| |
| |
| |
III.
Ondeugende Frank.
Op een helderen winterdag zat Frank in de vensterbank van zijn kamertje, de ellebogen op zijn knieën en zijn kin in zijn handen steunend, dat was zoo de geliefkoosde houding van den jongeheer.
Blijkbaar verveelde hij zich een beetje. Papa en mama waren voor een paar dagen de stad uit en Juf was met de zusjes een paar boodschappen doen.
Met zijn stevige Engelsche laarzen schopte hij op de maat van een straatdeuntje tegen de houten lambrizeering, maar dat was niet zoo héél erg, want de verf was er toch allang af.
De slaapkamer van zijn ouders, die vlak onder zijn kamer was, werd gedaan. Aal, de dikke keukenmeid, kwam haar stofdoek aan 't raam uitslaan en - de werkmeid beneden op de plaats hoorende, moest ze toch eens even een praatje met haar maken.
Toen rijpte in den bruinen krullebol eensklaps een ondeugend plan. Zelf vond hij 't zóó aardig, dat hij 't
| |
| |
haast niet uit kon houden van 't lachen! Zacht sloop hij naar de waschtafel, schonk zich een glas water in en nam een fermen teug in den mond. Voorzichtig deed hij nu 't raam open en - een oogenblik waarnemend, dat de keukenmeid zich eens goed uit het raam boog, spoot hij 't water als een fontein op haar hoofd uit!
Hij hoorde een gil, en sprong in de kamer rond van pret. Maar wat duurde dàt kort! De deur werd met een smak opengegooid en Aal met druipende haren verscheen op den drempel, rood als een kreeft van kwaadheid.
‘Als 'k 't niet dacht, jou bengel! Maar 'k zal je leeren!’ En vóór Frank tijd had om weg te loopen, pakten een paar stevige handen hem op en ging 't zoo eens even van klits-klets-klandere op zijn gespannen tricotje.
Aal sloeg niet hard, maar Frankje gilde huizen hoog. Eindelijk zette ze hem neer. ‘Ziezoo, kwajongen,’ zei ze vergenoegd en hijgend van 't ongewone werkje. ‘Dat zul je wel niet weer probeeren! en anders....!’ ze maakte een allerduidelijkst gebaar met de dikke roode handen. En een natten lok uit haar gezicht strijkend, ging ze heen.
Frank was woedend, maar daar er niemand thuis was, om hem te beklagen, hield hij gauw op met brullen en nam zijn oude plaatsje aan het raam weer in.
| |
| |
‘Zoo'n heks!’ bromde hij tusschen de tanden. ‘Wat verbeeldt ze zich wel, om mij een pak slaag te durven eeven! Maar 'k zal 't d'r betaald zetten, hoor!’
En hij ging aan 't zinnen en denken. Al heel gauw scheen hij iets gevonden te hebben, want zijn gezicht was één en al lach.
Daar hoorde hij de voordeur dichtdoen en de stemmen van Juf en de meisjes. Hij ging over de trapleuning hangen en wenkte Kitty met een geheimzinnig gezicht. De twee gingen nu in de kamer, waarvan Frank zorgvuldig de deur op slot deed, maar wat ze daar samen bedisselden en afspraken, kwam geen mensch te weten.
Aan tafel moest dàn Frank, dàn Kitty 't eens even uitproesten, tot groote verontwaardiging van Betty, die eigenlijk wel wat geraakt was, dat ze zoo buiten de geheimen stond, maar 't natuurlijk niet toonen wou! ‘Hou toch op met je gegiegel,’ zei ze tegen Frank, ‘jullie lijkt wel onwijs!’ Maar de samenzweerders trokken zich niets van Betty's boosheid aan en hun pret verminderde er niet om.
Frank en Betty gingen altijd om acht uur naar bed. Hun kamertjes waren vlak tegenover elkaar. Betty ging meestal om negen uur naar boven, en had haar kamertje aan de andere zijde der lange gang, een heel eind verder dan de tweelingen.
