Nederlandsche volksboeken
(1942)–C. Kruyskamp– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |
III OverzichtZooals aan het begin van onze Middelnederlandsche epiek de Reinout van Montalbaen staat, zoo dient een overzicht over onze volksboeken te beginnen met de ‘Historie van den Vier Heemskinderen’. Torenhoog steekt dit verhaal, waarin de vroeg-middeleeuwsche feodaliteit zoo zuiver weerspiegeld wordt, boven zijn soortgenooten uit, die zelden of nooit meer iets van de epische grootschheid die oorspronkelijk aan deze literatuur eigen was, bewaard hebben. Professor Overdiep zegt: ‘De Heemskinderen zijn, met hun vader Aymijn, de personificatie van den onverzettelijken drang naar souvereiniteit, die den ouden vrijen adel met den nieuwen Karolingischen heerscher in onverzoenlijke veete doet leven.’ Dit is dunkt mij echter slechts één kant van het verhaal; er is ook een innerlijk probleem mee verbonden: het conflict tusschen de erkende souvereiniteit van koning Karel, en de eigen onbetoombare zelfstandigheidsbegeerte die als een elementaire kracht telkens weer uitbarst en tot felle botsingen leidt. Want het koningschap en het koningsrecht van Karel worden nooit in twijfel getrokken; telkens als hij zijn leenmannen vraagt: ‘setstu di tegen mi?’ is het antwoord ‘neenic, heer koning’, maar het koningsrecht en het eigen recht blijven in een onopgeloste tegenstelling tegenover elkaar staan. Ondanks alle vernederingen die Reinout en de genooten hun koning aandoen blijft zijn heilige souvereiniteit iets onaantastbaars, en ondanks allen bloedigen strijd blijven de broeders niets zoo vurig wenschen als hun ‘soen’ met den | |
[pagina 20]
| |
koning, waarvoor zij ten slotte hun kostbaarste bezit, Beyaard, opofferen. Het genoemde innerlijke conflict ervaren zij als een doem, een noodlot, dat Reinout doet zeggen: ‘Wi sijn ongevalligeGa naar voetnoot1 menschen, al hadden wi gout, het soude onder ons handen coper worden’, en Writsaert: ‘het is een vreemt dinc dat ons de werlt te cleyn is’. De inhoud van het verhaal behoeft hier niet te worden herhaald; het is, kort samengevat, de geschiedenis van de veete tusschen Aymijn van Dordoene en diens geslacht, en koning Karel; een veete die, tijdelijk bijgelegd, onverzoenbaar wordt als Reinout Karels zoon Lodewijk doodt. In hun strijd worden de Heemskinderen bijgestaan door hun oom Madelgijs, den toovenaar, en het tooverpaard Beyaard; een steun die ons niet altijd fair lijkt. Van psychologische karakterteekening is natuurlijk geen sprake, maar des te treffender en een bewijs dat we hier niet met een kunstwerk van groote waarde te doen hebben, is het feit dat niettemin verscheidene karakterfiguren scherp uit de plastiek van het verhaal oprijzen; ik noem met name de prachtige vrouwe Aye, Reinouts moeder. Fijne literatuurproevers hebben die waarde ook in den tijd dat de volksboeken bij den hoogeren stand algemeen veracht waren, wel opgemerkt; Staring b.v. die in 1837 schrijft: ‘Voor mij hechten zich nog aan onze oude Ridderromans, een menigte van de genoeglijkste herinneringen uit mijne jonge jaren’, noemt in het bijzonder het verhaal van het verdrinken van het ros Beyaert: ‘Nooit heb ik hetzelve in zijne schoone eenvoudigheid met drooge | |
[pagina 21]
| |
