De Middelnederlandse boerden
(1957)–C. Kruyskamp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
InleidingI. Term en begrip boerdeHet woord boerde is ongetwijfeld van Franse herkomst. Het Mnl. Wdb., hoewel in het eerste deel nog vrij beknopt, geeft er niet minder dan 34 bewijsplaatsen van, de meeste uit Maerlant, één uit Hadewijch, waarschijnlijk de oudste: ‘En houdt mine worde noch over borde noch over spel’ (Meng. 27,74). De betekenis is daar gekheid, grap, die ook in het Oudfrans de meest gewone is; in dezen zin wordt het ook gebruikt in de vierde boerde in de tegenstelling ‘eest boerde of ernst.’ In het Frans is bourde omstreeks 1200 ontleend aan Provençaals borda; de verdere etymologie is onzeker (zie Bloch - v. Wartburg, Dict. Etymol. (1950)). De nog door Dauzat gegeven verklaring als een samentrekking van behourde, ‘substantif verbal de l'ancien fr. behourder au sens de ‘plaisanter’ (du francique *bihurdan)’ schijnt onhoudbaar te zijn, daar bourder eerder voorkomt dan die samentrekking kon hebben plaatsgehad. Ook het Engels (bourd) en het Middelnederduits (bôrt) kennen het woord, evenzeer als ontlening aan het Frans. In het Frans heeft bourde ook de betekenis die overeenkomt met die welke hier voor ons van belang is, nl. als synoniem van fabliau (fablel), naast benamingen die geheel in dezelfde sfeer liggen als trufe, risee, gabetGa naar voetnoot1), termen die alle het best zijn weer te geven met klucht, in de oude, ruime betekenis van iets grappigs, zowel een grappig verhaal als een grappig voorval. Ook als synoniem van sotternie komt boerde voor: ‘Ene sotte boerde ende ene goede sotternie’ luidt het opschrift van Drie daghe here. Daarnaast nog boerdement (Lippijn, vs. 186).
Bédier geeft van fabliau een definitie, kort en krachtig, | |
[pagina 2]
| |
die luidt: ‘Les fabliaux sont des contes à rire en vers’Ga naar voetnoot1. Daarmee is inderdaad alles gezegd, als men de specifieke betekenis van het woord conte in het oog houdt. Voor boerde kan men dus als definitie geven: een boerde is een Middelnederlands grappig vertelsel in verzen. Een vertelsel, een kort verhaal dus. ‘Le fabliau n'a point, comme le roman, l'allure biographique. Il prend ses héros au début de l'unique aventure qui les met en scène et les abandonne au moment ou cette aventure finit’Ga naar voetnoot2. De boerde is zuiver anecdotisch. Maar niet elk anecdotisch vertelsel is een boerde. Ook vele exempelen dragen een anecdotisch karakter. Het essentiële criterium is dan ook: is er een morele strekking? Zo niet, dan heeft men te maken met een fabliau, een boerde. Het was dus zeker ten onrechte dat Willems in Belg. Museum X onder het opschrift ‘Sproken’ met tussen haakjes ‘Fabliaux’ verhalen over een kam schoor als ‘Dits van den man die gherne dranc’ en ‘Van iij ghesellen die de bake stalen’ enerzijds, en ‘Van den verweenden Keyser’ en ‘De mantel van ere’ anderzijds. De eerstgenoemde zijn boerden, de laatst sproken of exempelen. Ten onrechte ook noemt Kalff als boerde het door KauslerGa naar voetnoot3 uitgegeven verhaal ‘Van de weldaet die de duvel dede’; het is stellig een exempel. Het verhaal van de man die in een weerwolf verandert in Lekespiegel III, 4, door Van Mierlo aangeduidGa naar voetnoot4 als een ‘tamelijk platte boerde’, rekenen we stellig niet tot dit genre; de hele toon is niet die van de boerde. Minder zeker is dat ten aanzien van het verhaal van de weduwe van Ephese, dat in de esopet voorkomt en door Kalff ‘de eerste boerde’ genoemd wordtGa naar voetnoot5. Het is ook in een Frans fabliau behandeldGa naar voetnoot6 en als thema kan het wel tot deze categorie gerekend worden; Bédier neemt het zonder bezwaar op in de lijst van de door hem als zodanig erkende fabliaux (nr. 63, blz. 438). Maar zowel de Franse versie als die in de Esopet hebben een nadrukkelijk morali- | |
