Mijn leven
(1877)–Mina Kruseman– Auteursrechtvrij
[pagina 103]
| |
Voorspel.Ga naar voetnoot1Een kamer, modern gemeubeld. Links een sofa met een tafeltje er voor en een wiegje er naast, Caroline zit op de sofa en breit een sokje. Rechts een tafel met kindergoed er op, en nog een wiegje waarin Laura haar kind legt, daarna gaat zij naar de tafel rechts en begint een kinderhemdje te knippen.
Laura.
Vind je niet dat er een vreeselijke verantwoording op je rust als je een kind hebt? - Wat er van zoo'n schepseltje groeit, zal onze schuld toch zijn.
Caroline.
Maar Laura! Onze schuld? Hoe verzin je 't! Ja, wel een beetje, dat is waar,... maar toch... Kan jou moeder 't bijvoorbeeld helpen, dat jij zoo vreemd geworden bent? Jou moeder was de eenvoudigste, de deftigste, ja, ik zou haast zeggen, de stijfste vrouw van de wereld en jij....
Laura.
Ik ben de excentriekste, niet waar? En toch is ook dit de schuld van mijn moeder, die mij heeft laten opvoeden door anderen, terwijl zij zich aan de wereld wijdde! Aan de wereld aan welke zij meer verplicht meende te zijn dan aan haar eigen kinderen! - O, de wereld! Wat kan mij de wereld schelen! Als ik een kind heb is dàt mijn wereld, mijn leven en mijn toekomst, 't doel van al mijn streven!
Caroline.
En je man dan? Liefste! je vrienden en je coterie?
Laura.
Mijn man? Mijn man is mijn vriend, dien ik zelv' uitgekozen heb. Wij hebben elkander als vreemden ontmoet, langzamerhand hebben wij elkaar leeren hoogachten en liefhebben, en toen hebben wij vrijwillig 't heilig verbond gesloten van levenslange trouw. Mijne vrienden beschouw ik als frissche bloemen op mijn levens- | |
[pagina 104]
| |
weg, en mijn coterie als een hagelbui waar ik tusschenbeide door moet!
Caroline.
Nu, ik vind die hagelbui nog zoo kwaad niet! Hè! Wat heb ik je benijd dezen winter!
Laura.
Als ik alleen was, met Adolf en ons kind?
Caroline.
Neen!... Toen je daar klaar stond om naar 't hof te gaan,... in 't wit satijn, met diamanten in 't haar en paarlen om den hals... je was Laura niet meer! Je scheen een fee, een bruid, een sprookjeskoningin!
Laura.
Wat heb ik me dien avond ongelukkig gevoeld!
Caroline.
Och, Laura, je bent een mensch van idealen en illusies!
Laura.
Neen, ik ben geen mensch dat droomt en zweeft, en altijd met haar gedachten ergens anders is dan dáár waar zij behoort te zijn, maar ik gevoel welke verplichtingen er op mij rusten, en tusschenbeide gevoel ik ook dat mijn krachten te kort schieten,... dit doet mij wel eens huiveren voor de toekomst.
Caroline.
Aan de toekomst denk ik nooit met angst! Wie dan leeft, die dan zorgt. Als ik mijn huishouden goed bestier en mijn kind een opvoeding geef, in overeenkomst met haar vaders rang, dan doe ik genoeg, en dan ben ik tevreden ook.
Laura.
Ik verlang meer dan dat.
Caroline.
Wat verlang je dan nog meer?
Laura.
Ik verlang geluk.
Caroline.
Chimère, kind! Geluk bestaat niet. Ieder verlangt naar hetgeen hij niet heeft, en zoo is niemand gelukkig.
Laura.
Ik ben toch gelukkig! En Adolf is gelukkig!... maar zal mijn kind... | |
[pagina 105]
| |
Caroline.
Nu, dan zal je kind ook wel gelukkig zijn!
Laura.
Niet zóó, Caroline; spot niet. O, indien je alles wist...
Caroline.
Nu, zeg me dan alles?
Laura.
Neen, later. (Zij staat op en gaat naar 't wiegje van haar kind.) Wat slaapt Marietje heerlijk! Caroline, kom toch eens kijken... lief, hè?... En nu de kleine Lize... Snoezig!
Caroline.
Hoe zouden zij er wel uitzien over achttien, twintig jaar? Marietje zeker bruin en stevig, als jij... en mijn arme kleine Lize zóó blond en zóó teer als haar moeder!
Laura.