oogen kunnen lezen; als grijsaard even min als toen ik een schoolknaap was’. Het is trouwens een der meest en langst gelezen volksboeken geweest; dr. Diermanse, die zich geheel aan dit onderwerp gewijd heeft, getuigt er van dat het is ‘een verhaal dat, in omvang-en-duur van populariteit te onzent, misschien slechts door Bijbelsche stof (en den Reynaert?) wordt overtroffen’. De oudst bekende druk, waarvan slechts een fragment bewaard is, dateert van ca. 1490; één exemplaar is er nog over van den druk ‘geprent tot leyden in hollant Bi mi Ian seuer soen op die hoy graft Inden iare duysent vijfhonder (sic) ende acht’, waarnaar door prof. Overdiep een keurig verzorgde herdruk werd uitgegevenGa naar voetnoot1. Dit volksboek is ook daarom van zoo groot belang omdat van den oorspronkelijken ridderroman waarvan het de weergave is, slechts enkele brokken bewaard zijn; bij vergelijking blijkt dat het gedicht op den voet gevolgd wordt, wat bij de meeste overige niet het geval is. De bewerking is zoo goed dat deze prozaredactie bij die in verzen nauwelijks achterstaat - een groote uitzondering! - en voor den modernen lezer heeft het verhaal door de enkele aangebrachte verkortingen zelfs eer gewonnen dan verloren. Door dit alles verdienen de Heemskinderen stellig een eereplaats en als wij tot het volgende verhaal overgaan, moeten we al dadelijk een grooten stap afdalen. ‘Die schoone Hystorie van Malegijs’ is door den titelheld met het hierboven besproken verhaal verbonden, maar de roman waarnaar zij bewerkt | |
[pagina 22]
| |
is, is veel jonger dan Reinout van Montalbaen; hij dateert uit den vervaltijd van den ridderroman en draagt daar al de kenteekenen van: een uiterst bont verhaal, waarin de opeenstapeling van avonturen en wonderbaarlijke gebeurtenissen het tekort aan gehalte verbergen moet. Madelgijs of Malegijs en zijn tweelingbroeder Viviën zijn kort na hun geboorte ieder afzonderlijk geroofd uit den burcht van hun vader, hertog Buevijn van Eggermont. De eerste wordt opgevoed door Oriande, die niet nader geïdentificeerd wordt dan als zuster van ‘een meester inder swarter consten geheeten Baldaris’, de laatste bij den Saracenenkoning Mombrant, die hem aan zijn dochter Benfluer toevertrouwt. Malegijs leert bij meester Baldaris de nigromancie en wordt een groot toovenaar en Oriande wordt zijn geliefde. Vivien wordt opgevoed als Saraceen; hij treedt op als kampioen voor Benfluer door den reus Broeysin te verslaan en hoewel Benfluer hem voor haar broeder houdt ‘nochtans wrachter Venus in bij der natueren ghelijcheyt, alsomen noch hooren sal’: als Vivien door een engel, die hem ook zijn ware afkomst openbaart, tot het Christendom bekeerd is en koning Mombrant hem door Benfluer weer afvallig tracht te maken, weet hij haar daerentegen voor het Christendom en voor zichzelf te winnen, belooft haar zijn trouw, ‘ende hadden soo veel minlike woorden met malcanderen datse een kint tsamen maecten’. Dit kind wordt Aymijn, de vader der Heemskinderen. Koning Mombrant komt er achter, en omdat hij Vivien niet openlijk durft dooden, ‘want hi seer bemint is vander ghemeenten’, stuurt hij hem naar den graaf van Palerne die hem moet doen ombrengen; | |
[pagina 23]
| |
maar hij weet te ontsnappen en wordt na veel omzwervens met Benfluer, die inmiddels het vaderlijk huis ontvlucht is, hereenigd. Later komen hij en Malegijs, die ondertusschen het ros Beyaert uit de hel geroofd heeft, zonder elkaar te kennen in een tweegevecht tegenover elkaar te staan; geen van beiden kan den ander overwinnen en ten slotte herkennen zij elkaar als broeders. Dit is weer het begin van nieuwe avonturen, waar wij ons niet in verdiepen kunnen; het zeer lange verhaal, verreweg het omvangrijkste van alle volksboeken, telt in de heruitgave van Kuiper 