Nederlandsche volksboeken
(1942)–C. Kruyskamp– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
IV Volksboek en volkslevenHet volksboek markeert, zooals reeds boven opgemerkt werd, het optreden van een ruimer, burgerlijk lezerspubliek bij den overgang van de Middeleeuwen naar de nieuwe maatschappij. Het is er niet het eenige en niet het eerste symptoom van, maar wel een der sprekendste. Zijn opkomst dateert bij ons van het laatste kwart der vijftiende eeuw, de bloei valt omstrekks 1500, en nog in het midden der zestiende eeuw waren zij zoo in trek dat er nog steeds nieuwe bewerkt werden. Maar het verval, d.w.z. het afdalen naar lagere lezerskringen, treedt dan vrij snel in, zoodat men mag aannemen dat zij aan het eind der zestiende eeuw al niet meer tot de lectuur der eenigermate ontwikkelde burgerij behoorden. Vele factoren die mede het hoogst intensieve en bewogen geestelijk leven dier periode bepaalden (Renaissance en Reformatie, maar ook diepgaande politieke beroeringen die de belangstelling in beslag namen), werkten daartoe mede; hier kan daar natuurlijk niet op ingegaan worden. Gedurende de drie eeuwen na 1600 dat de volksboeken nog gedrukt werden bleef er echter een publiek bestaan dat ze las en dat in hoofdzaak drie klassen omvatte: de handwerkersstand, de plattelanders en de scholieren. Dit geldt zoowel voor de Noordelijke als voor de Zuidelijke Nederlanden, maar op den duur loopt de ontwikkeling in deze beiden toch niet parallel, in overeenstemming met het steeds toenemend verschil in cultuurniveau. Hoewel enkele van de oudst bekende drukken uit het Noorden afkomstig zijn (Reintje de Vos en de Zeven Wijze | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Mannen van Rome, beide Gouda 1479), ontstonden verreweg de meeste volksboeken toch in Vlaanderen, met name in de drukkerscentra Gent en Antwerpen. Ze verspreidden zich evenwel weldra over alle streken van het taalgebied en gedurende eeuwen werden dezelfde teksten steeds maar weer opnieuw gedrukt. Vergelijkt men nu echter Noord- en Zuidnederlandsche uitgaven van hetzelfde volksboek uit de 17de tot 19de eeuw, dan ziet men dikwijls zeer groote verschillen, en het blijkt dan dat de Noordnederlandsche den oorspronkelijken tekst (of althans inhoud) veel getrouwer bewaard hebben dan de Zuidnederlandsche. De oorzaak van dat verschil moet gezocht worden in de hierboven als derde groep genoemde lezerskring: de scholieren. Verwonderlijk als het den hedendaagschen lezer mag klinken: de historiën van Floris en Blancefleur, van den Ridder metter Swane, van Griseldis en Helena, van heel dien stoet van romantische helden en heldinnen, behoorden tot de eerste leesproeven van de kinderen onzer voorouders. Omstreeks 1600 geldt dit nog zoowel voor het Noorden als voor het Zuiden. Voor Holland weten we het o.a. door Bredero, die Geertrui, in den bekenden monoloog uit ‘Moortje’, waarin hij eigen jeugdherinneringen ophaalt, laat zeggen van Arent, haar voedsterkind: ‘Noch kreeg hy (met St. Nicolaas) een Evangely, met 'en schrijfboeck van fijn kapitoorye,
Mit een nuw schoolbort, met een kategismus, en met de moye stoorien
Van Fortunates beursje, van Blancefluer, van Amadis de Gauwelen.