hij buiten de school om opsteekt. We leren ondanks het martelinstituut school. Echt, ik geloof dat iedereen daarvan op de hoogte is, dat iedereen het aan den lijve heeft ondervonden, maar niettemin laten we de scholen wat ze zijn: middeleeuwse afstompfabrieken. De angst voor het kind is kennelijk te diep geworteld om er tegenop te kunnen. Volwassenen zouden zich met hun kinderen veel vaker in situaties moeten begeven waarin beiden onwetend zijn. Onderwijzers zouden moeten leren het avontuur op te zoeken, de inspecteurs zouden alleen mogen letten op het mensonterende verschijnsel verveling dat voor kinderen dagelijkse kost is. Vroeger konden kinderen zich uit de wereld van zich als wetend gedragende volwassenen terugtrekken in wat Langeveld noemt ‘de verborgen plaats’. Het kon daar, onder tafel, op zolder of waar dan ook, experimenteren met zijn zo typisch menselijke | |
[pagina 56]
| |
onwetendheid, die de volwassene blijkbaar als bedreigend ervaart. Hij kon daar zichzelf zijn en dat was een privilege van de jeugd. Waar zijn de verborgen plaatsen gebleven? De huizen zijn zo doorzichtig als glas. Alle ‘overbodige’ ruimten zijn weggerationaliseerd. Bovendien is de woning de onveiligste plek ter wereld geworden, je kunt waarachtig beter stijle-wandracen dan thuisblijven en buiten dendert het moordende verkeer. Een idealistische vereniging adverteert dan ook met de slogan: kinderen zijn kinderen. waarschuwen is niet genoeg. hou ze in de gaten. Als iets deze tijd typeert is het deze slogan van mensen die het goed bedoelen. Dit zijn de mensen waar kinderen het van moeten hebben. Waar moeten ze het in godsnaam nog zoeken? Waarachtig, 1984 is voor hen allang begonnen: Big Brother is watching you en je haat kun je voor de televisie kwijt. Is er nog iets kinderlijks overgebleven? Waar moeten we dat dan zoeken? In de lichamelijke warmte en geborgenheid? Is er troost in de sexualiteit? | |
De ontkinderlijkte sexualiteitDe mens brengt zijn jongen met behulp van pijn tot zelfbewustzijn, maar hij heeft tegelijkertijd zo weinig vertrouwen in zijn zelfbedachte identiteit dat hij uit veiligheidsoverwegingen tevens soortbewust probeert op te voeden. | |
[pagina 57]
| |
Het onoplosbare conflict dat uit een dergelijke tegenstrijdige opvoeding ontstaat is lange tijd toegedekt geweest door de schepping van een tussenfiguur tussen het kind en wat men ‘mens’ wenste te noemen: de vrouw. Let wel, ze was of is niet een ‘natuurlijke’ tussenfiguur tussen het soortgevoelige dier/kind en de eenzame ik-mens, ze werd als tussenfiguur bedácht. Er zijn redenen om aan te nemen dat er een samenhang bestaat tussen individualisering en een op het orgasme toegespitste sexualiteit. De scherpe pijn van het ik-bewustzijn zoekt een scherpe troost, waar het zelf niet al te emotioneel bij betrokken raakt, waarin het zichzelf niet verliest. Door het samenballen van de sexualiteit in één hevig moment suprême, is het ik-verlies te verwaarlozen en het bereiken van dat moment kan een overzichtelijk, gemakkelijk hanteerbaar, gerationaliseerd techniekje worden. Een puntige ik heeft kennelijk behoefte aan een puntige sexualiteit. De naar individualisering strevende mens bedacht een sexualiteit die hem niet ‘overvalt’, overweldigt, op doet gaan in een vage mist van welbevinden, maar een gemakkelijk manipuleerbare sex, die bijna machinaal, buiten hem om, aan zijn genitaliën gebeurt. Het gebeurt hém niet, het gebeurt zijn geslachtsdeel. Freud bedacht dat de zuigeling een lokaliseerbaar sexueel instrument bezat: de mond. De baby zuigt immers en vindt dat blijkbaar een bevredigende activiteit. Freud bedacht vervolgens dat de zuigeling in de loop van zijn ontwikkeling van sexueel instru- | |
[pagina 58]
| |