346 bladzijden! De stijl is droog en de toon soms vrij plat; de streken van Malegijs zijn meest zeer smakeloos; kenschetsend is het volgende: koning Karel vraagt hem zijn tooverkunst te toonen, ‘ende mettien so ghinc hi (Malegijs) aen deen side, ende hi beswoer drie ofte vier duyvelen datse bi hem quamen, ende bisonder eenen duyvel die Bleckas heet, dye oppercapiteyne was ende si vraechden Malegijs wat hem beliefde. Malegijs seyde: Ghi duvels ghi sult coninc Karel met sijn vrouwen ende met alle sijn heeren wt genomen bisschop Tulphijn ende Namals doen dansen al moedernaect, deen met een pijpe inden mont ende dander met een tamboor in de hant, ende die ander met een schalmeye, ende so voort’. Dit geschiedt, tot groote woede van Karel; het is de eerste van een lange reeks parten die Malegijs hem nog spelen zal. - Het volksboek was zeer in trek, nog tot het eind der 19de eeuw werd het herdrukt, zij het met ongeveer een derde bekort, waardoor het verband der gebeurtenissen op vele plaatsen verloren ging, maar de lezers namen dat zoo nauw niet. | |
[pagina 24]
| |
Aantrekkelijker is de Historie van Floris en Blanchefleur, die teruggaat op den roman van dien naam, in de 13de eeuw door Diederik van Assenede uit het Fransch vertaald. Het volksboek dateert waarschijnlijk reeds uit het eind der 15de eeuw en is zeer lang populair gebleven; nog in 1891 werd het in Roeselare herdrukt. Het is een idyllisch verhaal van kinderlijke liefde en als zoodanig in den tijd der Romantiek hemelhoog geprezen; voor den roman was die lof niet geheel onverdiend, maar het vrij sterk bekorte volksboek heeft nogal wat van de bekoring van het origineel verloren. Floris is de zoon van een ‘soudaen’, Blanchefleur de dochter van een door dezen geroofde en aan zijn gemalin ten geschenke gegeven Christenvrouw. De kinderen worden samen opgevoed en zijn onafscheidelijk. Als Floris wat ouder wordt, en zijn vader een verbintenis met het meisje van geringere afkomst onwenschelijk acht, geeft deze haar aan kooplieden mee, die haar aan den ‘amirael van Babiloniën’ verkoopen. Aan Floris, die toen te Montoriën ter schole lag, wordt bij zijn terugkomst gezegd dat Blanchefleur gestorven is; maar als hij zich uit wanhoop van kant wil maken, vertelt men hem de waarheid, en hij reist haar na en vindt haar in een toren, die tot serail van den amirael dient. Hij weet met list tot haar door te dringen, ‘ende bleven beyde stom staan van liefde, dat zy een woort niet spreken en konden, en liepen al swijghende malcander omhelsende ende kussende wel een ure lanck’. Maar na weinige dagen van geluk worden beiden samen betrapt en de emir, ten hoogste vertoornd, wil hen eigenhandig dooden. Door het aandoenlijk gedrag der kinderen echter, die zich | |
[pagina 25]
| |
voor elkaar willen opofferen, en na hun geschiedenis gehoord te hebben, laat hij zich vermurwen, en zij kunnen naar hun land terugkeeren. Zij huwen en door hun dochter Baerte worden zij de grootouders van Karel den Grooten, ‘die een deuchdelijck prince was’ zooals het verhaal besluit. Aan Malegijs herinnert eenigszins de eveneens zeer populaire roman van Valentijn en Oursson, zoowel doordat de hoofdpersonen ook twee broeders zijn, als door de opeenstapeling van avonturen, die zich in kort bestek niet laten navertellen. Zij zijn de zonen van koning Pepijns zuster, die aan den Griekschen keizer uitgehuwd is en door dezen verstooten wordt. De een wordt door een beer geroofd en opgevoed, vanwaar zijn naam Oursson; hij leeft als boschmensch, totdat