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Terwijl echter bij ons langzamerhand meer speciaal voor het onderwijs geschreven werkjes in gebruik kwamen, bleven in het Zuiden de oude volksboeken een hoofdgerecht voor de leergierige jeugd. Maar het Zuiden was Katholiek en het onderwijs in handen van geestelijken, en waar het geheele cultureele leven daar doortrokken werd van den geest der Contrareformatie, kon het niet uitblijven dat ook de volks- en schoollectuur daardoor beïnvloed werd. Ook de 16de-eeuwsche uitgaven waren meestal van een ‘approbatie’ voorzien geweest, maar deze had alleen ten doel gehad ketterij te weren en zich met de moreele waarde van den tekst niet bezig gehouden, al hadden schrijvers van vrome werkjes, als Vives in zijn ‘De Institutione Christianae foeminae’, al vroeg de lectuur van sommige volksboeken ontraden. Het was nu vooral op instigatie van den Antwerpschen bisschop Malderus dat de in gebruik zijnde schoolboeken herzien en aan een strenge censuur onderworpen werden. In 1619 publiceerde hij een door kanunnik Maximiliaan van Eynatten, ‘scholaster’ van Antwerpen, opgestelde ‘Lyste oft Register van alle de Boecken, die in de Scholen des Bisdoms van Antwerpen sullen moghen geleert worden’. Daarop komen in de afdeeling ‘Ghenoeghelijcke Fabulen ende Historien, eertijds verboden, nu verbetert ende toegelaten’ o.a. voor de historiën van Troye, van Hercules en Jason, van den Zwaanridder, de Heemskinderen, Frederik van Genua, de Verduldige Helene, enz. Dat ‘eertijds verboden’ sloeg op een het vorige jaar afgekomen verbod, in de scholen andere dan door de geestelijke overheid goedgekeurde boeken te gebruiken, waaronder | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ook vielen ‘alle historien oft boecken tracterende amoreusheydt ende dierghelycke dingen daer de jonckheydt meer pleegh door vererghert te worden dan yet goedts uut te leeren’. Deze werden nu, na nog een nieuwe uitvoerige ordonnantie van 1621, waarbij ze in klassen verdeeld en sommige geheel verboden waren, door Max. van Eynatten herzien en opnieuw bewerkt. In een ‘Voor-reden tot de godtvruchtighe Ionckheydt’, die in de meeste uitgaven voorafgaat, geeft hij daar rekenschap van, en ook de reden waarom de boekjes niet kortweg afgeschaft werden: (de zin loopt niet goed:) ‘door sommige schrijvers (zijn) voor de kinderen gedicht veel selsaeme en genuchelijcke Historien, maer alsoo de selve met veel onbetamelijckheden gevult waren... hebben Geestel: personen de selve mispresen, ende de kinderen verboden. Maar also sommige Geestel: en wereltl: personen dicwils gewenst hebben dat de Jonckheyt sou toegelaten worden, soo om de kinderen met dese middelen tot neerstich lesen worden verweckt, soo om dat het by naer onmogelijck schijnt dese Historien uyt de handen geheel te nemen die sy van andere soo dickwils hooren mellen. Soo om datse eenighe recreatie van doen hebben, om het verdriet der scholen te passeren. Dese redenen hebben my ghemoveert, om alle dese verboden Boecken by een te vergaederen ende neerstelijck t'overlesen, d'welck ghedaen sijnde, ende bevindende dat sommige van het begin tot het eynde niet anders en hebben den treken van onsuyvere liefde, hebbe dese heel verstooten. Andere die voor fondament hadden eenighe groote oorlogen, vrome feyten, wonderlijcke gheschiedenisse, heeft my goet ghedocht wel ghesuyvert | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ende in alles verbetert... U.L. te presenteren.’ Die reiniging bestond natuurlijk allereerst in verwijdering van alles wat naar den mutsaard rook, alles wat met de gereinigde leer der Contrareformatie niet strookte, superstitiën en nieterkende legenden, vooral ook de vermenging van het heilige met het wereldsche waarin de Middeleeuwen zoo sterk waren geweest: daarom wordt b.v. in de wereldsche historie van den Zwaanridder de ‘heremijt’ vervangen door een ‘oude man’, zijn ‘kluyse’ door een ‘hutte’, de ‘abt van St.