ment veranderde: het verhuisde van de mond naar de anus, van de anus naar de genitaliën. En in de genitaliën zetelde, als het goed was, de sexualiteit voor altijd. Wie een aai over zijn billen te lekker bleef vinden, was gefixeerd aan een infantiele fase. Freud vond de vrouw een soort onvolgroeide man omdat ze hem niet genitaal genoeg was. Het lijkt me typisch mannelijk om bij de zuigeling al een verdeling in erotische parten aan te brengen. De gedachte dat de sexualiteit mogelijkerwijs nergens in het bijzonder zetelt, geen apart instrument heeft waarmee ‘het gedaan wordt’, maar over de hele huid verspreid is, is voor de man een veel te griezelige gedachte. Als de sexualiteit niet lokaliseerbaar is, ben je met huid en haar aan je omgeving overgeleverd. Wat is er veiliger dan een sexualiteit die je in je onderbroek kunt opbergen? Het is opmerkelijk dat meisjes veel minder huid prijsgeven dan jongetjes, die in een soort peniswanhoop vervallen. Meisjes wordt meer huid toegestaan (of opgedrongen), terwijl jongetjes blijkbaar hun hele sexualiteit in dat kleine pikkie moeten stoppen. Het misverstand tussen de geslachten ligt klaar: wat voor de vrouw een betrokkenheid met huid en haar betekent, hoeft voor de man niet meer te zijn dan een op aangename wijze zijn ‘neus’ snuiten. Eén ding lijkt zeker: veel huid houdt de vrouw kwetsbaarder, opener dan de man, maar de peniswanhoop van de man maakt hem bijzonder smal. Het probleem is dus hoe je, als je niet kiest voor een smalle, orgastische sexualiteit, tóch weerbaarder | |
[pagina 59]
| |
wordt. Op welke manier kun je met huid en haar een sexueel wezen zijn en tóch individualiseren? De eigenschappen van de zuigeling vasthouden en niettemin een sterke ik opbouwen? Mocht na de mannelijke ook de vrouwelijke sexualiteit zich ontwikkelen naar een extreem orgastische, en er is veel dat daarop wijst, dan is er nauwelijks enig verband meer tussen de sexualiteit der volwassenen en die van de kinderen. De laatste band met het kinderlijke is daarmee afgesneden, want wat moet een kind beginnen met ouders voor wie de sexualiteit een manoeuvre met geslachtsdelen is? Het gaat niet aan het vrouwelijke individualiseringsproces tegen te werken met het oog op de problemen die daarmee voor kinderen ontstaan. Er zal een nieuwe opvatting over sexualiteit moeten worden bedacht die in ieder geval niet op afgeleerde kinderlijkheid berust. De gedachte dat de sexualiteit draait om het orgasme is onkinderlijk. En ik ben geneigd het daarom onmenselijk te noemen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat sexuele voorlichting voor kinderen een farce is gebleken. Je kunt kinderen niet voorbereiden op iets dat zij wel als beschamende onzin móéten ervaren en dat ook beschamende onzin ís. De uiterste consequentie van de orgastische sexualiteit is immers de automaat die de mens tegen inlevering van een kwartje zijn orgasme bezorgt. Dat is de complete breuk met het kinderlijke en ik betwijfel of de mensheid zich een dergelijke breuk kan permitteren. | |
[pagina 60]
| |
Ik geloof dat kinderen, net als zeehonden of inheemse orchideeën zich nimmer in zo'n rampzalige situatie hebben bevonden als nu. Vele tendensen richten zich tegelijkertijd tegen hen, terwijl er schijnbaar zo veel voor hen wordt gedaan. Het kind en het kinderlijke zijn onbruikbare verschijnselen geworden in onze samenleving. Bij Freud is het infantiele een enge ziekte, waar je aan vast kan blijven zitten (fixatie) of zelfs in terug kan zinken (regressie) en de desastreuze gevolgen van die leer komen nu pas goed aan het licht. De volwassenen zijn bang voor het kind, voor zijn sexualiteit, voor zijn onwetendheid, voor zijn zelfrespect. En het is heel moeilijk om de bron van je angst lief te hebben. Het woord ‘infantiel’ is een scheldwoord geworden. Was het maar waar dat de mensheid infantiliseerde! Dan zou de onwetendheid levenshouding zijn, de sexualiteit een uitdrukkingswijze van de hele persoon, het zelfrespect de bodem van de individualiteit. De ramp zou compleet zijn wanneer ook de vrouw, de laatste strohalm van het kind, haar individualisering zou gaan bevorderen langs dezelfde weg waarop de man is vastgelopen: de ontkinderlijking. Moet ze daarom maar niet individualiseren? Natuurlijk wél, want het individu is het enige, echt menselijke bedenksel. Maar er moet een weg zijn die niet loopt over de afschaffing van het kinderlijke. Onze volwassenheidsopvatting, die meent dat volwassenheid afgeleerde kinderlijkheid is, moet vervangen worden door een opvatting die de volwassen- | |
[pagina 61]
| |
heid ziet als de kroon van het kinderlijke waarin niets kinderlijks verloren is gegaan. De mens moet in staat zijn een nieuwe verhouding tot zijn kinderen te bedenken, want alles wat voor hem natuurlijk is heeft hij bedacht. |
|