[pagina 3]
| |
serend slot en als exempel vindt men het ook in de VII Vroeden binnen Rome en soortgelijke verzamelingen. Daarom meenden wij het niet tot de boerden te mogen rekenen. Een enigszins twijfelachtig geval is ook ‘Van den monick’. Het begin is min of meer moraliserend en het verhaal doet ook wel aan een exempel denken, maar door het satirisch-ironische slot met het vaste motief van de ‘korthielde vroukens’ mag men het toch ook wel bij de boerden rekenen, zoals wij in navolging van Verwijs dan ook gedaan hebben. Hem zijn wij ook gevolgd in het opnemen van het gedicht ‘Dmeisken metten sconen vlechtken’, hoewel het zuiver lyrisch is en het enige motief om het hierbij op te nemen eigenlijk alleen het min of meer erotische karakter is. Terwille van de traditie hebben wij de sinds welhaast een eeuw nu eenmaal als ‘goede boerden’ bekende verzameling van Verwijs dan ook maar in haar geheel opgenomen, mede om deze teksten, die in zijn uitgave schaars geworden zijn, weer algemeen toegankelijk te maken. De aanduiding ‘boerde’ vindt men in de overgeleverde stukken viermaal in het opschrift (IV, VI, VII, VIII), tweemaal in de tekst (IV, 15; IX, 2); verder wordt gesproken van ‘dit exempel’ (VII, 222), ‘een avonture’ (X), ‘dese sproke’ (I, Explicit; II, Nota). | |
II. De overleveringHet aantal overgeleverde boerden is zeer gering en omvat ongetwijfeld slechts een fractie van wat in dit genre bestaan heeft. Al hebben Montaiglon en Raynaud zes delen kunnen vullen met hun Recueil Géneral, toch geldt hetzelfde voor het Frans, met zijn oneindig veel rijkere literatuur en groter taalgebied. Bédier registreerde 147 fabliaux, en zegt daarvan: ‘C'est peu pour représenter le genre. Mais nous en avons assurément perdu un très grand nombre....Pourtant...certaines inductions nous permettent de croire que, si nous possédons seulement l'infime minorité des fabliaux, nous en avons pourtant l'essentiel. Une sorte de justice distributive a guidé le hasard dans son oeuvre | |
[pagina 4]
| |
de destruction. Elle nous a conservé ceux que le moyen âge reconnaissait pour les plus accomplis’. Het oudste fabliau is van 1159 (Richeut), de jongste zijn van Jean de Condé, die ca. 1340 stierf. ‘Ce sont, bien probablement, les dates extrèmes qui marquent la naissance et la mort du genre’. Meer dan de helft van de te localiseren fabliaux zijn afkomstig uit het noorden van Frankrijk, inzonderheid uit Picardië. Het laatste is zeker niet zonder betekenis voor onze boerden. Hoewel dezelfde grappige vertelsels zeker ook bij ons spontaan konden ontstaaan, is het overgrote deel toch gevolgd naar Franse voorbeelden. Een enkele maal schijnt ook het omgekeerde het geval te zijn geweest: aan het slot van fabliau nr. LXIX bij Montaiglon en Raynaud, ‘De le vescie a Prestre’, lezen wij: ‘Jakes de Baisiu, sans dotance, L'a de Tieus (d.i. Diets) en Romanc rimee Por la trufe qu'il a amee’. Van het fabliau van Barat en Haimet (M.