Mijn leven
(1877)–Mina Kruseman– AuteursrechtvrijHoe de Pers in Ned. ook tegen ‘Mijn Blik in de Kunstenaarswereld’ en vóór dien tijd tegen mijn ‘Kunst en Kritiek’ geschreeuwd en geprotesteerd heeft, na mijn vertrek in '76 erkende zij zoo herhaaldelijk dat ik inderdaad gelijk had gehad en in mijn anti-artistiek verklaring van Nederland juist geoordeeld had, dat ik hier een paar artikelen wil laten volgen, welke ik toevallig in de dagbladen las, in hun eigen dagbladen! | |
Ingezonden stukken.Buiten verantwoordelijkheid van de Redaktie.
Mijnheer de Redacteur! Ofschoon niet in alle opzichten de eischen deelende door Mej. Mina Krüseman aan de vereeniging ‘het Ned. Tooneel’ gesteld, | |
[pagina 156]
| |
toen er kwestie was om Mej. Elise Baart aan dat tooneel te verbinden, heb ik toch met verontwaardiging kennis genomen van het bod van ƒ1500 door deze Vereeniging gedaan; zij die ziek, zoo als men zegt, ten doel stelt de verheffing (?) van het Nederlandsch Tooneel. Mij dunkt door aan een jeugdige actrice, zoo als Mej. Baart, een dergelijke som, die zij de eerste jaren ruim voor haar costumes of toilet zal behoeven, te durven bieden, bewijst deze Vereeniging, dat verheffing volstrekt niet in haar bedoelingen ligt, en dat het haar al zeer onverschillig is hoe haar actrices, behalve op de planken, verder zullen leven en aan de kost zullen komen. Wij hebben hier fabelachtige sommen hooren noemen, waar voor door deze Vereeniging met verschillende, wel is waar niet onverdienstelijke, doch door het meerendeel nog al bejaarde artisten, engagementen zijn gesloten. Hoewel verdienstelijken ouderdom eerbiedigende, komt het mij toch voor, Mijnheer de Redacteur, dat wanneer men dergelijke krachten in den avond van hun leven zoo vorstelijk wil beloonen, men toch ook vooral, en in de eerste plaats niets moest verzuimen om jeugdige krachten op milde wijze tot ontwikkeling te brengen. Want wil men inderdaad verheffing, wil men vooruitgang, beschaving van ons Nederlandsch Tooneel, dan is het immers toch alleen met jeugdige krachten, dat men dit doel zal kunnen bereiken. Neen, de belachelijke som aan Mej. Elize Baart door den Heer Stumpff namens deze Vereeniging geboden, heeft hier velen tegen deze Vereeniging ontstemd. Velen met mij vreezen, dat de eenige verheffing, die ook zij beoogt, misschien zal zijn: Een reis ... naar de maan. 'Hage 20 April 1876.
UEd. Dw. D.R. | |
Amstelbode 23 April No 13. '76
| |
[pagina 157]
| |
Men schrijft ons uit Amsterdam dd. 4 Januari: Wij hebben onze hoop hier gevestigd op het nieuwe museum, waarin eindelijk eens het prachtige en zoo rijke prentenkabinet een waardige plaats zal erlangen. Deze rijke verzameling is tot nu toe in het Trippenhuis verborgen, en sinds den tijd dat Koning Lodewijk haar stichtte en door den aankoop van de collectie van Leiden in vele opzichten verhief tot een der eerste in Europa, werd er niets meer aan gedaan. Niet eens bestaat er een behoorlijke inventaris of een catalogus! De directeuren waren ook geenszins op de hoogte der prentwetenschap en het gebeurde vaak, dat buitenlandsche geleerden, die hier iets kwamen nazien, zelf hun weg moesten zoeken in de portefeuilles. In die portefeuilles lagen de prenten voor een deel onopgezet, voor een deel op onvoldoende wijze gemonteerd. Zoo schuiven de allerkostbaarste prenten van Rembrandt over elkander heen, telkens als zij bezichtigd worden, en men laat toe, dat de vuilste handen de duurste prenten betasten! Nu bestaat de waarde van sommige dezer etsen in de fluweelige tinten van den druk, die er bij 't schuiven en betasten afgaat. Aan zulk een operatie stelt men prenten bloot, die duizenden kosten, of zelfs voor duizenden niet eens meer te krijgen zijn. Er is b.v. in het Trippenhuis een zeldzame prent, waarvan een tweede exemplaar