zijn broer Valentijn, die aan het hof van Pepijn in alle ridderlijke deugden is opgewassen, hem vindt en temt. Samen volbrengen zij groote heldendaden tegen de Saracenen, totdat Valentijn zijn niet-herkenden vader, den keizer van Byzantium, doodt, waarna hij als kluizenaar in de wildernis gaat wonen, hetwelk eenige jaren later ook Oursson doet. Het volksboek is een vertaling van het gelijknamige Fransche, niet een bewerking van den Middelnederlandschen roman van Valentijn ende Nameloos, waarvan eenige fragmenten bewaard zijn. Of ook de ‘Schoone ende miraculeuse Historie vanden Ridder metter Swane’ naar het Fransch vertaald, dan wel naar een ouder Nederlandsch voorbeeld bewerkt is, staat niet vast. In dit wonderlijke verhaal zijn allerlei, ook uit sprookjes en sagen bekende motieven vereenigd. Een episode die ook in ons verhaal, maar met andere namen | |
[pagina 26]
| |
voorkomt, is door Wagner naar een Hoogduitsche versie bewerkt voor zijn beroemde opera Lohengrin. Ons volksboek, dat rijkelijk met rederijkersverzen doorspekt is, maar overigens zeer eenvoudig en naief van taal en stijl, geeft ook de heele voorgeschiedenis van den Zwaanridder. Hij heet bij ons Helias en is een zoon van koning Oriant van Lillefoort, die op jacht zijnde bij een bron ‘een schoone edel maecht’ vindt, onmiddellijk verliefd op haar wordt en haar mee naar zijn kasteel neemt om haar te huwen, zeer tot ongenoegen van zijn moeder Matabrune, die Beatris, ‘een simpel joncvrou’, veel te gering voor haar zoon acht. Matabrune, die alle trekken van een booze schoonmoeder in zich vereenigt, doet al wat zij kan om Beatris ten verderve te brengen; als deze zeven kinderen baart, laat zij ze wegnemen en door jonge honden vervangen, weshalve Beatris, van bestialiteit verdacht, gevangen gezet wordt. De kinderen worden door een heremiet in het bosch opgevoed; Matabrune stuurt een dienaar uit om ze te dooden, die dit echter niet over zich verkrijgen kan en alleen aan de zes die hij aantreft de zilveren keten die ze om hun hals hadden ontneemt, waarop ze in zwanen veranderen. Het zevende kind, Helias, treedt later, als hem zijn afkomst en geschiedenis door een engel geopenbaard zijn, als wreker van zijn moeder op, en bevrijdt zijn broeders, op één na, wiens keten versmolten was. Deze eene verschijnt als zwaan, een schip voorttrekkend, waarmee Helias naar Nijmegen trekt om, precies als Lohengrin, voor de hertogin van Billoen als kampioen op te treden. Het verhaal komt dan verder met Lohengrin geheel overeen; Helias keert naar Lillefoort terug | |
[pagina 27]
| |
en wordt kluizenaar. Door zijn huwelijk met de dochter der hertogin van Billoen wordt hij de legendarische stamvader der hertogen van Brabant. Mijn bestek laat niet toe nog meer aan ridderromans ontleende volksboeken te bespreken; ik noem nog slechts kortelijk de eveneens zeer geliefde Historie van Margriete van Limburg, bewerkt naar Hein van Akens roman van Hendric en Margriete van Limborch; er is een (eerste?) uitgave in-folio van 1516 bekend, die niet minder dan 118 hoofdstukken telt. Verder de historie ‘van Peter van Provencien ende vande schoone Maguelonne’, en die van Jan van Parijs, beide uit het Fransch vertaald. Overgaande tot verhalen van anderen oorsprong moet eerst genoemd worden de Historie van de Zeven Wijze Mannen van Rome. Dit is een, over heel Europa in tallooze versies verspreide raamvertelling, waarin een aantal ‘exempelen’ van deels Oosterschen, deels klassieken oorsprong vervat is; in den vorm waarin zij voor het eerst in 1479 te Gouda gedrukt werd is zij uit het Latijn vertaaldGa naar voetnoot1 en sindsdien tot in de 19de eeuw vele malen herdrukt; al vóór 1500 verschenen minstens vijf uitgaven. De raamvertelling is in het kort aldus: de Romeinsche keizer Pontianus laat zijn eenige zoon uit zijn eerste huwelijk buiten Rome door zeven wijzen opvoeden gedurende zeven jaar; intusschen huwt hij voor de tweede maal en deze nieuwe gemalin verlangt haar stiefzoon te zien. Wanneer de zeven | |
