Aan Mev. B.
Rotterdam 27 Febr. 75.
Beste Mevrouw!
Wat ben ik blij met uw briefjes geweest! Och ja, help ons toch, die Mul is zóó beneden alle beschrijving laag en heeft zulke ongelooflijk gemeene streken, dat wij van daag eindelijk tot een uitbarsting zijn gekomen. Iemand vroeg hem te spreken en zond zijn kaartje binnen op de repetitie. Dadelijk vloog D. op en liet hem in de zaal komen. Ik, die gewoon ben aan alle mogelijke intrigues, begreep dadelijk dat bezoek, en eischte zoodra mijn scène uitgespèeld was, de verwijdering van den vreemdeling. Directeuren en artisten vlogen allen door elkaar en niemand vond dat ik gelijk had.
‘Die man is een spion, een vriend van D.D. dùs een vijand van mij. Ik weiger te spelen zoo lang die intrigant daar zit en ik verbied Elize Baart een pas te doen vóór dat hij weg is. Mijnheer van Zuylen, wil u zoo goed zijn dien heer te verzoeken heen te gaan?’
Van Zuylen ging. Op hetzelfde oogenblik riep Le Gras mij op de scène. ‘De Koningin, jufvrouw Krüseman, aan u.’
‘Ik wacht tot die spion vertrokken zal zijn.’
‘Cht! Cht! 't is een vriend van Mr. D.!’
‘Die vriend moet weg. Wie van de heeren kent dien man?’
Niemand kende hem.
‘Hoe heet hij?’
‘Van Plettenburg,’ riep er eindelijk een, ‘een baron, geloof ik.’
‘Wat doet die baron voor de kost? Voor welke courant schrijft hij? Of van welk vuil blaadje leeft hij?’
Toen men zag dat ik op de hoogte was, kwamen de antwoorden pas.
‘Correspondent van het Haagsche Dagblad.’
‘Genoeg, verwijder dien correspondent, uit naam van jufvrouw Krüseman.’
De correspondent werd verwijderd en D.D. verscheen op de planken om te vragen wat er gaande was. De explicatie werd