Caroline, welke toekomst droom jij je voor je kind?
Caroline.
Een toekomst met geld! - En jij?
Laura.
Ik... Grootheid en glorie! Ik wensch voor mijn kind geen koningskroon, maar een lauwerkrans; geen heerschappij over onderdanen, maar invloed op 't volk door verdienste; ik wensch haar... een kunstenaarsziel en een heldenhart, een vrijen geest, een krachtig lichaam en een vasten wil.
Caroline.
En... een man met geld!
Laura.
Neen, dien wou ik dat ze niet noodig had. Ik zou haar zóó willen opvoeden, dat zij niet behoefde te trouwen als broodwinning, maar dat zij, getrouwd zijnde, haar man en kinderen gelukkig kon maken.
Caroline.
En jij bent geen mensch van droomen, zeg je! Maar Laura! ‘Daar was er es een vrouwtje,
Dat wenschen mocht als jij,
Zij vroeg om een soucijs je,
En kreeg er rusie bij,
Want nauwlijks.......’
| |
[pagina 106]
| |
Laura.
Nu ja, dàt rijmpje ken ik! Maar zóó wensch ik ook niet! Ik verlang geen lekker hapje voor één enkel oogenblik...
Caroline.
Neen, jij verlangt een geheele toekomst van soucijs! - Neen, mijn Lizetje moet duitsch leeren en als ze daarbij eenige airtjes kan zingen en een beetje piano kan spelen en dansen, ben ik tevreden. God beware me voor een bas bleu! Een geleerde vrouw vind ik een rampzalig wezen! Een plaag voor zich zelve en voor anderen! Een onbruikbare, levende verzamelplaats van letters en volzinnen! Een magazijn, een spaarpot, een voorraadschuur van vervelende wijsheden, maar geen prettig, bruikbaar mensch in 't huiselijke leven!
Laura.
Ja, maar zoo'n geleerde meen ik ook niet! Dat de hemel me bescherme tegen elk wandelend alphabet! tegen elke levende grammaire! Niemand heeft meer medelijden met al die zwakke, ziekelijke, ontzenuwde boekenwormen dan ik! En niemand lacht die dwaze, verwaande, ziellooze frazenmenschen meer uit dan ik! Daarom wilde ik van Marietje ook geen geletterde maken, maar een kunstenares, - geen mensch die mooieGa naar voetnoot1 ideën in een boekje zet, maar die ze in praktijk brengt, in één woord: geen papieren mensch maar een bruikbaar mensch. - Ik wilde haar bijvoorbeeld op de planken zien.
Caroline.
Op... de... planken!... Lau -- ra!
Laura.
Ja, op... de... planken. - Het tooneel oefent meer invloed op het volk uit dan de kansel of de balie. Dit is zelden begrepen geworden... toch wel eens, maar... nooit hier. - Het tooneel moest de hoogste school voor 't volk wezen en al wat een natie schoon en edel bezat moest op dàt tooneel zijn rol vervullen, een rol, de grootste spelers waard! -
Caroline.
Wou jij van je kind een actrice maken?
Laura.
Een kunstenares, met een staatsmanshoofd en een vrouwenziel.
Caroline.
Zou jij je kind op de planken willen zien? | |
[pagina 107]
| |
Laura.
Zoo als ik 't bedoel, ja. Wij vervullen immers toch elk een rol hier op aarde? Waarom zijn de ondergeschiktste rollen het meest in eere? Hebben wij, omdat we vrouwen zijn, geen recht om deel te nemen aan 't groote ontwikkelingsproces, dat de toekomst der menschheid regeert? Zijn wij 't niet die onze kinderen 't eerste voedsel geven? En zouden wij dan verder geen invloed mogen uitoefenen op het volk dat ons volk is? Op de natie waaraan wij onze kinderen schenken? Breekt er morgen een oorlog uit, dan zijn 't onze zonen die de wapens grijpen en onze dochters lijden zwijgend gebrek. - En tegen zoo'n oorlog zouden wij, moeders, niet in opstand mogen komen? In oogenblikken van gevaar of angst, van ziekte, watersnood of burgeroorlog zouden wij het hoofd moeten buigen en wachten?!.... Neen, dàn is 't Tooneel onze plaats! Dat is ònze kansel, ònze rechtbank, ònze troon! Dáár vragen wij om bescherming en hulp voor zwakken en armen, en de natie, die begrijpt, zal de bede der moeders verhooren en grooter zijn dan alle andere naties, daar zij gelukkig zal zijn door gelukkig te maken!