in 1863 op een openbare auctie 1180 p. st. opbracht, ongeveer ‘veertienduizend tweehonderd’ gulden! Die kostbare stukken worden zoo maar aan alle bezoekers getoond, terwijl men in 't buitenland zulke hoogst kostbare en schaarsche exemplaren niet aan ieder laat zien, maar aan minder kundigen slechts gewone exemplaren ter bezichtiging overlaat. Terwijl de prentkennis een wetenschap is en een wetenschap, waarmee tevens groote historische en kunstkennis gepaard moet gaan, is de Minister thans, zou men denken, overgegaan tot het benoemen van een deskundige, die daarover waken moet en die den Amsterdamschen prentchaos op wetenschappelijke wijze moet ordenen, beschrijven, onderzoeken, dienstbaar maken aan de prent- en kunstkennis. Onze wakkere Maatschappij ‘Arti et Amicitia’ had dan ook een adres daarover gericht aan den Minister en gevraagd, dat men een man zou benoemen volkomen op de hoogte van zijn taak. Welnu, die man is er in Nederland; de buitenlandsche musea vragen hem vaak om raad en hulp, en aan een van deze heeft men hem in 1874 willen verbinden. Welnu, gij vergist u: niet de aangewezen man werd benoemd, maar..... een student in de rechten, zonder voldoende kennis, zonder ervaring. Wat baat ons een mooi nieuw museumgebouw, indien de inhoud niet beheerd wordt op de wetenschappelijke wijze, waarop dit behoort te geschieden? Liever waarlijk een slecht museum, maar knappe geleerden, die de verzamelingen behoorlijk kunnen beheeren. Vaderland van 6 Januari 1876. | |
[pagina 158]
| |
Ook thans nog, nu er veel verbeterd is en wordt, moet men zich inspannen om gelijken tred te houden met den waarlijk niet buitengemeenen vooruitgang van de overige gedeelten van Nederland. Een van de groote redenen, waarom Amsterdam zelfs met goeden wil toch nog zoo zwak is, en zoo weinig moedig vooruittreedt, ligt in de onkunde en onbedrevenheid van hen, die de woordvoerders zijn in de kringen, die den meesten invloed hebben. Voorbeelden van verschillenden aard en van velerlei richting zijn te over te vinden. Hoe gemakkelijk het gaat, zich alhier eenigen naam en invloed te bezorgen, leert niets duidelijker dan de opkomst van iemand, die bij velen eerst zijn bekendheid te danken had aan den naam van het modemannetje, hem door juffrouw Krüseman, als bij intuïtie geschonken. Een ware nakomeling van de petit-maîtretjes der vorige eeuw, als door atavisme geboren, ziet hij van alles slechts het buitenste. Vol zelfvertrouwen en ijdelheid houdt hij ijdele praatjes over het tooneel en de tooneelpoëzij, waarmede hij verleden jaar de Gids elke maand, doch thans, om de drie maanden, verlaagt. Ik zou er niet van gewagen, als het niet ongelukkig is, dat iemand, die alle degelijkheid mist, en alle degelijkheid ook op het tooneel afkeurt, zooals b.v. Lessing's Nathan, zijn invloed gebruikt om door een zoogenaamde critiek, als Feitama, Witzen Geysbeek of Yntema eertijds, het goede, dat Amsterdam wil, gaat bederven. Toch staat hij in onkunde en ijdelheid gelijk aan genoemden. Bij zijn tooneelcritiek loopt alles over hetgeen de oogen zien en het is of het oor geen rechten heeft; altijd praat de man over de kleeren of hoogstens over den klank der woorden! Voor de tooneelspeelsters speelt hij steeds de verachtelijke rol van een petit-maître, die het lichaam alleen bekijkt en beschrijft. Clara Ziegler gelijkt op een Fransche lichtekooi; - hij noemt zelfs een naam. - De beoordeelaar verklaart in eigenwaan, dat hij opzettelijk die edele verschijning in een Fransch stuk is gaan zien, omdat hij de Duitsche stukken genoegzaam kende. Dommer kan het niet. Wil ik een tooneelspeelster beoordeelen, dan moet ik haar juist in de rollen zien, die haar het best passen en voordeelig is het, als ik, door vergelijking met anderen, haar spel beter kan beoordeelen.
