| |
| |
| |
| |
| |
I
Het eerst uitgegeven door J.F. Willems in Belg. Museum X (1846), 51-57. Het gedicht is een satire, geen verhaal, en bepaalde parallelen zijn dan ook niet aan te wijzen. Een ernstige, moraliserende behandeling van hetzelfde onderwerp vindt men in de sproke Vander Taverne van Jan Dingelsche (Vad. Museum I, 86-90).
| |
II
Het eerst uitgegeven door Verwijs in X goede Boerden, 33-35.
Het rijmschema is aab aab bccc. Aan de eerste en de tweede strofe ontbreekt een vers; in de derde strofe staat het vierde vers volgens het schema verkeerd; het zal na vs. 26 geplaatst moeten worden.
G. Colomjon heeft in zijn boek Nederlandse Letteren in de Negentiende eeuw (1953), blz. 223, ten onrechte beweerd dat dit gedicht een mystificatie van Verwijs zou zijn; het staat wel degelijk in het Hultemse hs., met inbegrip van de ‘Nota’.
| |
III
Het eerst uitgegeven door J.F. Willems in Belg. Mus. III (1839), (108-114) en verder door Verwijs en Stoett in de Bloemlezing van Middelnederl. Dichters, III.
Het motief is bekend en vaak behandeld; het is in Stith Thompsons Motif-Index of Folk-literature gecatalogiseerd onder K 1584 ‘Innocent confessor duped into being go-between for adulteress and lover’. Voor de ladder vgl. motief K 1348* in D.P. Rotunda's Motif-Index of the Italian Novella in Prose (1942). De bekendste behandeling is die van Boccaccio in zijn Decamerone, III, 3: ‘Sotto spezie di confessione e di purissima conscienza una donna innamorata d'un giovane induce un solenne frate, senzo avvedersene egli, a dar modo che'l piacer di lei avesse intero effeto’. Deze komt vrijwel overeen met onze boerde; alleen maakt de minnaar om binnen te komen geen gebruik van een ladder maar van een boom. Een sterk bekorte bewerking vindt men bij Bonaventure des Periers in zijn Nouvelles Récreations et Joyeux Devis (1558), no. CXIV. Voor verdere bewerkingen zie men Dunlops History of Prose Fiction (ed. H. Wilson) II, 81 vg., A.C. Lee, The Decameron 71-75. Onder de bewaarde Franse fabliaux komt het niet voor. Er zijn ook bewerkingen voor toneel: J. Marston, The Parasitaster (1606), Th. Otway, The Soldier's Fortune (1681), en vooral Molières Ecole des maris (1661).
| |
| |
| |
V
Het eerst uitgegeven door Verwijs in X Goede Boerden, 1-3.
Het motief vindt men terug in Boccaccio's Decamerone, VIII, 8: ‘Due usano insieme: l'uno con la moglie dell' altso si giace: l'altro, avvedutosene, fa con la sua moglie che l'uno è serrato in una cassa, sopra la quale, standovi l'un dentro, l'altro con la moglie dell'un si giace’. Dunlop, Hist. of Prose Fiction 2, 128 meent dat ‘this story was probably suggested to Boccaccio by the latter part of the Fabliau Constant du Hamel’, maar de gelijkenis gaat niet ver en Bédier zegt dan ook van dit fabliau: ‘on peut rapprocher, mais malaisement, les aventures de Spinelloccio et de Zeppa dans le Décameron VIII, 8’ (p. 454). Geheel met onze boerde overeen komt daarentegen het gedicht van Hans Folz, Die Wiedervergeltung, gepuliceerd door A.v. Keller in Erzählungen aus altdeutschen Handschriften, 387 vg. Zie verder uitvoerig F.H. von der Hagen, Gesammtabentuer III (1850), blz. xlii volg.
vs. ruten dit woord is stellig identiek met ruiten, dat bijna altijd samen genoemd wordt met roven: ruten en roven heeft de bet. van plunderend rondtrekken. Gewest. heeft ruiten nog de bet. ‘stoeien’ (WNT.), die vanouds als bij uitstek passend voor het minnespel beschouwd is. Er is dus geen reden om met Verdam deze plaats van ruten te scheiden van het zo juist genoemde werkwoord.
| |
VI
Het eerst uitgegeven door Verwijs in X Goede Boerden, 41-43. Bepaalde parallelen vallen niet aan te wijzen. De behandeling herinnert sterk aan die van soortgelijke anecdotes in de refreinen van Jan van Stijevoort.
| |
VII
Het eerst uitgegeven door Verwijs in X Goede Boerden, 11-18.