Juf had de gewoonte om na een poosje bij de kin- | |
| |
deren te gaan kijken, of alles in orde was, en een blootgewoeld been of armpje eronder te stoppen. Toen ze bij de tweelingen kwam, lagen ze er diep onder en ze schenen beiden zoo slaperig te zijn, dat ze Juf haast niet konden antwoorden, toen ze hun nog iets vroeg.
Ze ging de kamer uit, de deur zacht achter zich dicht doende, en na eenigen tijd hoorden Frank en Kitty, die klaar wakker waren, dat er beneden gesloten werd.
Frank stond zachtjes op, sloop naar Kitty's kamertje en tikte zacht tegen de deur. ‘Kom,’ zei hij fluisterend. De deur ging open; een kleine witte gedaante met iets zwaars in de armen kwam op de gang. 't Leken wel spoken, die twee in 't wit! Wat Kitty droeg, bleken schoenen te zijn, die ze, zonder leven te maken, voorzichtig op den grond neerlei, terwijl Frank ook met een hoop schoenen en laarzen kwam aandragen. Toen slopen ze zacht de zoldertrap op en kwamen na een poosje proestend en snuivend van 't lachen terug.
De schoenen en laarzen werden allemaal uitgespreid, zoodat het korte gangetje vóór de zolderdeur als bezaaid was. De bengels vluchtten nu in Frank's kamertje, dat ze op slot deden. 't Was net bijtijds, want juist waren ze erin, toen ze de keukenmeid de trap op hoorden komen. De tweede meid kwam meestal een poosje later, omdat Mevrouw - in haar plaats
| |
[pagina t.o. 96]
[p. t.o. 96] | |
Bladz. 93. Op een helderen winterdag zat Frank in de vensterbank van zijn kamertje.
| |
| |
Juf nu - dikwijls 's avonds nog iets te zeggen had over 't werk van den volgenden dag.
Toen Aal in 't kleine gangetje kwam, struikelde ze over een paar schoenen. ‘Slordige kinderen,’ mompelde ze kwaad, want bijna was ze gevallen. ‘Voortaan neem 'k toch maar 'n lichie mee, 't is sekuurder.’
Weer struikelde ze, en de slordige kinderen stikten haast van 't lachen. Ze wou die ‘lamme schoenen’ met haar voet op zij schuiven, maar overal, óveral voelde ze schoenen, zoodat ze ten slotte, nijdig, heel voorzichtig loopend, over een schoenenveld de zolderdeur bereikte.
De dienstbodenkamer was een weinig boven de trap uitgebouwd, zoodat men op de eerste treden als 't ware onder een afdakje liep. De argelooze Aal liep nu met 't volle gezicht tegen twee kletsnatte dweilen aan, die toevallig van dat afdakje afhingen. Snuivend en terwijl ze haar natte gezicht wat met haar bonte schort afveegde, kwam ze bijna boven, toen ze eensklaps languit, voorover op den grooten waschzak viel, die erg onhandig vlak voor de trap was neergelegd.
Ze was méér dan woedend! kokend, razend! zoo'n rakkerd! En dat was nu 'n jongeneer! 'n straatbengel, 'n deugniet, was 't! En die Mina wist er zeker ook wel van, want anders bleef ze nooit zoo lang beneden! Maar ze zou 't dien aap van 'n jongen eens inpeperen, en ze zou een boekje van hem opendoen, als Mijnheer en Mevrouw thuiskwamen!
| |
| |
Beneden was 't een gansch ander tooneeltje!
Daar sprongen en dansten op hun teenen twee kleine witte hansopjes, en gierden van 't lachen, toen ze aan 't bonzen en stommelen wel hoorden, dat hun wraak gelukt was!