De Brieder echter is ijdel genoeg, het publiek een ijdel sprookje op te disschen en te zeggen, dat hij de Medea, de Stuart, de Brunhilde, de Sappho al zoo vaak gezien heeft, dat hij vreesde die rollen te zien bederven, en dus er maar niet heen ging, toen Clara Ziegler ze vervulde. Dat hij nu naar een zeer middelmatig Fransch stuk de groote actrice ging beoordeelen, is een bewijs van weinig ernst en van verachting voor het publiek, dat naar zijn orakels luistert. Ook uit de praatjes in de Gids blijkt nu weer niets dan ijdel- | |
[pagina 159]
| |
heid, zooals uit de verklaring dat het met het stuk van Wallis zoo gegaan is, als hij gewenscht en voorspeld heeft.
Niettegenstaande deze ijdele uiterlijkheid van den man heeft hij toch in onze stad menig onnoozele weten te verleiden, om hem voor een criticus aan te zien. Met gelijkgezinden aangezeten, weet hij een clubje te vormen, dat uit lieden bestaat, die alleen om en voor het uiterlijke leven. Door hen wordt hij naar boven gedreven, en zoo waagt hij het ook de onbeschaamdheid van het soort aan te nemen. Het volgende geval moge mijn meening verduidelijken. Eenigen tijd geleden zat een geacht ingezetene dezer stad toevallig in de nabijheid van den soi-disant criticus, bij gelegenheid van de vertooning van een tooneelspel. De Amsterdammer, die meende dat men in onzen schouwburg over het spel vrij weg aan zijn vrienden zijn meening mag zeggen, uitte een opinie, die zeer streed met de opvatting van het modemannetje, en wat doet deze nu? Openlijk begint hij nu zoo te schreeuwen, te schimpen en met modder en met slijk te werpen, dat een derbladen, dat zich daar een specialiteit van maakt, hem als bondgenoot een felicitatie-kaartje er voor stuurt. Wekte deze handelwijze walging bij de petit-maîtretjes van zijn slag? Natuurlijk niet; het was een mooie grap. Gemeen en gemaakt behoort bijeen. Maar dat de gemeenteraad zoo iemand tot lid der plaatselijke Schoolcommissie benoemt, dat past niet. Wat zal hij naar de kleeren en klanken der kinderen kijken en daarnaar de school beoordeelen! Hoe zal hij in de meisjesscholen zijn studiën over het uiterlijk, het lichaam en de kleeding der vrouwen kunnen voortzetten, en ze, als Clara Ziegler, met de een of andere dame uit de lichte Fransche geschiedenis vergelijken!
Maar het is niet om hem, dat ik dit ter nederschrijf. Het is omdat Amsterdam zich vernedert, als het naar oppervlakkige en lichtzinnige menschen luistert, - en hun eere en invloed geeft. De beteren beginnen dan meer en meer zich terug te trekken. De intriganten winnen dan hun spel en onze hoofdstad wordt op die wijze nooit de ware hoofdstad. Beter is het te zoeken naar de edele naturen, en hen tegen hun zin en neiging naar boven te voeren, dan den lieden, die zich aanbieden, hun niet onschuldig verlangen in te willigen! Door eer worden ook de besten gestreeld; doch zij zoeken die niet op, als zij ze met de laaghartigheid moeten deelen.
Door de grootheid in alles te vieren, kan ook Amsterdam alleen groot worden. Doch daartoe behoort courage.
Dixi. |
|