Mej. Elize Baart. Middelburg.
Brussel 21 Juni 1876.
‘Beste Lize!’ Dáár staat 't weer, en verder kom ik niet! Die ziekte van Mevr. *** maakt me alle werk onmogelijk! 't Is vreeselijk om haar te zien lijden, zij kan eten, noch slapen, noch loopen en heeft nacht en dag pijn; 't water is zoo toegenomen, dat zij tusschenbeide hijgt als iemand die 't asthma heeft, en van benauwdheid recht overeind gaat staan om een oogenblik later weer met een kreet in een te zakken. Zij spreekt over niets meer; politiek, geloof, geld, niets kan haar meer schelen. ‘Je souffre’ is al wat ze zegt, en dan ben ik de eenige die ze bij zich wil hebben, ‘car vous n'êtes pas intéressée.’ 't Moet verschrikkelijk zijn, op zoo'n manier rijk te wezen! ‘Ils sont si avides!’ roept ze maar, en dan krijgen de zoogenaamde vrienden belet. Ik heb nog nooit zoo'n treurig ziekbed gezien, die armoe in dien rijkdom is verschrikkelijk om aan te zien.
En wat nu verder?
Morgen wordt zij geöpéreerd. Ik zie vreeselijk tegen dezen zomer op, want ik verwacht weer een geheel saizoen in een ziekenkamer; à la grâce de Dieu! 't leven is toch maar vermoeiend en vervelend! Tusschenbeide schud ik alles af. ‘Wat behoef ik me ook altijd met zieke menschen te bemoeien!’ denk ik dan, en dan maak ik me mooi en ga ik naar 't parc om muziek te hooren en menschen te zien! En terug komende? Dáár zit ze weer in stomme wanhoop ‘Je ne sais pas lire... Je ne sais pas dormir...’ en dan begint 't oude weer van voren af aan!
Hierbij de brieven van Korteweg terug, hartelijk dank voor de lektuur, dat alles is weer digne des Pays-Bas.
‘Mijnheer, je bent niet laag genoeg om ons te kunnen dienen.’
Weten zijn chefs dat hij schrijft? Zoo neen, dan kan hij, met de publiciteit dreigende, misschien nog iets gedaan krijgen.
Ja, stuur me je roman.
Adieu.
.........................
Mina.