[pagina 28]
| |
meesters de boodschap van den keizer ontvangen hem zijn zoon te sturen, lezen zij in de sterren dat het eerste woord dat het kind tot zijn vader zou spreken zijn dood veroorzaken zou, en als zij het niet stuurden moesten zij zelf sterven. De knaap zelf ziet evenwel dat hij slechts zeven dagen behoeft te zwijgen en verzoekt zijn meesters in dien tijd voor hem te spreken. Als de keizer, verbaasd over het zwijgen van zijn zoon, hem aan zijn gemalin toevertrouwt, tracht deze hem te verleiden; de scene verloopt als die tusschen Jozef en Potiphars vrouw, en als de keizer het verneemt, wil hij zijn zoon dadelijk laten ophangen; op aandringen van zijn raadslieden stelt hij dit uit tot den volgenden dag een rechterlijk vonnis gewezen zal kunnen worden. 's Avonds weet zijn gemalin hem door een ‘exempel’ over te halen den jongeling toch den volgenden dag dadelijk te laten ophangen, wat dan weer belet wordt door een verhaal van den eersten wijzen meester, en zoo gaat het zeven dagen lang: telkens als de keizerin haar gemaal tot onverwijlde executie tracht over te halen, geeft een der wijzen een waarschuwend verhaal tegen overijling ten beste, waarin vooral de onbetrouwbaarheid van vrouwen aan de kaak gesteld wordt; één van deze verhalen is een variant van de klassieke matrone van Ephese: de dame in kwestie komt er hier evenwel zeer bekaaid af, want als zij ten gerieve van den bewaker die zich den opgeknoopten misdadiger heeft laten ontstelen, het lijk van haar overleden man aan de galg gehangen heeft, slaat die bewaker haar het hoofd af. Dit verhaal is het laatste van die der meesters, en den dag daarop kan de zoon spreken, die zijn booze stiefmoeder | |
[pagina 29]
| |
ontmaskert waarop deze verbrand wordt. - De taal van het volksboek is opvallend onbeholpen. Novellistisch van aard zijn ook de drie verhalen, die, oorspronkelijk als afzonderlijke boekjes gedrukt, sinds 1621 tot een bundel vereenigd in België uitgegeven werden onder den titel ‘De Vrouwen-peerle, ofte Dryvoudighe Historie van Helena de Verduldighe, Griseldis de Saeghtmoedige, Florentina de Getrouwe’Ga naar voetnoot1; in het Noorden verschenen ze ook later nog afzonderlijk. Het bekendst is de geschiedenis van Griseldis, die ook bij Boccaccio voorkomt, en daaruit door Petrarca in het Latijn en vervolgens weer in moderne talen overgebracht is. Zij verhaalt hoe de markgraaf van Saluzzo, door zijn onderdanen tot een huwelijk gedrongen, daartoe de schoone en deugdzame Griseldis, dochter van een zeer arm man, uitkiest. Als zij hem een dochtertje en een zoon geschonken heeft begint haar beproeving; de graaf ontneemt haar de kinderen, en kondigt haar aan dat ze gedood zullen worden; zij aanvaardt de smart geduldig en verzet zich niet tegen haar gemaal, en ook als deze haar te kennen geeft van haar te willen scheiden, blijft ze even lijdzaam; op bevel van den graaf doet ze van al haar verkregen kleeren afstand en keert, slechts met een hemd bekleed, naar de woning van haar vader terug. Vandaar wordt ze kort daarop weer ontboden om alles voor de nieuwe bruid van den markgraaf in gereedheid te brengen, een schoone en teedere jonkvrouw; pas aan de bruiloftstafel komt het einde van haar beproeving: haar gemaal omhelst haar zelf als zijn vrouw, en ‘doen wierden zy | |