-Truyen’ wordt ‘iemand’ (maar is een bladzij verder over het hoofd gezien en blijven staan); de uitdrukking ‘by miraculen’ overal geschrapt, evenals alle vloeken en zweren. Verder wordt natuurlijk alles verwijderd wat ook maar eenigszins de eerbaarheid zou kunnen kwetsen, waarbij het strengste puritanisme aan den dag wordt gelegd; te castigeeren valt er eigenlijk niet veel, want erotiek ontbreekt in de oude Volksboeken ten eenenmale, maar bij een mentaliteit die zelfs een idylle als Floris en Blanchefleur ‘venerea fabulosa’ noemt is er toch altijd nog wel wat glad te strijken: een hoofdstuk te beginnen met: ‘Als die hertoghinne op eenen nacht lach by haren man...’ kan niet door den beugel, en dat bij een bruiloft ‘geneuchte bedreven’ wordt is ongepast, evenals alle gewag van ‘schoone vrouwen’. In vele gevallen werd ook het verhaal geheel omgewerkt en zoo ontstonden dus teksten die van de oude, in het Noorden nog steeds nagedrukte aanzienlijk afweken. Een ander verschil tusschen Noord en Zuid is, dat in het laatste, door gebrek aan andere leesstof, de volksboeken in een uitgebreider kring en langer | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dan bij ons gelezen werden; tusschen 1890 en 1914 werden er b.v. door de firma Snoeck-Ducaju en Zn. te Gent nog groote massa's van gedrukt. De verspreiding geschiedde, zoowel in den ouderen als in den lateren tijd, vrijwel uitsluitend door rondreizende marskramers en marktkooplieden; in de steden ook door venters met een kruiwagen, die soms vaste plaatsen op de markten hadden, en natuurlijk ook door winkelhoudende drukkers. Hoe belangrijk in den bloeitijd de handel in volksboeken was, bewijst een nederduitsche boekverkooperslijst uit het eind der 15de eeuw, waarop, onder zestien nrs. in totaal, naast een bijbel en stichtelijke werkjes niets anders dan dit soort boeken voorkomt: men vindt daar de historiën van de ‘verstoringhe der stad van Troye’, ‘van deme groten koninge Alexander’, ‘van den soven wijse meysteren’, ‘van der duldighen vrouwen Griseldis’ en ‘van einer koninginnen geheten Melusina’.
Men kan zich thans nauwelijks een voorstelling vormen van de intensiteit waarmee de motieven en voorstellingen ontleend aan de meest geliefde volksverhalen het lagere cultuurleven van de 16de en 17de eeuw doortrokken hadden. De modernste propaganda-actie zou jaloersch kunnen zijn op een dergelijk resultaat. Want het bleef niet bij lezen; de geliefkoosde personages werden op allerlei wijzen uitgebeeld en voorgesteld. Met name geldt dit voor de Heemskinderen. Het ros Beiaard en de vier Heemskinderen waren vaste personages in optochten en omgangen als die op Sacramentsdag te Leuven, zij werden afgebeeld op tapijten en behangsels, op vaatwerk, tegels en | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
glazen, in koekvormen en op banketwerk; zij waren geschilderd op luifels en uithangborden, vooral van herbergen en brouwerijen, en uitgehouwen in gevelsteenen. Ook de Montalbaanstoren van Amsterdam valt in dit verband te noemen, evenals de eertijds spreekwoordelijke, thans verdwenen, ‘steenen Roeland’. Evenals thans populair geworden romans verfilmd en voor het tooneel bewerkt worden, werden vroeger de helden uit het volksboek ten tooneele gevoerd. Reeds in 1483 werd vertoond ‘een groet spel van Florysse ende van Blanchefloere’, en nog in de 17de eeuw werden door rondreizende komedianten dergelijke stukken opgevoerd. Een aardige scene uit Gramsbergens ‘Kluchtige Tragoedie of den Hartog van Pierlepon’ (1650) geeft daar blijk van: eenige van die komedianten zijn bijeen en een van hen vraagt: ‘... wat willen wy nou met mekaar Rederijken?
Bollebyn. Van Oursson en Valentijn, daar de kleine SpietGa naar voetnoot1 zulken Bayevanger was.Ga naar voetnoot2
Poffel. Niet mogelyk. Laten we spelen van den Ouwen en Jongen Tobias...
Snipsnap. ...dat heeft immers gien val.
Laat zien, vande Rijkeman: neen, dat is ook niet met al.