Ze haalden gauw hun schoenen terug, zoodat, toen Mina bovenkwam, er niets meer te zien was. Gelukkig werd het huis van den heer Houckaert 's winters heelemaal verwarmd, anders hadden de bengels wel doodziek kunnen worden, door in hun dun nachtgoed zoolang op de gang te blijven!
Den volgenden morgen moest Frank noodzakelijk iets, dat geen uitstel scheen te kunnen lijden, uit de keuken halen en vroeg belangstellend aan Aal, die 'n gezicht als een oorwurm had: ‘Wat was dat toch voor 'n leven gisterenavond, Aal? Je bent toch niet gevallen of zoo? 't Klonk net zoo, zoo'n gestommel was 't!’
Aal verwaardigde zich niet, hem antwoord te geven, en de kwajongen verwachtte het eigenlijk ook niet!
De tweelingen hadden er nog steeds plezier over, maar toen de dag naderde, dat Mijnheer en Mevrouw zouden thuiskomen, werd 't hun toch wel wat benauwd om 't hart, want Aal had zoo'n dreigende houding aangenomen, en er niets van verteld aan Juf; ze wou zeker 't heele verhaal bewaren. De grap leek hun nu ook lang zoo aardig niet meer toe. Al heel gauw kwam er een briefkaart van Mevrouw, waarin stond,
| |
| |
dat ze 's avonds na den eten zouden terugkomen.
De kinderen waren allen blij, ofschoon er twee wezentjes waren, wier vreugde wel wat gemengd was!
Papa en mama hadden voor alle drie wat meegebracht, en in de blijdschap van 't weerzien viel 't hun niet op, dat Frank en Kitty niet zóó uitbundig waren, als ze plachten te zijn.
Betty kreeg een keurig klein inktstelletje, Frank een étuitje met een zakpotlood en twaalf kleine potloodjes, en Kitty een Halma-spel. ‘Dat had ze juist zoo graag willen hebben,’ zei ze opgetogen.
's Morgens kwamen de tweelingen met benepen hartjes aan 't ontbijt. ‘Nu zou 't komen,’ dachten ze, maar er kwam niets. Papa vroeg zelfs, of ze niet blij waren, dat ze weer allemaal bij elkaar waren? ‘Hoezoo, Papa?’ vroeg Frank onschuldig. ‘Wèl, zijn me dat gezichten die je trekt! Jullie kijkt als 'n paar uilen in doodsnood.’ Frank, die die uitdrukking nog nooit gehoord had, moest er vreeselijk om lachen, en nam zich voor, ze dadelijk op school ook eens te pas te brengen!
Om twaalf uur uit school thuiskomend hoorden ze nòg niets en 's middags ook niet.
Ze begrepen er niets van. Na een paar dagen vroeg Kitty: ‘Zeg Aal, heb je niets van-ne...., je weet wel, aan mama verteld?’ De oude meid keek het ondeugende, maar nu deemoedige gezichtje vriendelijk aan. ‘Wel
| |
| |
neen, jongejuffrouw Kitty, wat denk je nóu, als dat ik klikken gaat? Neen, zóó is Aal niet! maar jullie motten toch niet meer zulleke dingies uithalen, hoor! Aal houdt wel van 'n grappie, maar je mot niet baldaajig worden! want kijk nou eens!’ Aal stroopte haar mouw op, en op den bruinen behaarden arm zag Kitty een donkerblauwe plek en een groote schram. ‘Zie je, zóó heb 'k me gestooten en geschaafd, toen 'k over dien waschzak viel! 'n Mensch zou z'n hals kennen breken!’
‘O Aal,’ zei Kitty medelijdend, ‘dàt vind ik naar, dat je je zoo'n pijn hebt gedaan, maar zóó hadden we 't heusch niet bedoeld, hoor! we wouen je alleen maar 's laten schrikken! Toe, ben je er niet meer boos om?’ ‘Neen hoor,’ zei Aal geruststellend, en streelde het kleine vleistertje even over de zachte wang, ‘boos ben 'k allang niet meer.’ - ‘En op Frankie ook niet?’ ‘Op Frank ook niet,’ lachte de meid. ‘Gelukkig hoor!’ zei Kitty verlicht. ‘Dag Aal!’ en opgeruimd huppelde ze de trap op, om Frank het prettige nieuws te vertellen.