Dit verhaal, met het motief van de verplaatste wieg (Thompson K 1345), is mede een van de meest behandelde in de novellenliteratuur. Er zijn twee versies bekend bij de Franse fabliaux (Rec. Gen. no. XXII en CXIX) en verschillende Duitse; zie v.d. Hagen no. LV, Irregang und Girregar van Rüdiger von Müner, dat teruggaat op een oudere novelle, ‘Das Studentenabenteuer’, uit het midden van de 13de eeuw (zie Stammler, Verfasserlexikon 4, 304); dit is wsch. ontleend aan het fabliau. De latere behandelngen, met name die van Lafontaine (livre II, no. 3, Le Berceau), gaan terug op Boccaccio, die de stof behandeld heeft in het zesde verhaal van de negende dag: ‘Due giovani albergano con uno, de' quali l'uno si va a giacere colla figliuola, e la moglie di lui disavvedutamente si giace con l'altro. Quegli che era con la figliuola, si corica col padre di lei e
| |
| |
dicegli ogni cosa, credendosi dire al compagno. Fanno rumore insieme. La donna, ravvedutosi, extra nel letto delle figliuola, e quindi con certe paroli ogni cosa pacefica’. Zie A.C. Lee, The Decameron, 281-287. Chaucer behandelde het in The reves tale (Cant. 3919-4312).
vs. 2 derperlijcheit. Het hs. heeft Depllijcheit. M. de Vries heeft in Taal- en Letterbode IV (1873), 76 vg. uitvoerig betoogd dat men moet lezen Spellijcheit, wat betekent aardigheid, grap, welke emendatie door Verdam op dat artikel in zijn Wdb. is aanvaard.
| |
VIII
Het eerst uitgegeven door Verwijs in X Goede Boerden, 4-10.
Het motief (de man die zijn potentie verkoopt) komt in hoofdzaak overeen met dat van fabliau XXVIII in de Rec. Gén., maar de details verschillen nogal. Prinsen heeft in Taal en Letteren XVI, 251 vg., gewezen op enige parallelen, maar heel veel overeenstemming is er toch niet. Poggio CXLII, door Prinsen als nauw verwant genoemd, staat er o.i. nog vrij ver vandaan; zie de uitgave van Des Brandes in de Classiques Garnier en de daar genoemde literatuur. Het verband met Petronius c. 126 ‘vendis amplexus’ is o.i. ook te ver gezocht.
| |
IX
Het eerst uitgegeven door J.F. Willems in Belg. Museum X (1846), 69-76.
Het motief komt overeen met dat van fabliau XCVII in de Rec. Gen. Een uitvoerig onderzoek naar de overlevering en de parallelen is ingesteld dor J. de Vries in zijn art. in Ts. v. Ndl. T.- en Letterk. dl. XLV; verg. hetgeen daarover in de Inleiding gezegd is.
| |
X
Het eerst uitgegeven door Verwijs in X Goede Boerden, 19-22.
Het motief van de vrouw die haar man doet geloven dat hij dood is (Thompson no. J 2311.0.1), is wijd verbreid. Men vindt het in fabliau no. CIX, in de Rec. Gén.; Bédier noemt (blz. 475) een groot aantal parellelen. Zeer veel overeenkomst met onze boerde vertoont het gedicht Von den dreyen frawen, gepubliceerd door A.v. Keller in zijn Erzählungen aus altdeutschen Handschriften (1855), blz. 213-216. Drie vrouwen zijn bijeengekomen om elkaar te vertellen op welke wijze zij haar man beetgenomen hebben:
Welch vnder jn dne meisten ruem
De tweede vertelt hoe zij op een middag, teon haar man te bed lag, op hem toe snelde en luid klaagde dat hij dood was. Hij loochent
| |
| |
dit en zegt dat hij wil opstaan, maar zij bezweert hem dat dat niet gaat:
Vnd macht von dir ein grosse schal.