[pagina 30]
| |
beide zo beschaamd gelijk een Mensch die ontwaakt uit een wonderlyken droom’; de nieuwe bruid is Griseldis' eigen dochter. - De beide andere verhalen zijn eveneens exempelen van trouw en lijdzaamheid. Vrouwen zijn ook de hoofdpersonen van twee andere volksboeken, en de moderne lezer zal hun karakters aantrekkelijker vinden dan die van de zooeven genoemde, die echter bij het volk, dat meer houdt van zwart-wit-contrasten dan van fijne teekening, meer geliefd waren: ik bedoel Sandrijn en Marieken van Nieumeghen. Deze beide dramatische verhalen zijn geen prozabewerkingen van oudere gedichten. De ‘seer ghenoechlike ende amoroeze historie vanden eedelen Lantsloet ende die scone Sandrijn’ (Gouda, ca. 1486) is geheel in verzen en geeft op geringe afwijkingen na denzelfden tekst als het abele spel dat in het Hulthemsche handschrift voorkomt. Den inhoud mag ik wel bekend veronderstellen. Er zijn ook Nederduitsche uitgaven van bekend en in Noord-Nederland werd het boekje nog tot het eind der 18de eeuw herdrukt. - De ‘waerachtige ende seer wonderlijcke Historie van Mariken van Nieumeghen, die meer dan seven iaren metten Duvel woende ende verkeerde’ (Antw. 1518) is een in rederijkersverzen gedramatiseerde Marialegende en een parel van onze literatuur; op den algemeen bekenden inhoud behoef ik ook niet in te gaan. Er zijn drukken uit de 17de eeuw bekend, maar een echt volksboek is het toch niet geworden. Een echt volksboek daarentegen in den meest volstrekten zin, en een der allerpopulairste, was dat van Uilenspiegel. Het is misschien het eenige dat ook uit het volk is voortgekomen; de grollen | |
[pagina 31]
| |
en streken immers waaraan Tijl zijn naam gegeven heeft leefden reeds lang in den volksmond toen zij omstreeks 1500 te boek gesteld werden. De Nederlandsche tekst is een vertaling uit het Hoogduitsch; de oudst bekende druk dateert van ca. 1518Ga naar voetnoot1; ook in andere talen werd hij overgezet, zelfs in het Latijn, met een deftigen titel: ‘Triumphus humanae stultitiae, vel Tylus Saxo’. Niettemin kwam hij op den index, maar zeker niet in het vergeetboek. Een aardig bewijs van zijn populariteit reeds in het midden der 16de eeuw is de z.g.n. bijbel van Uilenspiegel (1562), aldus genoemd naar een kantteekening bij Jezus Sirach 19:5: ‘Wie hem verblijt dat hy schalckheyt bedrijven can, die wort verachtet als Ulenspieghel, Vincentius, de Pape van Calenberghe, etc.’ Bij de hierna te noemen censuur van bisschop Malderus van 1621 was Uilenspiegel nog verboden, maar omstreeks het midden dier eeuw verscheen een geëxpurgeerde uitgave, sindsdien vaak herdrukt, meest als ‘Aerdig’ of ‘Vermakelyk Leven van Thijl Ulenspiegel’. In Vlaanderen beleefde hij ook zijn wederopstanding, eerst in De Costers beroemde Uilenspiegel en Lamme Goedzak, later nog eens in Teirlincks Nieuwe Uilenspiegel, en nog zeer onlangs in Eekhouts Uilenspiegel in Vlaanderen. De tekst der Noordnederlandsche uitgaven is tot de 19de eeuw nauwelijks gewijzigd; een enkele anecdote werd daarna ingevoegd (o.a. Tijl in de trekschuit), sommige weggelaten, maar alleen uit plaatsgebrek, want de onwelriekende gevallen waarvan het oude verhaal overvloeit werden vrijwel alle behouden. Aan het slot werd | |
