| |
Zie hier het uitgevallen hoofdstuk
Ella's brieven, zestien jaar van te voren geschreven.
Dit had moeten volgen pag. 44.
Parijs... Maart 18...
Lieve beste Andina!
Nog nooit ben ik zoo verdrietig geweest over een brief van u als deze keer! Ik heb van uwe confidences even als gij een cauchemar gehad van nacht! Arm schepsel, hoe komt gij toch ook zoo ongelukkig! Décidément le sort est contre nous! Wij kunnen elkander met recht de hand geven, wat onzen tegenwoordigen toestand betreft! En daar het u van nut kan zijn te weten hoe het mij gegaan is, zoo zal ik u, op mijne beurt, al mijn ellende en al mijn plannen mede deelen. Dit zal u mogelijk kracht geven om uw ongeluk met gelatenheid te dragen en uwe toekomst met meer kalmte te gemoet te gaan.
Gij tobt over geld, en over een rampzalige liefde, die u ongelukkig maakt. Ik ben zes weken geëngageerd geweest met een man dien ik lief heb boven alles, en die mij versmaadt omdat ik arm ben; of om de eene of andere geheime reden die niet avouable schijnt te zijn.
Gij hebt een man die goed voor u is, en een kind dat uw troost, uwe hoop, uwe toekomst is. Ik heb niets dan een verleden dat ik vergeten wil, en een toekomst die mij zeer veel zorgen en moeielijkheden en slechts bitter weinig geluk voorspelt.
Toen ik verleden zomer te Auteuil logeerde heb ik kennis gemaakt met een zekeren de Vigne, zijn vader is bankier, wisselaar of iets dergelijks geweest in Londen, dus niets bijzonders, heeft een aantal groote kinderen en een jonge, coquette, tweede vrouw, dus niet rijk ook.
Mijn de Vigne was, toen ik te Auteuil logeerde, aldaar op een postkantoor geplaatst, dus ook niets hoogs of bijzonders. Hij
| |
| |
is een gewoon leelijk mensch, niet aardig, niet spraakzaam, niet geestig en heel jong, maar goed, zacht, bedaard, eenvoudig, verstandig, in één woord geheel de persoon om van zoo iets enthousiasts en ontembaars als ik ben, te maken wat hij wilde.
Eerst trof mij zijn gevoeligheid, zijn goedhartigheid en zijn zuiver oordeel, daarna kreeg ik hem lief, en het duurde niet lang of ik begreep zeer goed welk doel zijne herhaalde bezoeken bij Madame du Rez (mijne vriendin) hadden. Toen werd ik bang. Gij weet hoezeer ik altijd tegen het huwelijk geweest ben en hoe razend veel ik van een man zou moeten houden, om over alles heen te stappen, wat mij tot dusverre een afschuw van dat vreeselijke juk gegeven had. Maar ik hield van de Vigne. Om zijn karakter te bestudeeren vroeg ik hem naar niets, maar vertelde ik hem van alles. En om hem geen stap te laten doen, waarover hij later berouw zou kunnen krijgen, benam ik hem elke gelegenheid om zich te déclareeren en bracht ik hem lachend al mijn fouten onder het oog, van mijn niets bezitten af, tot mijn onhuishoudelijkheid en mijn esprit d'indépendance toe.
O beste Dinia! wat heb ik dikwijls geleden onder al dat vroolijk biechten, wanneer ik, niet wetende hoe hij het op zou vatten, door Madame du Rez beknord werd over dat ‘spelen met mijn geluk’ zooals zij het noemde, en geen anderen steun had dan mijn eigen hoogmoed, die wilde dat hij mij lief zou hebben zóó als ik werkelijk was en niet zoo als ik door het geëischt bedrog der wereld en de aangenomen plooi der welvoegelijkheid slechts schijnen zou! Mijne oprechtheid triomfeerde toch! want al mijn vluchten en al mijn biechten brachten niets anders te weeg, dan dat hij mij al meer en meer lief kreeg en, toen ik heel onverwacht naar Parijs terug gekeerd was, mij terstond door mijne vriendin liet schrijven, en daarna zelf overkwam om met mijn vader te spreken.
De oude de Vigne zou later alles komen schikken d'après les usages du monde, wanneer hij uit Londen teruggekeerd zou zijn, waar hij van plan was nog eenige weken te blijven.
Alles was dus in orde.
Verklaar nu de dwaasheid, of liever de clair-voyance van den menschelijken geest! Zoo gelukkig als ik was, ging ik gebukt onder een soort van angst, eene onbeschrijfelijke mélancholie, welke zijn brieven alleen in staat waren mij tusschenbeide voor een oogenblik te doen vergeten.