Al bedocht, een puik van een TrijnGa naar voetnoot3: latenwe van Piramus en Thisbe spelen,
Hier, in 't rond, we zullen de Tragoedie gaan verdeelen.’Ga naar voetnoot4
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In de Antwerpsche poesjenellenkelder kan men dergelijke vertooningen nog heden ten dage zien. Verder werden vele verhalen verwerkt tot liederen, die op losse bladen verkocht werden, en ook wel in liedboeken opgenomen. Zoo is er van Floris en Blanchefleur een ‘Waaragtig Historielied, dat geschied is tusschen een Christen Dogter, en een Heydens Konings-zoon, die malkander in liefde beminden’; het dateert waarschijnlijk van omstreeks 1600 en werd in het begin van deze eeuw nog gezongen. Van den Zwaanridder bestaat een historielied dat niet minder dan 152 strophen telt. Zeer bekend en ook tot op onzen tijd gezongen was het lied van de Soudaansdochter, waarvan verschillende varianten bestaan. Ook werden, althans in België, de bij een bepaald volksboek behoorende houtsneden vereenigd tot rijmprenten, met onder iedere afbeelding een twee- of vierregelig rijmpje; of ook wel omgekeerd werd de stof van het verhaal door de drukkers in volksverzen overgebracht en van nieuwe prentjes voorzien. Ten slotte leven sommige volksboeken nog voort als mondeling overgedragen volksvertelsel. Van invloed op de taal, door het ontleenen van wendingen en spreekwijzen is mij weinig bekend; vermoedelijk ligt het ontbreken daarvan aan het archaïsche karakter van de taal der volksboeken. Algemeen bekend is de verbinding ‘anderhalve man en een paardekop’ die waarschijnlijk uit Uilenspiegel (hfdst. ii) stamtGa naar voetnoot1; verder noteerde ik uit Gramsbergen ‘op Uylenspiegels fluyt | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
spelen’ voor: foppen. De in de 17de eeuw vrij veel voorkomende voornaam Ritsaard is niet aan dien van den oudsten der Heemskinderen ontleend, maar een Friesche vorm van Rijkaard (vgl. Eng. Richard).
Als tweede groep van lezers noemden wij boven de plattelanders. Dat zij tot de ijverigste en op den duur laatste volksboeklezers behoorden kan geenszins verwonderen. Het platteland had geen contact met het actueele literaire leven, de boekhandel drong er niet door, en de voornaamste leverancier van leesstof bleef zoodoende gedurende eeuwen de rondreizende marskramer. Er bestaat een zeer curieus document uit het begin der 17de eeuw dat ons een Groningsch landbouwer uit dien tijd als groot lezer van volksboeken doet kennen. Het is de door hem zelf opgestelde inventaris der boekerij van Dirck Jansz, welgesteld en achtenswaardig dorpeling uit Het Bildt, geboren omstreeks 1578. Hij hanteerde blijkbaar gaarne de pen - een ongewoon geval, zeker in dien tijd! - en daaraan danken wij een soort van journaal dat loopt van het eind der 16de-, tot over het eerste kwart der 17de eeuw, waarin hij het merkwaardigste dat hem overkwam of bekend werd opteekende. Mejuffrouw R. Visscher heeft daaruit eenige passages medegedeeld in de Tijdspiegel van 1902, dl. III, 411 volg., waarheen ik den belangstellenden lezer verwijs, en daaronder ook zijn in 1608 opgestelde boekeninventaris. Daar het stuk, dat ruim veertig nummers telt, wel verdient uit deze vrij afgelegen zolder weer eens voor den dag gehaald te worden, neem ik het hier over, voor zoover het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
volksboeken betreft, en dat is verreweg het meeste:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Men ziet: het is een bijna complete verzameling van de toen bestaande volksliteratuur en de gelukkige bezitter heeft de titels hoogst gemoedelijk in zijn eigen Groningsch dialect weergegeven. In de steden werd de lezerskring voornamelijk gevormd door de arbeiders en de kleine burgerij, voor wie de gedichten van Hooft en Vondel evenzeer kaviaar waren als Boutens en Van de Woestijne voor de hedendaagsche. Vooral in de kluchtspelen, die onschatbare bron van kennis voor ons van het toenmalige volksleven, vinden | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
wij herhaaldelijk toespelingen op en vermeldingen van volksboeken. In Jan Vos' Klucht van Oene heet het van een twijfelachtige schoonheid: ‘Op 'er kammoesdeGa naar voetnoot1 lipjes, en op 'er neusje van die zelfde kleur,
Leestme de Story van Orssel en Valentijn en van Blancefleur.