[pagina 32]
| |
toegevoegd een ‘Lijk-statie of Oplees-Ceel, waarin worden opgelezen de namen dergenen, die het lijk van Thyl in orde gevolgd hebben’, te beginnen met ‘Tobbetje even rond te Buiksloot; Kolrijdster in Besjes Achterpoort; Hondsjonge op Schitteldoeks haven; Dronken snuitje in het Strontsteegje’ enz., vijf kolommen vol. Als een snakerij van Uilenspiegel klinkt het korte verhaal - slechts acht bladen - ‘Vanden Jongen geheeten Jacke’, een vertaling in verzen van de Engelsche ‘Mery Geste of the Frere and the Boye’, in het begin der 16de eeuw ontstaan (oudste, niet eerste, druk 1528), en tot het eind der 19de herdrukt als Jacke of Jaakje met zijn Fluitje. Die fluit dwingt ieder die er op hoort spelen te dansen en daarmee weet Jaakje zijn booze stiefmoeder en den op hem afgestuurden monnik te straffen, en aan de galg te ontkomen. Het motief inspireerde Aart van der Leeuw tot zijn mooie schets Sint-Veit. Even populair als Tijl en insgelijks kluchtig en vermakelijk - maar van een beter gehalte - was de Historie van Reynaert de Vos. De oorspronkelijke Reinaert heeft in het volksboek vrijwat verloren aan raakheid, natuurlijkheid en levendigheid die het oude gedicht tot een literair meesterwerk maakten; het berust ook niet op het oude gedicht, maar op de latere bewerking uit het eind der veertiende eeuw. In 1479 werd hiernaar de eerste prozaredactie gedrukt, die in 1564 opnieuw bewerkt en eenigszins bekort werd; in Vlaanderen werd deze in 1570 op den index gezet, maar in 1613 verscheen een nieuwe geëxpurgeerde editie, die slechts 31 hoofdstukken telt, tegen de voorgaande 69; in het Noorden werd de niet- | |
[pagina 33]
| |
bekorte uitgave gebruikt, waarin aan het slot van de meeste capittels een ‘morael’ werd toegevoegd. De bekende geschiedenis van Reinaert heeft in deze redactie nog een vervolg, nadat hij op pelgrimage gegaan is en Bellijn met het hoofd van Cuwaert teruggestuurd heeft, dat evenwel slechts een variatie is op het in het eerste deel reeds behandelde thema. Het slot is dat Reinaert in een tweegevecht Isegrim overwint en geheel in zijn eer hersteld wordt. In tegenstelling tot de meeste volksboeken werd dat van Reinaert sedert de uitgave van 1566 bijna altijd in klein 8o of in 12o gedrukt.
In het bovenstaande kon slechts van enkele der bekendste volksboeken een indruk gegeven worden; het zou doelloos zijn nog een opsomming van meer titels te geven. De aan den bijbel ontleende verhalen en de zuiver didactische en moraliseerende geschriften ga ik ook stilzwijgend voorbij, maar een ander genre, met de oude volksboeken nauw verwant, zonder er eigenlijk toe te behooren, moet ik nog even kortelijk vermelden. Ik bedoel de Amadis-romans. Naar de stof zijn dit echte ridderromans, en in hun oorsprong, die eenigszins duister is, zijn zij dan ook met de Arthurromans verwant. De hoofdpersoon, Amadis van Gaule, zoon van koning Perion van Gaule en Helisene van Engeland, is het toonbeeld van een ridder zonder vrees of blaam en de eerste vier deelen van den roman verhalen van zijn standvastige, door duizend avonturen beproefde liefde voor Oriane, prinses van Groot-Brittannië. Door de Spaansche uitgave van 1508 werd de roman beroemd, spoedig vertaald in het Fransch en | |
[pagina 34]
| |