De pastoor is bij hem geweest en twee ‘gevater’. De man schikt zich er ten slotte in:
da lass dir mein sele empfohlen sein
Vnd die liebe kynder mein.
De knecht komt binnen en vraagt wat er aan de hand is. De vrouw zegt dat haar man dood is; de knecht vraagt wat zijn meester het laatst gezegd heeft, waarop zij antwoordt:
De knecht neemt haar onmiddellijk tot zich
Vnd richtet ir ein vngerischer pflueg.
De man ziet dit en zegt: gisteren zou je dat wel gelaten hebben, maar nu ben ik dood. Dan eindigt het verhaal abrupt.
In de 17de eeuw is het motief in de Nederl. literatuur nog eens gebruikt door Van Mildert in zijn Boertighe Clucht van Sr. Groengeel (1633).
| |
XI
Het eerst uitgegeven door Verwijs in X Goede Boerden, 23-24.
Het motief valt onder no. K 1271.4* bij Rotunda, ‘Lovers observed in intrigue make absurd excuses’. Bepaalde parallelen voor onze boerde zijn niet aan te wijzen; als verwant kan genoemd worden Wickram, Rollwagenbüchlein no. 20: ‘Von einem münch, der einer tochter ein dorn auss dem füss zoch.’
vs. 24. Mergaert. Deze naam komt in Duitsland als famlienaam voor; Mergard in Hannover (E. Schröder, Deutsche Namenkunde 89); verder in de vormen Marchart, Marchert, Merkert, Mergert, mogelijk uit Marcward (M. Gottschald, D. Namenkunde). Intussen kent het Mnl. een ww. mergen dat vrolijk maken of zijn, zich verlustigen betekent; Mergaert zou hierbij wellicht gevormd kunnen zijn en dus ‘vrolijkerd’ kunnen betekenen.
| |
XII
Het eerst uitgegeven in de Gedichten van Willem van Hildegaersberch door Bisschop en Verwijs (1870), 59-61.
Van dit verhaal is tot heden geen enkele parallel gevonden. Het is niet onmogelijk dat het op een werkelijk gebeurd voorval berust.
| |
XIII
Het eerst uitgegeven door Verwijs in X Goede Boerden, 25-32, en
| |
| |
daarna in de Gedichten van Willem van Hildegaersberch door Bisschop en Verwijs (1870), 179-181.
vs. 172. sijn even oude (evenzo XVII, 119), aanduiding van de penis; ook mhd. der ëben alte (Lexer) en hd. dial. der Alte (Anthropophyteia 8, 1). Evenals de benaming minen vrient in XVII, 59 komt deze aanduiding voort uit een personificatie van de geslachtsdelen; een opmerkelijk voorbeeld daarvan vindt men in de brieven van keurvorst Albrecht van Brandenburg (uitgeg. door Steinhausen, in Privatbriefe des deutschen Mittelalters(1899)), aangehaald in Anthropophyteia IX, 247 vg.), die van zijn penis spreekt als ‘der jung Albrecht’ (ed. Steinhausen 1, 129; 136). Op dezelfde voorstelling berust het fabliau ‘Le jugement des cons’ (Rec. Gen. CXXII), waar aan drie meisjes de vraag voorgelegd wordt: ‘Qui est ainsnez, vous ou vos cons?’
