(Ingesloten.)
Voorwoordje.
(Woordelijk of in 't geheel niet plaatsen).
Toen ik 't schetsje van Elize Baart aan den Heer Kolff bracht, met verzoek om 't in een der meest bekende Indische bladen te plaatsen, nam hij 't aan, onder voorwaarde dat ik er een woordje van aanbeveling bij zou schrijven.
Een woordje van aanbeveling!
Beste, brave, luie vriend Publiek! begrijpt gij de satire niet die in elk woordje van aanbeveling ligt? - Gevoelt gij de nagels niet van 't fluweelen pootje dat u krabt?
Een woordje van aanbeveling!
Maar, dat beteekent immers zoo veel als ‘Ik zal u zeggen hoe gij oordeelen moet, want eigen oordeel hebt gij niet.’ Foei! groote machtige vriend Publiek, waarom zijt gij te lui om zelf te oordeelen? En alle woordjes van aanbeveling uit te lachen en af te schaffen?
1874!
Neen, ik geef geen woordje van aanbeveling, al vroegen alle uitgevers er mij ook om! Gij zijt te oud en te wijs, krachtig Publiek, om u nog langer als een kind te leiden, of als een dwaas terecht te wijzen!
Een jong meisje treedt als schrijfster op; zij heeft een helder hoofd, een warm hart en een geest die van werken houdt; zou 't geen schande zijn als zoo iemand nog een aanbeveling noodig had om steun te vinden bij een publiek, dat zij vol vertrouwen hare toekomst in handen geeft?
Geen andere aanbeveling dus dan 't stukje zelf, hier is 't! -
De schrijfster is nauwelijks negentien jaar oud.
Zeg (entre nous) Publiek, zou een van ons allen op dien leeftijd iets beters geleverd hebben? -
Ik beken nederig ‘ik niet’ en gij?... Ik hoop gij wèl, want hoe hooger gij staat, hoe minder belang gij hebt bij 't verpletteren van 't zwakke, en hoe aangenamer het u wezen zal, dat