Italiaansch en van een heele reeks vervolgen en navolgingen voorzien, waarin de daden van Amadis' zonen en andere helden uit zijn kring behandeld worden. Deze romans, met hun opeenstapeling van bovenmenschelijke heldendaden, betooverde kasteelen, kamers en eilanden, reuzen, dwergen en gedrochten, toovergodinnen en beeldschoone jonkvrouwen, zijn eenerzijds de uitloopers van de oude ridderverhalen, die door hypertrophieering van de kenmerken daarvan het lezerspubliek nog trachten vast te houden, anderzijds de voorloopers van de nieuwere romankunst van d'Urfé, de Scudéry en Scarron door een schematische karakterteekening en de vernieuwing van de hoofschheid in de galanterie. De toon kan het best gekarakteriseerd worden als heroiek-galant. In de 16de eeuw genoten zij een bijna onvoorstelbare populariteit in de hoogste kringen; zij waren de lievelingslectuur van vorsten (o.a. Frans I) en van den hoogsten adel. Bekend is de uitlating van Willem van Oranje, toen er bij zijn huwelijk met Anna van Saksen moeilijkheden rezen door het godsdienstverschil: dat zij wel liever den Amadis van Gauwelen zou lezen dan zich met dergelijke ‘melancholieke’ kwesties bezig te houden. In het Nederlandsch werden zij uit het Fransch vertaald, tusschen 1568 en 1624 successivelijk 21 boeken, ieder van een 200 compres gedrukte kwartobladzijden. Het merkwaardige is nu dat al vroeg in de 17de eeuw deze romans geheel over één kam geschoren worden met de oude volksboeken: Bredero spreekt in één adem van de verhalen ‘van Fortunates beursje, van Blanchefluer, van Amadis de Gauwelen’; elders worden zoo genoemd: ‘Uilenspiegels, Amadisjes | |
[pagina 35]
| |
en Reyntje de vossen’. Blijkbaar werden zij een tijd lang zoowel door de hoogere als de lagere standen met evenveel graagte gelezen. Voor de gezonde smaak der Nederlanders pleit daarbij dat in denzelfden tijd ook de Don Quichot, parodie op en tegengif tegen die romaneske lectuur, vrijwel evenveel aftrek vond. De verdere ontwikkeling der romanliteratuur valt buiten ons bestek. De enkele nieuwere prozageschriften die wel tot de volksboeken in den ruimeren, hierboven besproken zin gerekend kunnen worden, zijn van anderen aard. In de eerste plaats moeten enkele van stichtelijk-verhalend karakter genoemd worden: Boëtius à Bolswerts ‘Duyfkens en Willemynkens Pelgrimagie tot haren Beminde binnen Jeruzalem’ en Bunyans gelijksoortige Christenreize naar de Eeuwigheid, beiden allegorieën van leven en sterven onder het beeld van een pelgrimsreis, de eerste in katholieken, de laatste in protestantschen geest, en beiden geheel als volksboekjes gedrukt en herdrukt; de Christenreize tot heden toe. Bijna even populair was pater Poirters' ‘Het Masker van de Wereldt afgetrocken’, dat echter geen doorloopend verhaal is. Ook Heermans ‘Guldene annotatiën’ zou ik ondanks zijn meer dan dertig drukken geen volksboek willen noemen; het is slechts een verzameling anecdoten en gevleugelde woorden. Eer komen nog in aanmerking de echte kluchtboeken als ‘Clement Marot’, ‘De Geest van Jan Tamboer’, de ‘Nieuwe Vaakverdryver’ en dergelijke. En stellig de ‘Gedencwaerdighe Beschryving van de Oost-Indische Reyse’ door schipper Willem IJsbrands Bontekoe, tusschen 1646 en 1800 meer dan vijftig maal herdrukt; een | |
[pagina 36]
| |
door-en-door Hollandsch boek. Vermeldenswaardig is ook dat een 16de-eeuwsche vertaling van Ovidius, de Konste der Minnen, gedurende meer dan twee eeuwen geheel op de wijze van een volksboekje in-12o herdrukt werd. En ten slotte kan worden gewezen op de in de 18de eeuw populair geworden levensbeschrijvingen van beruchte misdadigers, waarvan het bekendst is het ‘Leven van den Wereldberuchten Kapitein der moordenaars Louis Dominique de Cartouche’, voor het eerst in 1722 verschenen. |