Mijn vriendinnen lachten mij uit, begrepen niet waarom ik niet vroolijk meer was, terwijl ik toch verklaarde gelukkig te zijn; en vroegen mij heel ernstig of ik wel werkelijk van de Vigne hield.
Ik hield zielsveel van hem, maar ik was... ik weet zelve niet hoe, tot dat ik plotseling uit mijne sufheid wakker werd geschud door een brief van hem, waarin hij mij schreef, dat zijn
| |
| |
vader hem voorloopig zijne toestemming geweigerd had, omdat hij kwaad was dat zijn zoon zoo geheel eigendunkelijk gehandeld had. Later zou echter alles terecht komen, indien ik hem slechts beloven wilde geduld te hebben, tot zijn vader bedaard zou zijn.
Ik vond dit een echte oude pipa's zet en zonder er verder iets achter te zoeken, dankte ik de Vigne voor zijn openhartige bekentenis, die mij recht gelukkig had gemaakt, omdat ik er een blijk van vertrouwen in meende te zien, en schreef ik hem heel getroost dat ik geduldig op de toestemming van zijn vader wachten zou; maar dat ik er van den anderen kant op stond dat zijn vader zelf om mijn hand zou vragen, daar ik niet in zijne familie geduld, maar opgenomen wilde worden. Ik dacht er aan dat ik niets bezat, en dat zijn vader bankier of wisselaar, dus een rekenaar, een geldman was.
Den volgenden dag las ik zijn brief nog eens kalm na, en toen vond ik in de ernstige wijze, waarop hij zelf mij de weigering van zijn vader mededeelde, iets dat niet in overeenstemming was met het woord ‘voorloopig’. Ook vond ik iets kinderachtigs, of iets nijdigs, iets vijandigs, iets verachtends in die voorbarige weigering, welke op niets anders gegrond heette te zijn dan op eene handeling welke op zich zelve goedgekeurd, maar om den vorm afgekeurd werd.
Nonsense vond ik dat!
Maria Daltha, mijn intieme vriendin, die met alles bekend was, was van oordeel dat ik geheel anders had moeten handelen dan ik gedaan had. Dat ik de Vigne namelijk, in de liefste frazes welke er te bedenken waren, het vuur zoo na aan de schenen had moeten leggen, dat hij uit angst van bedankt te zullen worken schier het onmogelijke zou doen om de toestemming zijns vaders te krijgen.
Dat vond ik gemeen. Eerstens omdat ik een afkeer had van alle mogelijke streken tegenover de Vigne, en ten tweede omdat ik te trotsch was om om de toestemming zijns vaders te bedelen! Ook verdacht ik de Vigne van mij de ware reden te verbergen, en toen kreeg ik zulk een angst voor iets geheims, iets valsch, iets slechts, iets dat zich tusschen hem en mij geplaatst had en dat ik, om de hemel weet welke redenen, niet kennen mocht, dat ik in een oogenblik van onbeschrijfelijke mélancholie en vertwijfeling een wanhopig besluit nam en hem kort en bondig schreef dat: ‘aangezien er, buiten de toestemming zijns vaders, aan geen engagement tusschen ons meer te denken was, ik de verstandigste partij welke wij kiezen konden vond, om terstond van elkander af te zien.’ Eenige dagen later zond ik hem zijne brieven en zijn portretje terug.
Daarop kreeg ik een brief van hem, om mij rekenschap te vragen van mijn zonderlinge handelwijze, daar hij mij immers
| |
| |
geschreven had dat de weigering zijns vaders slechts voorloopig was, daar hij niets tegen mij had, noch persoonlijk, noch omdat ik geen fortuin had; het was enkel omdat de Vigne zijn autoriteit niet genoeg geteld had en nu nog eenigen tijd moest boeten voor een handeling, welke inderdaad mogelijk wat al te vrij geweest was. Overigens was er volstrekt geen reden voor mij om mij ongerust te maken, daar hij er van verzekerd was dat ik eenmaal met open armen in zijn familie ontvangen zou worden. Hij had mij veel te oprecht lief en achtte mij veel te hoog om mij ooit aan eenige beleediging van den kant zijner familie bloot te stellen. Buitendien was mijne liefde hem onmisbaar geworden en zou hij het zijn vader nooit vergeven, wanneer hij hem als de aanleidende oorzaak beschouwen moest waarom ik hem verstooten had, enz. enz. De laatste woorden van dien brief waren deze:
‘Wilt gij mij vergeten en mij uwe liefde ontnemen, welnu, ik moet mij hieraan onderwerpen, maar verg niet dat ik van mijnen kant hetzelfde doe, laat mij mijne liefde voor u behouden, en blijft gij er bij, mij eene zoo heerlijke toekomst te ontnemen, welnu, laat mij dan ten minste de weemoedige en toch gelukkige herinnering aan de dagen, waarin mijne liefde voor u ook door u beantwoord werd.’
