Aan Multatuli.
Parijs, 2 Maart 1874.
Waarde Vriend!
Ik ben aan 't kibbelen met mijn uitgever, Nijhoff.
.........................
Gij hebt wel gelijk, Mimi een nobel schepsel te noemen! - Arme ziel, waar zit ze nu? - Dites, entre nous - niemand hoort ons toch... bestaat er één man die vrouwenliefde waard is? - Ik heb u meer dan eens beklaagd en duizende malen bewonderd, maar.... O ik wensch u den cauchemar dien ik u verleden voorspeld heb! Mimi zou met me mee wenschen als ze 't wist! Maar wij komen reeds te laat, niet waar? C'est fait! want gij zijt aan 't werken. Ik heb in mijn gevolgtrekkingen wat van de Pietersens geloof ik!
Adieu, ik moet kibbelen, en dat kan ik met u niet doen. - O! ja, of ik uw Vorstenschool zou kunnen spelen? - Neen, niet lezen zelfs. Ik heb 't geprobeerd en even als in de laatste acte van de Huguenots, ben ik in mijn tranen gestikt telkens wanneer 't goed begon te gaan! Ik geloof dat ik wel een jaar zou moeten studeeren, eer ik mijn gevoel genoeg verstompt zou hebben om boven mijn rol te staan en met kalmte een geheel publiek die bewondering af te dwingen, die ik zelve nu gevoel.
Ik moet altijd achteruit gaan voordat ik vooruit kan komen! Is dat logisch? Je n'en sais rien!
.........................
Mina.