Nederlandsche volksboeken
(1942)–C. Kruyskamp– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
I Term en begrip VolksboekIn ‘De Beweging’ van Januari 1910 verscheen een opstel in dialoogvorm van Albert Verwey onder den titel ‘De Camera een Volksboek?’Ga naar voetnoot1 Het ten slotte gegeven antwoord op deze vraag was negatief en, al kan men misschien niet alle te berde gebrachte argumenten laten gelden - met name dat van het aantal drukken dat te gering zou zijn -, de conclusie dat Beets' Camera Obscura geen volksboek is zal geen ter zake kundige willen bestrijden. De taal is bestudeerd, de toon veelal ironisch, soms zelfs satyrisch en ook wel eens preekend, en vooral: de schrijver staat boven zijn stof, schrijft over het volk, maar vanuit de burgerlijke sfeer en voor burgers; de Camera was en is populair bij de burgerij, niet bij het volk. Dit laatste, die tegenstelling van burgerij en volk, zal verderop nog ter sprake komen als wij het over de plaats der echte volksboeken in het volksleven zullen hebben. Merkwaardig is het te constateeren dat reeds de eerste schrijver over Nederlandsche Volksboeken, Mr. L.Ph.C. van den Bergh, in 1837 uitdrukkelijk die tegenstelling van ‘burgertoon’ en ‘volkstoon’ poneert.Ga naar voetnoot2 De zin waarin Verwey het woord volksboek hier gebruikt, is echter niet de gewone. Wat hij er precies mee bedoelt blijkt uit dat opstel niet, maar het moet zeker ongeveer in denzelfden zin verstaan worden als wanneer men thans wel van | |
[pagina 8]
| |
volkstooneel, volksstuk, spreekt. Niettemin treft hij toch ook het essentieele van het begrip volksboek in de meer eigenlijke, historische beteekenis wanneer hij zegt: ‘...het is iets anders de dingen van het volk waartenemen en te verwoorden, of volk te zijn. Volk te zijn, dat is de eenige, de hoogere zin, waarin een geschrift een volksboek heeten mag’. Welke is nu die meer eigenlijke beteekenis?
De term ‘volksboek’ is bij ons overgenomen uit het Hoogduitsch, waar hij, in navolging van ‘Volkslied’ - dat ook pas van 1773 dateert -, in zijn specifieke beteekenis het eerst gebruikt werd door J. Görres in zijn geschrift ‘Die Teutschen Volksbücher’, Heidelberg, 1807. Van den Bergh, die door dit boek tot zijn reeds genoemde studie geïnspireerd werd, gebruikt daarin nog meestal ‘volksroman’ of ‘volksverhaal’, éénmaal echter ook volksboek, dat hij vervolgens ook in zijn uitgave van ‘Hendric en Margriete van Limborch’ (1846) bezigt; omstreeks dien tijd was het blijkbaar algemeen geaccepteerd en het wordt dan ook door Jonckbloet in zijn Geschiedenis der Middelnederlandsche Dichtkunst (1851-'55) eenige malen gebezigd. Als literair-historische en bibliografische term heeft het een ruimere en een engere beteekenis, wier verschil bepaald wordt door de nuance die in het eerste lid ‘volks-’ gelegd wordt: in den engeren zin wordt hierbij ‘volk’ gedacht als de ‘derde stand’ en het volksboek markeert dan de periode waarin deze meer algemeen als lezerspubliek gaat optreden; in den ruimeren zin heeft ‘volk’ de beteekenis: het mingegoede deel der burgerij, de ‘handwerks- | |
[pagina 9]
| |
