Aan Multatuli, Wiesbaden.
Brussel, 20 Januari 1874.
Neen.
‘Wat, neen?’ zult gij zeggen.
Neen, ik wil uw brief niet aan Vosmaer zenden. 't Is zeker niet vriendschappelijk, niet goedig, niet lief van me dat ik zoo'n hard werkende kameraad, als gij zijt, niet wat schrift wil schenken, maar ik ben nu eenmaal zóó wreed! Gij moogt mij eens overslaan voor hem, als gij wilt, maar samen?... Neen. Voilà!
Moet ik u féliciteeren of condoleeren met uw nieuwe logés? - Misschien zijt gij allen gelukkig voor 't oogenblik, en toch zou ik in de plaats van geen van drieën willen zijn.
*** zal wel sterven, en haar droom zal eindigen in een regret, de uwe in een cauchemar! Ik préféreerde nog de regret, dáár zit meer poëzie in Had ik nu een tooverstafje, dan zond ik u, even als Vosmaer, naar Azië of Amerika om geheel alleen te zwerven, en rond te dolen om uit te rusten!
Denk niet dat ik uwe handelingen afkeur of de haren veroordeel, och hemel! neen, gij zijt goed en zij gevoelt dit, haar bewondering zal haar grooter, en beter, en krachtiger maken tot... enfin, à vous le cauchemar!
Ga mij niet van zedepreekachtigheid verdenken s.v.p., want de woorden deugd en zonde enz. zijn niets dan klanken voor mij, er zijn deugden die ik uitlach en zonden waarvoor ik eerbied heb, maar er zijn toestanden die niet houdbaar zijn, en de