Veur haar veurhooft, mit mier as duyzent Fransse ployen,
Sietme 't beleg van Oostende, en de vermaerde destruxzy van Troyen.’
Een dienstmeid in De Rijks ‘Besteedster van Meisjes en Minnemoers’ zegt: ‘Dat ik, dat in ons huis wel gebeurd was, had opgeteekend,
Het zou een History zyn, grooter als die wydloopige Roman
Van de vier Heemskinderen, of van Malle Gys...’
In een andere klucht van denzelfde roept een strijdvaardig jongeling uit: ‘...ô 't ridderen, dat is myn lust en leven,
Wat zyn 'er wonderen door Amadis bedreven!
'k Heb die History wel gelezen deur en deur,
En ook van Florus met zyn schoone Blanchefleur.’
Vooral Uilenspiegel wordt herhaaldelijk genoemd. In Fockens' ‘Verliefde Grysert’ heet het: ‘...je beurs was al mooy gestoffeert?
Je handen waren al wat beter als die van Uylenspiegels biechtvaar gesmeerd’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
en wat verder: ‘Hier vonden we Uylenspiegel in de bijenkorf.’
In Bormeesters ‘Doeden’ roept iemand die iets wonderlijks beleeft, uit: ‘Ja wel, ja wel, ja wel, hier wordt de Bybel bedrogen,
Of ist uyt Ulenspiegel, hoe schimmeren my de oogen!’
Dat in herbergen wel eens van deze boeken ter lezing lagen, mag misschien afgeleid worden uit een in Jeroense's Koddige Opschriften voorkomend opschrift ‘Boven aan een Boekkas by een Herbergier te Dokkum’: Quichot en Thyl zijn hier besloten,
Met Jan TamboerGa naar voetnoot1 en TaborijnGa naar voetnoot2;
Zelfs Roelant is hier niet verstoten:
Der rechte zotten medicijn.
Dat's Floris, dat Oom Klaas zijn schriftenGa naar voetnoot3,
Dat's Maldegys met Reynarts broers,
Dit zijn Orlandes malle driften,
En 't achterst is des Dwalend' HoersGa naar voetnoot4.
Een heele reeks titels wordt nog eens genoemd in het aan het gehoor gewijde deel van Overbeke's ‘Tafelspel van de Vijf Zinnen’: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Benje moe Muzyck te hooren,
Ick heb vry hooger stof,
Van een Held, wiens geweld
Een Draak heeft neer geveld;
't Is waar al luyd het grof.
Van Maguelone, of van Palmeryn,
Dien dapp're persone, of Bisschop Tulpyn,
Van Adelaert, Ritsert, van Reynout en Writsart,
Dat eed'le bloed;
En Don Quixotte vol van moed.
Malegys dient niet vergeten:
Die Ridderlycke Man,
Die vaillant, door zyn hand,
Ros-bayert, triomphant,
In het Gebergt verwan(!)
Balkale en Bleccas, uyt Lucifers Stam,
En Roelant, die geck was, met Folkert van Leerdam,
En Klaesje van Kyten, soo rouw in het smyten
Of Monterbaen,
En Job, dien wreên Napolitaen... enz.
Men hoort hier al, ook in de verhaspeling en dooreenhaspeling der namen, den toon die hoe langer hoe meer ieder die meent zijn geestelijken stand te moeten ophouden tegenover deze en dergelijke literaire producten aanslaat: den toon van spottende geringschatting voor die kinderlijke kost, die goed is voor eenvoudigen van geest, voor boeren en buitenlui. In een stad als Amsterdam zal al in de 17de eeuw ook de kleine burgerij die boeken nauwelijks meer au serieux genomen hebben. Men krijgt ook uit de vermeldingen in de kluchten den indruk dat de namen van de bekendste nog wel voortleven, maar dat men den | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
inhoud alleen nog als vage herinnering uit de kinderjaren voor den geest had. Izaak Vos spreekt er in zijn zinnespel ‘Iemand en Niemand’ (ca. 1650) reeds minachtend over: ‘... een boekje dat vrij wat deegsGa naar voetnoot1 leek...,
En doe ik het te deeg bezag, waren 't Uilenspiegels, Amadisjes en Reyntje de vossen’.