Caroline.
Geloof jij dat 't tooneel ooit zóó hoog op te voeren zou zijn?
Laura.
Ga naar voetnoot1Hier?... Dat weet ik niet. Maar waar geen begin is, is niets; daarom wilde ik dat mijn kind beginnen kon, misschien... Luister Caroline, dit is 't wat ik je zoo even vragen wilde... maar ik durfde niet... omdat je zoo spotte... ik wilde je vragen...
Caroline.
Zeg alles, Laura.
Laura.
Caroline, aan wie zou jij je kind toevertrouwen, indien je kwam te sterven?
Caroline.
Aan jou, Laura, dit heb ik immers altijd gezegd en....
Laura.
Ja, maar nu je weet hoe ik mijn kind wil opvoeden....
Caroline.
Luister, Laura, laten wij dit afspreken, eens en vooral: sterf ik 't eerst, dan voed jij de beide kinderen op als zusters en je maakt er... twee tooneelspeelsters van! Maar sterf jij 't eerst, | |
[pagina 108]
| |
dan zorg ik voor beide en ik maak er twee echte dametjes van, huishoudstertjes in mijn geest, die meer van uitgaan houden dan van leeren en veel liever trouwen voor de kost dan werken! Maar waar denken we aan! Een kind is geen was, waarvan men maakt wat men wil; wie weet hoe ver die kleintjes dáár onze plannen ontloopen zullen en hoe geheel anders zij op zullen groeien dan wij het op 't oogenblik wenschen! En buitendien, ik geloof niet dat wij een van beide nog plan hebben om dood te gaan! O 't is best mogelijk dat we over dertig jaar, als twee heele fiere grootmoeders elk met een kleinkind op den schoot nog lachen zullen om onze plannen van van daag en om de goede voorzorgen die we namen om onze kleinen tot nuttige leden der maatschappij te vormen, op de planken bijv.!
Laura.
Wat hoor ik daar?... Ah! 't is Adolf, die thuis komt. Caroline wil jij even 't oog op Marietje houden, en me roepen als ze wakker mocht worden? (In de wieg kijkende, daarna heen gaande, met een zoenhandje.) Engel!
| |
II.(Caroline alleen. Zij oogt Laura na en begint schouderophalend te lachen, langzamerhand wordt zij ernstig).
Caroline.
Dood!... Waarom spreekt zij toch altijd over sterven?... Zij is zoo gelukkig met haar Adolf, die haar boven alles liefheeft!... Ze is eigenlijk veel gelukkiger dan ik... och, maar ik ben ook zoo veeleischend niet als zij... net als nu weer dat kind - waar is dan toch mijn kousje gebleven? - Ja, dat kind - Ah, hier is 't - Hm, nu moet dat kind weer een genietje zijn... als ik het er maar niet van behoef te maken... want dan komt het er niet!... Breien kan ik... een vervelend werk!... en borduren ook, maar die eeuwige boeken, foei!... Mijn kleine Lize op de planken!... Hoe grappig! Frits zou er niets tegen hebben, och neen, 't kan hem ook al niet schelen wat er van zijn kind terecht komt. ‘Als 't maar terecht komt!’ zegt i... hij is in dat opzicht precies Laura, ‘Glorie! Glorie!’ en nog eens ‘Glorie!’ roepen ze maar... en als ik over mijn glorie ook eens spreek en hem bedel om een médaillon met diamanten, of een snoer paarlen voor mijn hals, dan is 't altijd droogjes weg: ‘We kunnen ons geld immers wel beter gebruiken, mijn schatje.’ - Dat ‘schatje’ komt altijd zoo mooi achteraan! Tusschenbeide maakt hij me razend met zijn ‘schatje!’ als hij me niets wil geven, maar soms moet ik er zelv' nog om lachen, en dan... geeft hij me een zoen!... Ik had liever 't médaillon of de paarlen gehad!.... Ah, ja, ik moet de doopjurk nog | |
[pagina 109]
| |
eens nazien... jammer, dat zoo'n kind niet alle dagen gedoopt kan worden!... Dat is net als een bruidskleed... men zou minstens ééns in de week moeten trouwen om de onkosten van zoo'n bruidstoilet goed te maken... maar ééns!... één enkele keer slechts, neen, dat is toch zonde!... Wacht... later... Lize... ik zal alles bewaren voor Lize... op de planken misschien?... Neen, dan liever wit... met zwart fluweel... bij 't goudblonde haar!... Wit met zwart... dat is rouw... en goud... is... glorie!... glorie!... (Zij valt op de sofa in slaap.)
| |
III.
