Dr. Doorenbos. Amsterdam.
Dresden 25 September 1873.
Geachte Heer Doorenbos!
Ik zit zóó in Hypatia verdiept tegenwoordig, dat ik aan u denk zonder het te kunnen helpen! Tant mieux! Zóó leert een lui mensch woord houden en kom ik eindelijk eens tot schrijven. Wij hebben het zeer goed gehad sedert ons vertrek uit Brussel en zijn onder anderen veertien dagen in Weimar geweest bij de familie M., dood-goede, behulpzame menschen, die allerliefst voor ons geweest zijn en ons alle bijzonderheden in dat groote kleine stadje hebben aangewezen. Nogmaals dank aan XX voor haar goede recommandatie. In Bonn heb ik kennis met Cateau van Rees (Célestine) gemaakt, een allerprettigst, vroolijk, ongegeneerd mensch, dat heel smakelijk lachen en de menschen ongezouten de waarheid zeggen kan.
.........................
Hier is het weer een geheel ander leventje dan in dat stille Weimar. Dresden is beelderig! Sévère als Londen, vroolijk als Brussel en artistiek als Parijs! Ik, die niet van Duitschland hield, ben doodelijk van Dresden! Wij zijn hier dan ook in het mooiste gedeelte der stad gelogeerd, omringd van paleizen, pleinen, beelden en wandelingen! 't Is heerlijk! B.P. klaagt steen en been over het geraas der rijtuigen, maar mij doet het goed weer eens te hooren dat men nog leeft!
Van leven gesproken, ik heb met genoegen gelezen dat men eindelijk in Nederland ook eens zal gaan spreken over: ‘het letterkundig eigendomsrecht van dramatische schrijvers op hunne werken.’ - en ik heb weer in mijn vuistje gelachen, toen ik hoorde dat de leden van het Nederlandsch tooneelverbond, bij gelegenheid der algemeene vergadering, vergast zullen worden op het 2de, 3de en 4de tafereel van een italiaansche Judith!!! - Lang