Kenmerkend is ook de in dezen tijd hand over hand toenemende slordigheid der uitgaven; de drukkers en venters zelf beschouwden hun waar als net goed genoeg om ze het laagste volk en vooral de boeren aan te smeren. Van hun opinie ten aanzien van de boeren hebben we een prachtig staaltje in een komedie van Van Paffenrode, waar een liedjeskoopman spottend zegt: ‘Hier hebje nog een ander raerGa naar voetnoot2 stukjen van een dochter die haer eygen kind verdrinkt.
Het gaet soo beweeglijkGa naar voetnoot3 dat hy schier moet krijten die 't leest of singt,
Al hadje by manier van spreken een stenen hert, je wierter deur bewogen;
De beul selfs en zou 't niet konnen singen als met tranen in de oogen.
Een van mijn mackers songt op een boeren kermis over een wijl,Ga naar voetnoot4
De boeren die huylden als hof-honden, ja se kreten snot en quijl.
Koop huys-lie, koop, alsjet gelesen hebt soo kenjet bequamelijk opje deuren placken.
Niemant niet? ist mogelijk? se zijn 't geld weerd om te verkacken.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In de 18de eeuw, als de afstand tusschen de deftige burgerij en ‘het volk’ steeds grooter wordt, neemt de verachting voor die oude fabeltjes natuurlijk nog toe en geen ontwikkeld mensch zou zich willen vernederen door daar nog belangstelling voor te toonen. In dit verband is het aardig een brief van Bilderdijk aan zijn vriend Uylenbroek van 5 Oct. 1786 te citeeren; hij was toen bezig met zijn romance ‘Elius’, waarin hij zijn afstamming van de graven van Teisterbant in hun legendarischen voorvader den Zwaanridder verheerlijkte, met wiens geschiedenis hij zich daarom bezighield: ‘Ik heb in Amsterdam veel hooren roepen en bij kruiwagens zien zitten met Historien van Helena van Constantinopelen, Griselda van Saluzzo &c. en dergelijke oude te boek gestelde overleveringen van den laatsten tijd van het Grieksche en de eersten van het Frankische rijk. Ik heb daaronder wel in oude kluchten gemeld gevonden van de Historie van den Ridder met de zwaan. Kent gij die, of weet gij wat dat is? Zou dat Elius ook kunnen zijn? Eilieve, kan het zijn, zie eens zoo'n historie voor mij te krijgen, maar dat niemand het wete, want alles zou ridicuul worden gemaakt.’ Bilderdijk stuurt dus zijn vriend er op uit om in Amsterdam een volksboek voor hem te koopen, dat hij toch naar men mag aannemen in Den Haag ook nog wel te koop zou hebben gevonden; maar hij is bang zich belachelijk te maken en durft er daarom zelf niet op uit gaan. Het is de tijd van de verlichting en het Nut van 't Algemeen, dat zich ook voor de volksliteratuur nuttig wilde maken door ‘den zooge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
naamden gemeenen man zooveel mogelijk nuttige kundigheden en aan zijnen stand beantwoordend onderhoud te verschaffen’, en het zedelijk peil der volksliederen te verhoogen. Zij ‘onderstelde... dat deugd en algemeene verlichting onder de Natie zouden veld winnen, wanneer men den geringen burger zijn' volkstoon liet behouden, doch den inhoud der liedjes zoodanig hervormde dat dezelve niet alleen de goede zeden niet kwetsten, maar deze sterk konden bevorderen. Met dat oogmerk wilden eenige dichters en dichteressen, als leden der Maatschappij, zich wel bezig houden aan de Natie zoodanige liedjes te schenken’! Het was roerend van goede bedoeling en naïviteit, maar het succes natuurlijk miniem; zooals reeds Van den Bergh terecht opmerkt: ‘de meesten hadden... den volkstoon niet getroffen, omdat de schrijvers dien met den burgertoon verwarden, ofschoon er altoos onderscheid geweest is’. De boekjes van het Nut bleven derhalve onverkocht liggen en ‘het volk’ hield het nog bijkans een eeuw lang met de