De deur wordt geopend en de Liefde treedt binnen, zij gaat van de eene wieg naar de andere, knielt en bidt. De Haat, die haar gevolgd is, plaatst zich schuin achter haar.
De Liefde.
O mijn God, schenk mij voor deze keer uw zegen. Laat voor een enkle maal de Liefde alleen een menschenkind beschermen. Hoe groot mijn macht ook zij, hoe krachtig ook mijn strijden, toch staat de Haat steeds klaar om mij 't kind te ontnemen, dat ik met liefde alleen de reine ziel wou vullen, en tot een voorbeeld stellen van grootheid en geluk.
De Haat.
Neen, geen geluk. Nooit geluk en liefde.
De Liefde.
Nooit geluk en haat!
De Haat
Zijt gij gelukkig, kind?
De Liefde.
Neen, maar het is door uwe schuld steeds dat ik lijd.
De Haat.
En ik lijd nooit! Mijn leven is één heldendaad, één zegepraal, één schaterlach!
De Liefde.
Ja, schaterlach.... maar staat uw lachen misschien ook gelijk met mijn weenen? Daar is een lach die 't hart verscheurt en pijn doet op de lippen.
De Haat.
Dat is de lach van 't medelijden! Gij alleen kent dat gevoel, mij is het vreemd. Ik lach omdat ik krachtig ben, uw weenen is bewijs van zwakheid. | |
[pagina 110]
| |
De Liefde.
Het goede is meestal zwak; het kwaad is doorgaans sterker, maar is uw kracht geluk?
De Haat.
Luister, zuster, ik stond dáár, toen gij geknield naast deze wieg tiw dwaze bede opwaarts zond, ik hoorde wat gij badt en een nieuw denkbeeld vloog mij door 't brein. Ik wil u een voorstel doen.
De Liefde.
Spreek, zuster, spreek.
De Haat.
Wilt gij dit kind het uwe heeten en tot u nemen gansch en al?
De Liefde.
Ja, o ja! Dank zuster, hartelijk dank.
De Haat.
Maar.... ik eisch een wederdienst.
De Liefde.
Welke?
De Haat.
Dat andere kind is mijn. Gij staat mij dat kind af, zoo als ik u dit wichtje laat behouden.
De Liefde.
O, zuster!
De Haat.
Wel?
De Liefde.
Een geheel leven zonder liefde! Een meisje dat geen meelij kent, geen zelfopoffering, geen vertrouwen!... Een vrouw zonder hart, die bewonderen noch helpen kan!...
De Haat.
Dat alles zult gij dit kind leeren, dat andere dáár.... Welnu, ik weet iets anders nog. Elize behoort u tot haren dood; Maria mij tot haar twaalfde jaar, dan moogt ook gij haar leiden.
De Liefde.
Dank, zuster, ik neem uw voorstel aan.
De Haat.
Kleinmoedige! (De Liefde gaat naar het eene wiegje, de Haat naar het andere. De Liefde neemt zich de krans witte rozen van 't hoofd.)
| |
[pagina 111]
| |
De Liefde.
O kindje, blijf onschuldig, rein en vlekloos als deez' rozen. Strijd voor hen die zwak zijn, leef voor hen die ongelukkig zijn en bewonder hen die groot en edel zijn. (De Haat doet een snoer bloedkoralen van haar hals.
De Haat.
Dat even als deez' kralensnoer, de haat u als een slang van vuur omkronkele, en dat de kleur van bloed u dierbaar zij als mij 't genot der wraak! (zij werpt het snoer in 't wiegje.)
Liefde en Haat te zamen.
Dat zelfverloochening uw middel zij.
Liefde.
En veredeling.
De Haat.
En alleenheersching.
Liefde en Haat te zamen.
Uw doel. - Ik schenk u schoonheid, kracht, verstand en volharding.
De Haat, haar kroon op 't wiegje plaatsende.
Dit kind schijnt mij een Koningskind; wel waard een kroon van goud te dragen!
De Liefde, haar krans in 't wiegje leggende.
Hoe schoon sieren die witte rozen 't lieve, blonde kinderhoofdje!... O God!... Die krans... schijnt mij een doodskrans nu! (De Liefde bedekt zich 't gelaat met beide handen, de Haat lacht triomfantelijk.)
|