-R. nr. XCVII), dat overeenkomt met de boerde van de drie gezellen die de bake stalen, meent J. de VriesGa naar voetnoot1 dat de dichter zijn stof uit Vlaamse overlevering heeft kunnen putten. Chrologisch vallen onze boerden ook ca. een eeuw later dan de fabliaux. De spaarzame overlevering van de boerden vloeit voort uit de geringe waarde die er aan gehecht werd. Aparte handschriften met boerden bestaan niet; zij zijn typisch bijwerk, alleen goed genoeg om een enkel over of open gebleven blad te vullen, of om opgenomen te worden in grotere verzamelingen van korte stukken, zoals het geval is bij het Hulthemse handschrift. Het laatstgenoemde bevat de meeste van onze overgeleverde boerden, nl. elf, op de folio's 31, 32, 39, 107, 112-114, 148-149 en 164. Op fol. 64 is een stukje onleesbaar gemaakt dat het opschrift heeft ‘Vanden papen’; waarschijnlijk was dit geen boerde, maar een satire. Een andere belangrijke bron is het Brusselse hs. (K.B.) II, 1171, een zeer fraai handschrift dat grotendeels gevuld is met Maerlants Spiegel Historiael. Achterin (fol. 327-332) staan enige hekeldichten en boerden, door Verdam in zijn woordenboek aangehaald als ‘onuitgegeven boer- | |
[pagina 5]
| |
den’ (Bouwstoffen, art. 966); van deze vijf stukken zijn er slechts drie echte boerden, die evenwel tot de beste en belangrijkste behoren: ‘Vanden vescher van parijs’; ‘Van heilen van beersele’ en ‘Vander vrouwen die boven haren man minde’. Voorts vindt men twee boerden in de gedichten van Willem van Hildegaersberch (hs. 's-Gravenhage, K.B. 129 E 6): fol. 32d-34a ‘Vanden paep die sijn baeck thestolen wert’; fol. 95b-96c ‘Vanden monick’. Ten slotte twee boerden in het door Verwijs ‘Van Vrouwen ende van Minne’ gedoopte handschrift ('s-Gr., K.B. 75 H 57) fol. 19ro-20vo ‘Ic prijs een wijf’ etc. en fol. 46ro-54vo het verhaal van de twee ridders. Behalve de twee stukken uit Van Hildegaersberch zijn al deze gedichten slechts in één versie overgeleverd; de varianten uit het tweede hs. van Van Hildegaersberch zijn onbelangrijk. | |
III. De overgeleverde BoerdenDe negentien stukken die wij hierachter afdrukken, waren alle bekend; twee, nr. XVII en XVIII, waren nog nooit gepubliceerd. Op een paar na voldoen zij geheel aan de hierboven gegeven definitie van een boerde, nl. dat zij een berijmd vertelsel van komische of satirisch-komische aard zijn. De nrs. I, II, IV, XI en XVI wijken in zoverre af dat zij geen eigenlijk verhaal zijn, geen intrige hebben. I, XI en XVI zijn spotdichten, respectievelijk op de dronkaard die in de kroeg een held is, maar thuis doodsbang voor zijn vrouw; op de onkuisheid der begijnen en bogarden, en op de losbandige student. II is, zoals reeds werd opgemerkt, een lyrisch stukje. IV is niets dan een woordbaldadigheid, een stukje zoals men vindt in de Franse ‘sottisiers’; het draagt echter in het hs. het uitdrukkelijke opschrift ‘ene boerde’ en wordt ook in de tekst zo aangeduid, zodat wij de opneming wel gerechtvaardigd achten. De overige zijn alle echte ‘verhaaltjes’ en wel, op twee na, alle avonturen van minne. Sommige van de behandelde motieven behoren tot de bekendste van het genre; zij zijn in tal van versies bekend en eeuwen lang telkens weer behandeld; soms leven zij nog voort in volksvertelsels. Hier- | |
[pagina 6]
| |
toe behoort nr. III, ‘Wisen raet van Vrouwen’, met het motief van de biechtvader als onbewust tussenpersoon, dat terecht als een van de beste van onze boerden bekend staat, onderhoudend verteld in en zijn terughoudendheid van toon geschikt om als paradestuk in bloemlezingen te figureren. Verder nr. VII, met het motief van de verplaatste wieg, talloze malen behandeld, o.a. door Chaucer; nr. XIV op het thema ‘le mari trompé, battu et content’ (Lafontaine) en nr. XVIII, waarin verschillende motieven vermengd zijn en dat ook bij Chaucer te vinden is (The Miller's