oude vertrouwde historiën van de Heemskinderen, den Zwaanridder en Uilenspiegel. Het waren vooral de drukkers Koene en Rijnders in Amsterdam, en De Lange in Deventer die zich met de verspreiding bezighielden. Thans echter kan men wel zeggen dat het volksboek als zoodanig niet meer bestaatGa naar voetnoot1. De snelle stijging van het intellectueele beschavingspeil ook van de onderste volkslagen was de oorzaak dat ook voor hen de oude kost ongenietbaar werd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen Bilderdijk zijn boven aangehaalden brief schreef begon het volksboek elders reeds de aandacht te trekken van een heel anderen lezerskring, van hen nl. die voor de middeleeuwsche literatuur belangstelling gingen krijgen en in die oude verhalen de overblijfselen daarvan herkenden. Over Griseldis schreef Le Grand d'Aussy in 1779 als ‘ce Fabliau, l'une des histoires les plus attendrissantes qu'aucune nation ait jamais imaginées’. In het zeldzame boekje ‘Sesdaegsch Winter-Buitenleven’ van 1731 had trouwens de blijkbaar beschaafde auteur al gezegd dat hij ‘het sprookje van de Goede Vrouw Griseldis’ boven de heele romanliteratuur van zijn tijd stelde. In Duitschland kwamen de volksverhalen bij romantische dichters als Tieck, Schlegel, Arnim en Brentano zeer in trek en zij bewerkten veel van deze stof in poëzie en proza. Ik herinner verder slechts aan Faust en aan operabewerkingen als Lohengrin en Robert le Diable. Bij ons was het mr. L.Ph.C. van den Bergh die er in zijn reeds genoemde zeer verdienstelijke studie van 1837 voor het eerst in ruimeren kring belangstelling voor vroeg; vrijwel gelijktijdig had ook Mone in zijn Uebersicht der niederl. Volks-literatur (1838) er veel aandacht aan gewijd. Onze groote romantische historicus Alberdingk Thijm begon een reeks door hem bewerkte heruitgaven, die evenwel bij gebrek aan belangstelling verliep. Tegen het eind der eeuw begonnen echter de zoolang versmade boekjes als bibliophiele zeldzaamheden in trek te komen en in verband daarmee verscheen ook een aantal facsimile-uitgaven, het eerst bij Enschedé ter gelegenheid van de tentoonstelling Oud-Holland in 1895 (o.a. Reynaert en Floris | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
en Blanchefleur), later bij Nijhoff. In het begin dezer eeuw zette de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden een reeks voortreffelijk verzorgde wetenschappelijke tekstuitgaven op touw, waarvan tot heden twaalf deelen verschenen zijn. De grootste verdiensten op dit gebied verwierf wijlen Dr. G.J. Boekenoogen, wiens belangrijke collectie volksboeken thans onder de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde berust.
Terugblikkend op de rol van het volksboek in het Nederlandsche volksleven kan men zeggen dat zij gedurende eenige eeuwen inderdaad beantwoord hebben aan den in het begin van dit opstel geciteerden eisch door Verwey aan een volksboek gesteld: volk te zijn; d.w.z. dat zij als door ‘het volk’ geassimileerde traditioneele verhaalstof, zonder eenige literaire preoccupatie geschreven en genoten, als adaequaat bevredigingsmiddel voor de behoeften van een primitief verbeeldingsleven zijn blijven leven, nadat zij door literairhistorisch bepaalde, maar ten deele toevallige omstandigheden voor die functie beschikbaar gekomen waren. ‘Het volk’ dan altijd te verstaan in zijn sociaal en cultureel beperkten zin, van ‘natie’ wèl onderscheiden; lectuur voor het geheele volk (de natie) in al haar lagen en ter zelfder tijd zijn zij nooit geweest. Dat zou alleen de bijbel geweest zijn, ware het niet dat men deze niet als ‘lectuur’ kan beschouwen en daartoe wilde ik het begrip volksboek toch liefst beperkt zien. |
|