‘Jongen, dat vin ik toch aardig van Aal, hoor,’ zei Frank blij, ‘dat had 'k toch eigenlijk niet van haar gedacht, na dat pak, dat ze me gegeven heeft.’
‘We moesten nu ook eens iets liefs voor háár doen,’ zei Kitty nadenkend.
‘Ja, maar wat? Sint-Nicolaas is net geweest.’
| |
| |
‘'t Is bijna Kerstmis,’ wist Kitty te vertellen.
‘Wàt je zegt! En wat zou dat! Dat vieren wij toch niet! tenminste, niet met cadeaux.’
‘Dat komt er niets opaan,’ zei Kitty, blij dat ze een idée had! ‘Aal gaat eersten Kerstdag altijd naar haar zuster in Zaandam, dat weet je, en nu moest jij eens een teekeningetje voor haar maken, voor haar kamertje, dan maak ik er zoo'n lijstje om, van rijstekorrels en goud! vin je dat geen mooi verzinsel?’
O, Frank vond 't een prachtig ‘verzinsel’! en den eersten Zaterdagmiddag sloten de tweelingen zich in Frank's kamertje op en de volgende week was alles klaar. Kitty's lijstje was keurig! Ze had om 't teekeningetje - een aardig winterlandschapje - een eenvoudig vierkant lijstje van karton gemaakt en dit met lijm bestreken. Daar had ze allerlei grutte- en rijste-korrels op gestrooid, en toen die goed vastzaten er wat goudpoeder overheen gedaan, zoodat 't werkelijk een alleraardigst effekt maakte.
Op Kerstmismorgen scheen de zon verrukkelijk. Het was wel erg koud, maar frisch en opwekkend weer. Alles was zoo prachtig glinsterend wit, van die sneeuw, die zoo lekker onder je voeten kraakte.
Juist toen Aal de trap af wou gaan, kwam Kitty uit de kamer en zei, een beetje verlegen: ‘Zeg Aal, kom eens even hier!’ En toen Aal kwam, zag ze bij
| |
| |
de tafel Frank staan, ook al - maar heel erg - verlegen! Kitty nam het lijstje van de tafel en gaf het aan de oude meid. ‘Kijk eens, Aal,’ zei ze, ‘dat heeft Frank voor je geteekend en ik heb 't lijstje gemaakt! 't Speet ons toch zoo vreeselijk, dat je je toen zoo'n pijn hebt gedaan en wil je dat nu van ons aannemen? We zullen je heusch nooit meer plagen!’
En Aal, de goeie ziel, was werkelijk een beetje aangedaan. ‘Maar Frankie, jongejuffrouw Kit, dat hadt je nou toch niet motten doen! Aal was ommers niet boos op je? En gunst, wat 'n mooi presentje! effetief schoon, hoor! Nou maar, ik bedank je allervrindelijkst! 't is toch maar erg lief van je! 'k Mot nou weg,’ ging ze voort, ‘anders kom 'k te laat voor de tram. Dag kinders, ik laat 't dadelijk aan me zuster zien! en dank je nog wèl!’
Toen ze weg was, sprongen de twee weer door de kamer, maar nu met veel meer ècht pleizier, dan eenige weken geleden.
Ze vertelden dien avond, toen allen gezellig aan de theetafel zaten, de heele geschiedenis, en Betty, die eerst had gedacht, dat ze erg beknord zouden worden, vond 't - toen ze 't eind hoorde - toch niets vreemd, dat papa en mama de tweelingen kusten en - heelemaal niet bromden!
|
|