stand’ zooals men in de 19de eeuw placht te zeggen, en met ‘volksboeken’ wordt dan bedoeld alle lectuur van dezen stand, met inbegrip van het volksboek in engeren zin, dat wij nu wat nader zullen gaan beschouwen. Het volksboek in engeren zin is typisch ‘gesunkenes Kulturgut’, d.w.z. het behoort door zijn afkomst tot de cultuur van een sociaal hoogeren stand, waar het door wijziging zoowel van de sociale als van de geestelijke structuur niet meer als cultuurgoed gewaardeerd wordt, terwijl de omhoogstrevende lagere stand het juist als exponent van de cultuur der hoogere volkslaag waaraan hij deel wil hebben, overneemt en in zijn geest adapteert. Het is zelfs in dubbelen zin ‘gesunkenes Kulturgut’, omdat het na de 16de eeuw uit de burgerij weer afdaalt tot het lagere volk. De stof nu die in de volksboeken geadapteerd wordt is die van de oude ridderromans, de romans die gedurende eenige eeuwen aan de hoven der vorsten en in de burchten der edelen waren voorgedragen door de troubadours of minstreels, de tot duizenden verzen aaneengeschakelde verhalen van de daden van Karels paladijnen, hun strijd tegen de Saracenen en hun onderlinge eindelooze veeten; de verhalen daarnaast van ridderlijk avontuur, van minne en minnedienst, van ‘wondere’ en ‘tooverië’, van belaagde jonkvrouwen en betooverde kasteelen; de verhalen ten slotte uit ‘Grieken’, Byzantium en Rome, uit Troje en Jeruzalem. Het is hier niet de plaats om den aard en ontwikkelingsgeschiedenis dezer romans in details na te gaan; genoeg zij dat zij, in vele afschriften verspreid, in den tijd van het ontstaan | |
[pagina 10]
| |
der volksboeken, de tweede helft der vijftiende eeuw, een ontzaglijk reservoir van verhaalstof vormden, waaruit de bewerkers dier boeken slechts te putten hadden.Ga naar voetnoot1 De ridderromans waren echter niet de eenige bron. Er waren ook, ten deele oeroude, verzamelingen van novellen en anecdoten, fabelen en volkswijsheid, legenden, sagen en sproken. Daarop berusten volksboeken als de ‘Historie van de Zeven Wijze Mannen van Rome’, de ‘Dialogus van Salomon en Marcolf’, de historie van Reintje de Vos, van Uilenspiegel, van Faust en Virgilius. En ten slotte was er de bijbel, waaruit geput werd voor de historiën van David, van Jozef, van den Verloren Zoon, enz. Een veel minder scherp bepaalde groep vormen de volksboeken in den ruimeren zin waarin b.v. Schotel, op het voetspoor voornamelijk van Nisard, het begrip opvat. Het omvat dan ook: almanakken en de nauw daarmee samenhangende prognosticatiën (voorspellingboekjes) en horoscopen, alles op astrologischen grondslag; tooveren bezweringsboekjes, duivelliteratuur, schoolboeken (deels zijn dit de volksboeken in engeren zin; ik kom daar straks nog op terug) en manierenboekjes (als de ‘Goede manierlijcke zeden, hoe de jonghers gaen, staen, eten, drincken, spreken, segghen, ter tafelen dienen, en de spijse ontghinnenGa naar voetnoot2 sullen, met vele andere schoene onderwijsinghen’, Antw. 1587), voorts de heele lagere amusements- en verpoozingsliteratuur (ook wel sommige stichtelijke boekjes) der 16e tot 18de | |
[pagina 11]
| |
eeuw. Aan het slot van hoofdstuk III zullen enkele der bekendsten van deze groep vermeld worden. De vereeniging van al deze geschriften onder het hoofd ‘Volksboeken’ geschiedt gewoonlijk uit practisch bibliographische overwegingen; uit literairhistorisch oogpunt is zij niet aanbevelenswaardig wegens de specifieke beteekenis die het woord reeds bezit, en bepaald onjuist lijkt mij de toepassing op almanakken (al of niet met mengelwerk), astrologische literatuur, echte schoolboeken (abecedariën, cijferboeken, enz.), brievenboeken, kortom al die geschriften die niet tot amusement of verpoozing gelezen worden. Op deze laatste kan het gevoeglijk toegepast worden voor zoover zij werkelijk algemeen en langen tijd gelezen werden, mits men het groote verschil in het oog houde met de volksboeken in engeren zin: dit zijn bewerkingen van oude, middeleeuwsche literatuur, gene daarentegen oorspronkelijke geschriften; er zijn echter ook overgangen en grensgevallen, als b.v. de histories van Faust en van Christoffel Wagenaer. Eerst zullen nu de oude volksboeken nader behandeld worden. |