tale). Ook van de meeste andere stukken zijn parallelen bekend, die wij in de Aantekeningen zoveel mogelijk aangewezen hebbenGa naar voetnoot1. Het motief van de boerde van de drie gezellen die de baak stalen (nr. IX) is zeer grondig bestudeerd door J. de VriesGa naar voetnoot2. Deze boerde komt overeen met het fabliau van Barat en Haimet, maar staat litterair veel hoger. Het verhaal is verder bekend in een IJslandse versie van Jón Halldórsson en verder als volksvertelsel in min of meer volledige vorm in Italië, Oost-Europa, bij de Turken en Kabylen. De Vries meent dat het uit het oosten naar W.-Europa werd overgebracht door kooplieden die op de Levant voeren. ‘Aanvankelijk beperkt tot de kringen der kooplieden, kon het ook in de mondelinge overlevering overgaan, zoals in Lombardije het geval geweest is; in de Nederlanden echter schijnt dit niet gebeurd te zijn; hier heeft de boerdendichter zich van de stof meester gemaakt en daaraan een bijzonderen vorm gegeven....Aan het bestaan van samenhang tussen populaire traditie en litteraire bewerking kan niet getwijfeld worden.’ Bédier heeft in zijn boek over de fabliaux de stelling verdedigd dat de motieven van deze verhalen niet in een doorlopende traditie van Oosterse en andere stof gezien hoefden te worden, maar te allen tijde en op elke plaats spontaan konden ontstaan. Hoe aantrekkelijk deze voorstelling ook | |
[pagina 7]
| |
schijnt door eenvoud en natuurlijkheid, zij is toch terecht aangevochten en kan zeker alleen voor een kleine minderheid der gevallen op geldigheid aanspraak maken. Het optreden van bepaalde motieven in telkens weer gelijk verband, zoals bij de verhalen van de weduwe van Ephese, van de geestelijke als onbewust tussenpersoon, van de verplaatste wieg, wijst onmiskenbaar op een traditie, hetzij mondeling of litterair, en die traditie voert onvermijdelijk terug, enerzijds op de klassieke, anderzijds op de Oosterse literatuur. Reich en Von Winterfeld hebben gewezen op de functie van de mimus in dit verband. Zowel het voortleven van de mimus als het hele bestaan van de ioculatores en de zangers van hogere stand, die zich voortdurend verplaatsten, maakt het doorgeven van motieven, de traditie in de meest letterlijke zin, tot een volkomen vanzelfsprekende zaak. Volkomen natuurlijk past ook het hele genre in de wereldlijke literatuur van de Middeleeuwen. Die literatuur was er immers in de eerste plaats een van vertellen. Verhalen, steeds maar weer verhalen, geschiedenissen van avontuur en van minne, dat was het wat men wenste te horen en wat men te horen kreeg in de ridderromans. Die romans waren grotendeels aaneenschakelingen van epicsodes, al of niet geschikt tot een groter bouwsel, tot een cyclus. Naast deze langademige en hooggestemde verhalen, als afwisseling of onderbreking, was er natuurlijk plaats voor de anecdote; ten dele ook er in: ‘dans les plus hautes épopées, se glisse un élément comique, plaisant, vilain. C'est le germe des fabliaux’, zegt BédierGa naar voetnoot1, die voorts de o.i. zeer juiste en belangrijke opmerking maakt dat de fabliaux zich grotendeels richtten tot hetzelfde publiek als dat waarvoor de ridderromans bestemd waren: de fabliaux ‘n'étaient point, comme des serfs, proscrits des nobles cours; mais, indistinctement, ils prenaient rang auprès des poèmes les plus aristocratiques. Nulle hiérarchie, aucun règle de préséance’ en ‘La promiscuité de ces genres nous est matériellement attestée par les manuscrits’Ga naar voetnoot2. Voor de Nederlandse literatuur, die vanouds veel meer | |
