Dr. Doorenbos, Heidelberg.
Chaudfontaine, 28 Juli.
Geachte Heer Doorenbos!
Wat werd ik confuus toen ik uw schrift herkende! En dat van Elise Haighton en van Dora! Dio mio! ik heb 't zoo bont met u allen gemaakt, dat ik haast geen moed had iets meer van mij te laten hooren, vóór dat ik zelve weer eens in Amsterdam zou zijn! - Maar ik heb Frascati besproken voor twee avonden in November en hoop nog op twee in Februari, dus ... Ja, 't is heel lief van u allen, dat gij nog eens aan mij gedacht hebt en 't me toont; ik heb ook aan u gedacht, o dikwijls! maar getoond heb ik 't u niet, omdat ik altijd zoo veel te kibbelen had met mijn vijandjes, dat ik voor een vriendschappelijke causerie op 't papier geen tijd meer had. Reeds uit Rome en Napels heb ik moeten haspelen met Nederland over duizend kleinigheden, die ik niet eerlijk vond, enfin, n'en parlons plus!... En nu ben ik in oorlog met Indië over mijn ‘Huwelijk’, dat men nagedrukt heeft in 't ‘Soerabaiaasch Handelsblad.’ Wacht, ik zal hierin de copy sluiten van mijn brief aan den Redakteur, dan weet gij zoo wat hoe 't met die prachtzaak staat.
Van den grooten Schouwburg heb ik verleden ook al zoo iets gehoord als een kleine toenadering, maar ik ben nog altijd zoekende naar den waren man, den ‘baas van 't spul’, dien ik maar niet ontdekken kan. Bestaat die baas (iets dat waarschijnlijk is) dan is hij de persoon die met mij onderhandelen moet. Ik ben beu van 't nederlandsch ‘anonimismus’! Ik weet wel dat 't heel deftig klinkt, altijd woorden te gebruiken die niets zeggen, maar ik heb persoonlijk, in één onnoozel jaartje tijd, al zóó dikwijls met persoonlooze commissies, redakties, direkties, enz. te doen gehad, dat ik nu mijn tegenpartij wil kennen, en, avant tout, wil weten