Blijf na zulk een brief nog twijfelen aan iemand dien gij boven alles lief hebt! Mij was dit niet mogelijk. Ik geloofde hem. Ik antwoordde hem dadelijk, bekende hem ronduit dat ik berouw had over mijn vorig schrijven, vroeg hem vergiffenis voor mijne leelijke veronderstellingen en beloofde hem zoo lang geduld te zullen hebben als zijn vader slechts verlangen zou. Als eenige gunst verzocht ik hem onze briefwisseling te staken, tot dat wij openlijk voor ons engagement zouden kunnen uitkomen. Clandestinement kan ik niet handelen.
‘Blijft uw vader u zijne toestemming weigeren, gehoorzaam dan; ik geloof dat wij hiervan later minder berouw zullen hebben dan van een huwelijk tegen zijn zin, daar dit zeker onaangenaamheden en verwijderingen geven zou, welke op ons huiselijk leven een noodlottigen invloed zouden uitoefenen. Stemt hij toe, kom dan, en twijfel nooit meer aan mij.’
Daarop ontving ik terstond een brief van hem, met een paar handschoenen, dat hij bij zijne aanneming als vrijmetselaar gekregen had. En toen waren wij het eindelijk eens dat wij geduldig op de toestemming van zijn vader wachten zouden en intusschen op elkander zouden blijven vertrouwen.
Toen was alles pour le mieux, zult gij mogelijk denken; en dat dacht ik ook. Maar eens bij Madame du Rez (die 's winters te Parijs woont) eene boodschap aan de deur afgevende, wilde de knecht mij maar niet laten heen gaan. ‘Mevrouw heeft reeds zoo dikwijls naar u gevraagd, dat gij haar zeker genoegen zoudt doen met een oogenblikje boven te gaan.’
| |
| |
Vroolijk en wel stapte ik den trap op en de huiskamer binnen, waar Madame du Rez mij met een heel bedrukt gezicht ontving en mij vroeg of ik ook iets van de Vigne had gehoord.
‘Neen; waarom?’
‘Omdat ik iets gehoord heb.’
‘Wat?’
‘Iets slechts.... prépareer u op iets heel droevigs.’
‘Zeg het maar gauw.’
‘Wat zou het ergste wezen dat gij van hem hooren kondet?’
‘Dat hij een gemeene streek gedaan heeft.... maar dat kan niet!... Is hij dood?’
‘Neen, hij leeft.’
‘Ziek? Gewond? Mijn God, zeg het toch maar!’
‘Indien hij niet meer van u hield?....’
‘O dat is minder!’ (ik dacht zoo gauw niet aan mij zelve.) ‘Niet mogelijk!’ herhaalde ik bijna in éénen adem.
‘En indien ik het u bewijzen kon?’
‘O bewijs dan! gauw! gauw!’
‘Ik heb een brief van den Heer Hauck ontvangen; weet gij wie Hauck is?’
‘Ja, zijn intieme vriend.’
‘Wil ik u voorlezen wat hij schrijft?’
‘Neen, geef hier, ik wil zelve zien.’
Hauck schreef dat zijn vriend hem in vertrouwen gezegd had dat hij gebukt ging onder zijn engagement, daar zijn liefde voor mij (hetgeen ook niemand verwonderen zou) na eene kennismaking van slechts weinige weken, niet bestand was geweest tegen eene scheiding van verscheidene maanden.
Hij, Hauck, beweerde geheel buiten weten van de Vigne te schrijven, omdat hij het zich ten plicht achtte aldus in het belang van zijn vriend te handelen, en verzocht Madame du Rez, als mijne vriendin, mij alles te zeggen, ook dat alle personen, die de Vigne eenige genegenheid toedroegen, tegen zijn engagement waren, het hem afgeraden hadden en van oordeel waren, dat er geen verder gevolg moest gegeven worden aan een onberaden stap, welken de Vigne geheel onder den invloed van het oogenblik gedaan had.’
Ik was letterlijk memorieloos, suf, idioot, na het lezen van dien brief.
‘Welnu?... Wat zegt gij er van?’ vroeg Mevrouw du Rez.
‘Niets.’
‘Hoe vindt gij het?’
‘Ik vind het niet.’
‘Het is gemeen, laag, beneden alles!’
‘Ik weet niet hoe het is... Ik weet niets... Mag ik dien brief meenemen? Ik kan nu niet denken... ik zal u later zeggen hoe ik het vind.’
| |
| |
Ik ging naar huis met mijn brief, verborg hem en zeide er niemand iets van, omdat ik zelve oordeelen wilde en er op dat oogenblik niet in staat toe was.