[pagina 8]
| |
dan de Franse en Duitse een burgerlijk publiek had, geldt dit ongetwijfeld in nog sterkere mate. De meest karakteristieke boerden, als van Heile van Beersele en De Visscher van Parijs, vindt men in een handschrift dat begint met de Spiegel Historiael en verder de VII Vroeden van binnen Rome bevat. Het onderscheid met verhalen van de laatste laatste soort ligt meer in de toon, dan in de stof. Een accent van realisme wordt er, in onderscheid van de exempelen, mede aan gegeven door de localisering van het verhaal, het noemen van bepaalde plaatsen waar het is voorgevallen: ‘te Haerlem’ (III); ‘int lant van Loen’, ‘Te Hasselt’ (V) ‘Te Brusele’ (VI); ‘Te Dordrecht’ (VIII); ‘te Lokere op de Scelt’ (X), ‘Bute Bruesele’ (XI); ‘Buten Parijs’ (XVII); ‘Tantwerpen’ (XVIII); ‘Bi oesten ghint’ (XIX). | |
IV. WaarderingDe waarde van de boerden wordt in hoofdzaak bepaald door de kwaliteiten van de verteller. De stof is op zijn best een aardige intrige, en het hangt er helemaal van af wat de dichter daarvan weet te maken of de boerde litteraire waarde heeft. Bij sommige is dat zeer bepaald wèl, bij andere stellig niet het geval. Legtmen b.v. naast elkaar de boerde van de drie gezellen die de baak stalen en die van de paap wiens baak gestolen werd, dan constateert men dat de eerste boeiend en met verve is verteld, de tweede zo droog en nuchter dat het overigens aardige gegeven niet tot zijn recht komt. Ook het verhaal van de monnik, eveneens van Willem van Hildegaersberch, is droog en zonder spanning; Van H. heeft weinig gevoel voor humor, hij is een ietwat verzuurde moralist. De twee boerden uit de bundel Van Vrouwen ende van Minne (XIV en XV), behoren zeker ook niet tot de beste. Van XIV is de tekst nogal corrupt en de strofische vorm wijst ook op een late bewerking. Nr. XV is uiterst onbeholpen en omslachtig verteld, vol stoplappen, maar de tekst maakt een veel ouder en oorspronkelijker indruk dan die van het voorgaande nummer. Van de overige stukken, die uit het Hulthemse en het Thorpe-handschrift, kan men, voor zover het echte boerden zijn, zeggen dat ze | |
[pagina 9]
| |
in hun soort bepaald goed zijn. Aanvaardt men het genre, dan kan de moderne lezer die ze vermag te zien in de sfeer van hun tijd, ze zeker appreciëren. Toen Verwijs zijn X Goede Boerden uitgaf, was er nog een apologie nodig om deze verworpelingen onder het oog van het publiek te durven. brengen; zij waren te zeer in strijd met de pruderie van die tijd. Alleen ‘waar het de wetenschap geldt, waar men op een veld komt, dat door betrekkelijk slechts weinigen wordt betreden’, was die preutsheid volgens Verwijs ‘enigszins belachelijk’. Thans zal, op een enkele uitzondering na (IV), ook een beroep op de wetenschappelijke waarde nauwelijks meer nodig zijn om ze ook bij een ruimer publiek aanvaarding, en naar wij hopen, zelfs waardering te doen vinden. Het zijn grotendeels erotische verhalen en motieven, maar in de verwerking en uitwerking van die motieven gaan de oude boerdendichters zeker heel wat minder ver dan menig modern litterator. Het zijn de oude thema's van minnelist en bedrog, van vrouwenlust en paapse stoutigheid, die de als zodanig als komisch gevoelde stof leveren; de aanduiding van het minnespel beweegt zich in de eenvoudig noemende of de geijkte omschrijvende termen, van enige detaillering is geen sprake en de term ‘ponografie’ komt dus niet in aanmerking. Wie Lafontaine kan genieten als de zorgvuldig geciseleerde kopergravure van diens tijd, kan deze boerden waarderen als de simpele, grovere, maar