vs. 220. sijn hem die hielen cort, ‘eene zeer schilderachtige uitdrukking om de wankele deugd van sommige vrouwen aan te duiden’, zegt Verwijs; een uitdrukking die nog in de 17de eeuw zeer geliefd was en ook nog in de 18de wordt aangetroffen, b.v. bij W. Goeree, Menschkunde (2de dr., 1704), die opmerkt: ‘Spotsgewijs en by vernoeming segtmen somtijds van 't Vrouwvolkje dat wat ligt van portaal valt, datse Kort van Hielen zijn. Zie verdere voorb. in het Wdb. d. Ndl. Taal VI, 726; VII, 5692, ook bij Hak, V, 1541. De uitdr. is ook in het Frans bekend; zie de voorb. bij Littré (‘elle est moult courtoise de son corps, et a les talons bien cours’, Chev. de La Tour de Landry, Instr. [1372]; ‘elle a les talons si cours qu'il ne faut la pousser guere fort pour la faire choir’, Caquets de l'accouchée [begin 16de E.]) en nog de Dict. Comique van Leroux (1776): ‘Avoir les talons courts. Le dit d'une femme, ou fille, qui se laisse aisément renverser sur l'herbe ou sur un lit’, met de aanhaling
Mais la beauté de la Cour,
C'est d'avoir le talon court
uit de Parnasse des Muses (1627-'35). Ook het Engels kent short heeled in deze zin en een subst. short-heels (New Engl. Dict.); het Italiaans heeft tenero di calcagna, in het Vocabulario Universale van Scarabelli omschreven met ‘facile a innamorarsi’.
| |
XIV
Het eerst uitgegeven door Verwijs in Van Vrouwen ende van Minne (1871), 34-36.
Deze boerde geeft een korte en vrij slordige behandeling van een der bekendste motieven uit de novellenliteratuur, nl. dat van de man die in de kleren van zijn vrouw haar minnaar opwacht, terwijl deze zich intussen met de vrouw amuseert (Thompson K 1514; Rotunda K 1514.4.1*, ‘The false fidelity test: adulteress has paramour beat her husband’). De bekendste behandeling is die van Lafontaine in Le cocu battu et content (I, 3), die teruggaat op Boccaccio,
| |
| |
Dec. VII, 7. Een monografie is aan het motief gewijd door W.H. Schofield in de Harvard Studies and Notes in Philology and Literature 2 (1893), 185-212, waarnaar wij verwijzen, alsmede naar de zeer uitvoerige oposmmingen van varianten bij Lee, The Decameron, 213-222; Bédier, 449 vg. en in Kryptadia 4, 250. Er zijn twee fabliau's die de stof behandelen (Rec. Gén. no. VIII en L), maar onze boerde sluit daarbij stellig niet direct aan.
| |
XV
Het eerst uitgegeven door Verwijs in Van Vrouwen ende van Minne (1871), 78-88.
Het hoofdmotief van deze boerde is dat van Thompson K 1317: ‘Lover's place in bed usurped by another’, hier gecombineerd met een satire op de schraapzucht. In deze vorm is het mij niet van elders bekend. Het is nogal onbeholpen verteld en maakt de indruk dat het uit de herinnering aan verschillende andere verhalen (o.a. dat van no. VII?) in elkaar getimmerd is.
| |
XVI
Het eerst uitgegeven door J.F. Willems in Mengelingen van vaderlandschen inhoud (1827-1830); daarna door D. Buddingh in zijn Archief, Mengelwerk (1859), 150 en door Verwijs in X Goede Boerden, 37-40.
Deze boerde heeft, evenals no. I, geen intrigue, maar is louter een satire; bepaalde parallelen zijn dan ook niet aan te wijzen. De passage vs. 74-87 bevat motieven uit de leugenliteratuur.
| |
XVII
Onuitgegeven.
Deze boerde komt geheel overeen met het fabliau no. LXIII in de Rec. Gén, Le Pêcheur de Pont-sur-Seine; zie daarover Bédier blz. 466.
| |
XVIII
Onuitgegeven.
