Mijn leven
(1877)–Mina Kruseman– AuteursrechtvrijDen Heer M. Em. Predikant,
| |
[pagina 150]
| |
Neen, dit kunt gij niet weten, want gij kent de arme parias niet, die, als kind verwaarloosd en als mensch verworpen, de kunstenaarswereld vormen, aan welke menschen van smaak en beschaving afleiding vragen of amusement? En dit is nog niet alles; de kunstenaars-wereld staat laag uit onwetendheid en is slecht uit noodzakelijkheid, maar de oorzaak van 't meeste kwaad, de ijzeren hand die neerdrukt en ontheiligt, de kwade geest die alle schoonheid vertrapt, alle eerlijkheid loochent en alle grootheid verplettert, is deGa naar voetnoot1 pers, de veelvermogende oneerlijke pers, die slecht is uit berekening, en geen anderen afgod kent dan geld, geen andere grootheid dan alleenheersching, geen ander middel van bestaan dan bedrog. ‘Overdreven’ zult gij zeggen, omdat gij ook die sombere wereld niet kent, en niet weet hoe mannen van de pers, die, buiten hun werkkring, joviaal en eerlijk schijnen, als ellendige schelmen tegenover kunstenaars en handelaars staan. Of meent gij dat ook de handel de heeren van de pers niet betaalt voor de diensten welke zij bewijzen? Gelooft gij dat het toeval is, of onnadenkendheid, of domheid, dat spanjaarden, amerikanen en turken juist in Nederland zoo veel eenvoudige, brave families te gronde hebben gericht? ‘Zalig zijn zij die niet gelooven, want zij zullen niet bedrogen worden’, hoorde ik eens iemand zeggen, en ik zeg het hem na, met de innige hoop dat het vertrouwen in de pers spoedig geknakt zal worden en de menschen eindelijk eens verstandig genoeg zullen worden om zelf te oordeelen, en niet meer aan den leiband van 't oordeel van anderen te loopen, die belang hebben bij hun onwetendheid en leven van hun misplaatst vertrouwen. Dit alles zijt gij niet met mij eens, ik weet 't wel, maar gij kent die wereld niet. Gij hebt als eerlijk man tegenover een gemeente gestaan, welke gij ontgroeid zijt, en die u verworpen heeft, omdat zij u niet volgen kon. Niet zóó met mij; ik sta tegenover een gilde dat mij wèl begrijpt, maar bespot en verguist uit berekening en eigenbelang alleen. De pers weet wel dat ik waarheid spreek en begrijpt wel dat in die waarheid mijn kracht ligt, maar juist daarom gaat zij voort met leugen op leugen te stapelen en de vrouw als vrouw te belasteren, omdat zij wel weet dat de wereld van schandalen houdt en gretig is in 't aannemen van leugens, als die zwart kunnen maken wat wit is en neer te kunnen vellen wat opvliegt. ‘En je publiek dan?’ zult gij vragen. - Mijn publiek kent mij niet genoeg en moet uitspraak doen in een questie die het niet begrijpt. 't Publiek, dat eerlijk is, maar lui, en gewoon is | |
[pagina 151]
| |
aan de leiband te loopen van de koerant die het betaalt, (ieder gelooft zijn eigen koerant en wantrouwt die van zijn buurman!) het Publiek gelooft mij, zoo lang het mij hoort, maar komt het thuis dan gelooft 't de gedrukte courant, die betaald wordt òm te weten en ‘dus ook weet!’ Verwondert u dit? - Mij niet. Ik heb nooit meer van de menschen verwacht, en vind het reeds heel kras dat ze zwijgen als ik voor hen sta. Dat ze daarna van opinie veranderen en naar mijn vijand overloopen, omdat ze aan zooveel laagheid niet gelooven kunnen, pleit voor hun vertrouwen in de menschheid (gebrek aan menschenkennis, anders niet) en spijt mij voor hen, daar ze hierdoor onbewust de kunstenaars helpen verpletteren door een betaalde kritiek, die ik zelfs het recht van bestaan betwist. Ik vraag in Nederland niet: ‘is deze of gene recensie billijk of onbillijk, rechtvaardig of overdreven, gegrond of bevooroordeeld?’ maar ik vraag: ‘Wie is de man, die in Nederland het recht heeft zich als Kriticus op te werpen en zich te laten betalen door een even onbevoegden Koerantier, als Kriticus van beroep? Wie is de man, die in Nederland het recht heeft een vonnis te vellen over tooneel, tooneelstukken en tooneelspelers? Wie? (Ik zal u de namen der meest gevierde gepatenteerde recensenten noemen:) De Brieder? Een mislukt van alles, die zijn grootheid zoekt (en in Nederland ook vindt!) in 't belasteren van al wat boven hem staat? Van Hall? Een doorgesleept advokaat zonder praktijk, die iets doet omdat hij niets doet, en zich zelven schriftelijk aanklaagt, zonder te begrijpen dat zijn schrijven een aanklacht is? Kalff? Een gedropen acteur? Haverkorn van Rijsewijk? Een verloopen student en gewezen dominé die niet spreken kan? De Veer? Een man, zonder eenig talent zelfs op den kansel? (Vergeet niet dat zijn ‘Trouringh’ vrij bewerkt is naar 't fransch, Monsieur, Madame et Bébé van Gustave Droz. Renneveld? Een graveur? Ten Brink? Die over zijn eigen woorden valt? Rössing? Een would-be geleerde, die geen wereldkennis heeft? Loffelt? Die altijd ‘Leelijk!’ roept, zonder zelf ooit iets moois te leveren? - enz. enz. enz. enz. 't Is genoeg, niet waar? Gij schenkt me de rest? Ja, schenk me die maar, want ik zou me half lam moeten schrijven om de namen op te sommen van al de niet-tooneelisten en niet-tooneelkundigen, die onder alle letters van het a.b.c. in verschillende couranten hun privaat-opinietjes zetten, die gelijken op kinderopstellen over de goddelijkheid van Christus, of over sterrekunde en wijsbegeerte! Ben ik bitter? | |
[pagina 152]
| |
En nu denkt gij zeker weer dat ik ongelukkig ben? Neen, dat ben ik niet. Ik ben zeer tevreden niet mijn lot, dat ik zoo wat beschouw als een rentenier zijn geld. Ik speel er mee, ik woeker er mee, en ik doe zoo veel goed als ik kan. - Hooger vlieg ik niet. Op mijn verleden kan ik terug zien zonder berouw; met mijn tegenwoordig ben ik tevreden, en mijn toekomst ga ik tegemoet zonder illusies, maar ook zonder angst. Wat wilt gij meer? Slecht ben ik nooit geweest, en zal ik ook nooit worden, om de eenvoudige reden dat niets laags me aantrekt; verdienste is het dus niet. Ik heb een natuurlijken afkeer van bedrog, en haat alle valschheid; maar had ik een andere opvoeding gehad, of was ik arm geweest, dan is 't mogelijk of bijna zeker, dat ik (even als haast alle andere artisten) dien afkeer overwonnen zou hebben, en geleefd zou hebben van de laagheid die ik vervloekte in mijn hart. Zóó leven de meeste kunstenaren! Aan wie de schuld? Vraag het aan uw journalisme, dat u 't antwoord geven zal in elke recensie over kunst. Als iemand een bakker zijn brood ontneemt, of een slachter zijn vleesch, wordt hij terecht gesteld wegens diefstal; maar als een koerantier een kunstenaar zijn naam (dus ook zijn broodwinning) ontneemt, dan roept de wereld ‘bravo!’ om daarna den bestolene te vertrappen, als hij valt door gebrek! 't Is immers maar een tooneelspeler! Een tooneelspeelster staat nog lager, och, de eer van een vrouw is te rooven met één woord! Wanneer zullen de menschen zoo wijs worden dat zij laag zullen noemen wat werkelijk laag is, en met mij zullen zeggen, niet ‘'t is maar een tooneelspeler!’ maar ‘'t is maar een koerantier!’ En nu de uitzonderingen, waarvan gij spreekt... Die vindt men enkel in provincie-steden, waar geen tooneelwereld bestaat; in groote steden als Amsterdam, Rotterdam en den Haag is 't neervellen van kunstenaren een beroep geworden, waarvan menig ellendeling leeft. Zóó; begrijpt gij nu dat mijn optreden een strijd is, en geen questie van zinleege hollandsche kunst? Een strijd op leven en dood tegen een pers die eerloos is? - En vindt gij nu nog dat ik te veel van het Publiek verwacht, dat mij, hoe dan ook, toch gesteund heeft tegenover den machtigsten vijand van allen, het journalisme? - Weet gij wel dat onze courantiers-wereld in elkaar zit als de jezuieten-wereld, en dat de kleine courantiers de groote gehoorzamen, evenals de kleine jezuietjes de groote? 't Eene net is van een protestantsch weefsel gemaakt en 't andere van een catholiek; ik geloof dat ik het catholieke kies, omdat 't artistieker is! - En nu genoeg over dit alles. | |
[pagina 153]
| |
Ik dank u voor uw brief, die nog niet verbrand is, en ook wel nooit verbrand zal worden, ten minste niet door mij, daar hij mij later in Indië nog herinneren zal aan iemand uit dàt Publiek, waarop ik, zelfs in Nederland, nog nooit ten onrechte vertrouwd heb! Zeg nu nog dat ik mij bedrieg, als gij durft, en dat ik niet op het Publiek moet rekenen! Indien het Publiek niet te lui was om te onderzoeken, zou ik er nog meer op steunen, nu steun ik slechts op een zeer klein gedeelte er van, op de eerlijke menschen alleen, en die zijn er toch nog, al is hun getal ook klein en hun kracht gering, en al zijn niet allen bestand tegen den biologischen invloed van een betaalde koerant. Ontvang met uwe zuster mijn hartelijke groeten, on nogmaals mijn dank voor uwe recht welkome letteren, en geloof mij met de meeste erkentelijkheid en hoogachting Vriendschappelijk
Mina Krüseman. |
|