ook vaak zoveel directer treffende houtsneden van de late Middeleeuwen. Verhalen als die van de Cnape van Dordrecht, van de twee clerken, van de Visscher van Parijs, van Heile van Beersele, staan zeker op het peil van de beste Franse fabliaux. Zij zijn vol van een, zeker niet subtiele, maar krachtige ironie, vol korte, nuchtere, maar trefzekere karakterisering. De baljuw in de Cnape van Dordrecht staat voor ons als een volkomen reële figuur, een man die zijn beperkte wereld kent, die zijn taak serieus opvat, die genoeg mannensolidariteit bezit om met een knipoogje de knape in zijn wonderlijk ambacht te erkennen en te waaarderen: ‘ghi sijt een goet gheselle, Ghi winnet mit besweetten velle’, maar die, als hij door de knape overtroefd is, een gevoelig man blijkt, in zijn huwelijksleven diep gegriefd: ‘noit en | |
[pagina 10]
| |
gauic in mijn leuen Gelt dat mi dede soe wee’. Voortreffelijk is in de II Clerken de karakterisering van de twee loze ‘clerken die waren gekeert van Parijs, ende die geleert hadden spel ende wijsheit mede’ enerzijds en de sullige Gobert, de ‘goede man’, die ‘hem niet hoedde van bedrieghe’ anderzijds; die toch, als hij merkt hoe hij in de eer van zijn dochter getroffen is, opstuift en zich weert ‘soe hi best can’. En in Heile van Beersele, hoe prachtig is daar de typering van de drie minnaars, de mulder, ‘hiet willem hoeft’, de snoeplustige paap die zo heerlijk breeduit ging ‘ligghen ghewaghen vter ewangelien menech woert,’, de ruwe smid, en hoe kostelijk en raak is de hele situatie aangegeven als de mulder meent dat het oordeel is aangebroken en hij de touwen doorsnijdt ‘daer die bac mede hing,
Doe seide willem dese ding:
Nu woudes god ende goed geual
Ochte willem hoeft iet zeilen sal’.
‘Dit es de frenesie’ geeft ons een kostlijk en kostbaar beeld van het leven van de varende clerken. Zij beginnen als ‘studant’ die ‘ligt te Parijs ter scole’, zetten daar de bloemetjes buiten en komen thuis als ‘meester vander arten’. Maar helaas, wat doen zij met die kunst? Een florijn is beter ‘dan een sac vol Latijn’; wie geen geld heeft, kan niet aan een baantje komen, en dan blijft er niets anders over dan ‘achter lande lopen Te minen moyen, te minen maeghen’ en de glorieuze student eindigt als een ‘Everardijn’, een netteboef. Om hun levendig beeld van het maatschappelijk leven en de houding in dit leven van personen van allerlei stand, zullen de boerden, naast hun waarde als veelal goed vertelde anecdoten, altijd hun betekenis als cultuurdocumenten behouden. Moge deze nieuwe uitgave bijdragen tot hun kennis en waardering, ook buiten de engere kring der vakgenoten. | |
[pagina 11]
| |
V. Verantwoording van de UitgaveAlle teksten zijn gecollationeerd met de handschriften. Ze worden afgedrukt in de volgorde waarin zij in de handschriften voorkomen, en wel eerst die uit het Hulthemse hs., dan die uit Hildegaersberch, vervolgens de twee uit het hs. Van Vrouwen ende van Minne en een uit het Rose-hs. en ten slotte de drie uit het Brusselse hs. II, 1171. De afkortingen zijn opgelost, met cursivering van de opgeloste letters. Toegevoegde letters staan tussen vierkante haken, tekst-critische veranderingen zijn in de noten verantwoord. De u en v ende i en j worden weergegeven zoals ze in de hhss. staan. De hoofdletters zijn in het algemeen behouden, resp. achterwege gelaten, behalve voor zover de interpunctie, die van ons is, dit eiste. De varianten en verdere opmerkingen betreffende de hhss. staan onder de tekst, daaronder de verklarende aantekeningen. |
|