In deze boerde zijn verschillende motieven gecombineerd, nl. K 1218.1. ‘The entrapped suitors’; K 1225, ‘Lover given rump to kiss’ en K 1577 ‘Second lover burns paramour at window with hot iron’; de laatste twee komen ook elders samen voor (zie Rotunda) Het eerste motief, dat meestal betrekking heeft op een eerbare vrouw die door minnaars lastig gevallen wordt, is uitvoerig behandeld door Bédier, blz. 454 vg. naar aanleiding van fabliau no. CVI. Met onze boerde heeft dit weinig te maken; het merkwaardige in deze boerde is dat het hier niet een eerbare vrouw betreft, maar een licht meisje, dat weinig reden kan hebben haar minnaars er zo tussen te
| |
| |
nemen. De motieven van het kussen van het achterste, het verbranden, en van de man die zich in een trog in veiligheid tracht te brengen voor een te verwachten zondvloed, vindt men o.a. in Russische en Zweedse vertellingen (Kryptadia I, no. XLIV, met de varianten, II, blz. 179 vg.; zie ook IV, blz. 213), maar onze boerde is van deze combinatie het oudste voorbeeld (zie J. Barnouw in Hand. Zesde Philologencongres [1910], 136: ‘In de Vlaamsche boerde van Heile van Bersele, waarschijnlijk berustend op een Frans fabliau, bezitten we het vroegste en oorspronkelijkste type van de verbinding der historie zoals we die uit Masuccio kennen, met de zondvloed-episode’). Zie voorts nog Bolte in zijn uitgave van Schumanns Nachtbüchlein, bij no 2.
vs. 16 coperstraat. De naam van deze straat, eig. Koepoortstraat, wordt nog thans in de Antw. volkstaal uitgesproken als Koeperstraat. Het is niet bekend dat deze straat een buurt van Venusdierkens geweest zou zijn.
vs. 27 vrienscap. Het eufemistisch-pregnante gebruik van dit woord in erotische zin komt nog in de 17de eeuw herhaaldelijk voor, o.a. bij Bredero: ‘wil gy myn een vriendschap doen, ick selje speldegelt schencken’ (Kl. v.d. Koe vs. 194); ‘ey laet my eens betien, je weet wel,...de vrienschap’ (Molenaer vs. 287/8; zie ook 443); ‘het schijnt wel datse hem garen een vrientschop dee’ (Sp. Brab. 1515).
vs. 78 wiekwake. Het woord is een hapax en niet direct doorzichtig; misschien mag men het eerste lid verbinden met wieken in den zin van ‘van een wiek voorzien, stoppen’ (zie Mnl.W.), maar het suggereert eer een heen en weer gaande beweging, zoals zo vele omschrijvende uitdrukkingen voor coire (in het Duits b.v. bürsten, fegen, fiedeln, ficken, fummeln; zie Anthrophyteia VIII, 12 vg.).
| |
XIX
Het eerst uitgegeven door N. de Pauw in Middelnederl. Gedichten en Fragmenten II (1903), 112-116.
Het motief van deze boerde, bij Thompson K 1515, ‘The animal in the chest’, vindt men terug bij Boccaccio, Dec. VII, 8; zie Dunlop, Hist. of Prose Fiction 2, 119 vg., en een zeer uitvoerige opsomming van verwanten, van de Oudindische af, bij Lee, The Decameron 222-230. Het vormt ook het eerste gedeelte van het fabliau no. XCIV in de Rec. Gén., dat zeer diepgaand behandeld is door Bédier, blz. 164-199; onze boerde wijkt er in detail nogal van af.
vs. 47 te speelne alsmen te brusele pliet. Vanouds zijn de begrippen spelen en spel ten nauwste met de sexuele omgang verbonden (zie WNT., XIV, 2702), getuige ook hier het woord minnespel. De toevoeging alsmen te brusele pliet dient alleen om de bijzondere aard
| |
| |
van het spel te accentueren. Vgl. Groos, Spiele d. Menschen (1892) 324 volg.
102 si doe ouerlas haren brief. In WNT. III, 1335, wordt brief vermeld in de bet. ‘vrouwelijk schaamdeel’, waarvan de oorsprong niet duidelijk is; blijkens het gebruik hier in verbinding met lezen moet het toch wel hetzelfde woord zijn als het gewone brief. Vgl. nog de volgende plaats: ‘Catryntje wiert berispt, dat 's aan de brief liet ruiken, Wel (zey ze) mach ik dan myn eygen niet gebruiken?’ (Van Rusting 1, 303), en, eveneens in verb. met lezen: ‘P. Wat wil je? W. Datje nou bekennen selt, wie meer als ick jou brief komt leesen’ (J. Noozeman, Romboud of de Getemde Snorker [1649]). |
|