Dien avond kwam Mevrouw du Rez bij ons, zij had mij beloofd te zullen zwijgen. Ik had de koorts, maar ik wilde niet dat iemand zien zou wat ik leed. Ik heb gezongen dien avond, goed gezongen, want het was mijn gansche ziel die zong! In die tonen kon ik zeggen al wat ik op geen andere wijze uit kon drukken, al wat ik gevoelde en waarvoor ik zelfs geen gedachten had!
Dien nacht heb ik wel honderd maal den brief van den vreemdeling herlezen, de Vigne nu van karakterloosheid, dan van wispelturigheid of valschheid beschuldigende, om hem een oogenblik later weer vrij te pleiten en Hauck een intrigant te noemen, die onder het masker van vriendschap een doel verborg dat noch de Vigne noch ik vermoeden kon. Ik wist niet wat ik denken moest. Was Hauck's brief, zoo als hij zeide, geheel buiten weten van zijn vriend geschreven, dan kon hij dit even goed met een slecht als met een edel doel gedaan hebben, en, daar ik altijd iets verraderlijks en weinig vriendschappelijks vind in dat knoeien achterom, zoo besloot ik zijn brief terstond aan de Vigne te zenden en hèm te vragen wat ik gelooven moest. Te trotsch om hem, in geval Hauck de waarheid had gesproken, rekenschap van zijne handelingen te vragen, of er hem eenig verwijt over te doen, verzocht ik hem eenvoudig mij de waarheid te zeggen, des noods mij enkel mijne brieven en mijn portretje weer te zenden, daar ik alsdan genoeg zou weten.
Eenige dagen later ontving ik mijn brieven van de Vigne terug met een paar regelen van hem er bij, om mij te bekennen dat zijn vriend geheel de waarheid had gesproken. Hij zou den moed niet gehad hebben mij alles te zeggen, en hij wist niet in hoeverre hij de tusschenkomst van zijn vriend kon billijken; maar nu, dat het eenmaal tot eene explicatie gekomen was, wilde hij ook oprecht spreken: ‘Laat ons trachten elkander te vergeten, en, moge ons zulks in den beginne ook zwaar vallen, later zullen wij tot de overtuiging komen dat het beter zóó was.’ Dit waren zijne laatste woorden.
Hauck was dus de eenige die loyaal gehandeld had!
Op zulk een brief viel niets te antwoorden, of liever, er was te veel op te zeggen en daarom zeide ik niets. Alles was uit.
Ik zond hem zijne laatste brieven terug, deed er de handschoenen bij en heb hem na dien tijd niet weer gezien.
Ik ben het nog niet met mij zelve eens wie ik in dit alles het meest beschuldigen moet. Zijn vader, die mij bij aanzien heet te kennen, en mij vijandig schijnt te zijn, ik weet niet waarom, daar ik den goeden man omver zou kunnen loopen zonder te weten wie hij is; zijn stiefmoeder, die nooit genoemd is geworden,
| |
| |
maar die ik, als vrouw, als de spil beschouw waarom al dat gehaspel gedraaid heeft; de Vigne omdat hij mij misleid heeft, of mij zelve omdat ik mij aan zulk geknoei heb kunnen blootstellen. Ik ben arm en trotsch en tot dus verre, God dank, onafhankelijk genoeg geweest, om den rechten weg te blijven gaan, zonder hetgeen beneden mij was te vriend te moeten houden, of hetgeen boven mij was te moeten vleien of ontzien. Ik heb altijd doodverklaard alle personen die ik verachtte, en gespot met elk gebruik dat zonder eenig ander doel bestond, dan om de dwaasheid van de menschen aan het licht te brengen. Ik wist dat ik de publieke opinie nooit genoeg geteld had om, op gezag van de meerderheid van stemmen, in haar mijn steun te vinden, ik had dus ook verstand genoeg moeten hebben om mijn geluk niet in handen te stellen van menschen, die mogelijk juist in die opinie van onbekenden, welke ik vertrap, hun rechter, hun kracht, hun afgod zien.
Maar ik had de Vigne boven vele kleinigheden verheven gevonden. Zijn grootste charme voor mij waren zijn gevoeligheid, zijn buitengewone goedheid en zijn helder oordeel geweest. Had hij er de fermiteit bij gehad, welke hij mij gelooven deed dat hij bezat, en die elk redelijk wezen ook bezitten moest, dan was hij geheel de persoon geweest zoo als ik hem mij had voorgesteld, zoo als ik hem heb liefgehad, zoo als ik hem had kunnen hoogachten ook al ware hij mijn grootste vijand geweest. Maar die fermiteit juist miste hij, die kracht, die énergie, die standvastigheid, welke de bazis van elk groot karakter is heeft hij nooit bezeten, anders had hij onmogelijk zóó kunnen handelen als hij met mij gehandeld heeft.
Neen, het is niet de Vigne alleen dien ik beschuldigen moet. Er zijn hier anderen tusschenbeide geweest. Maar wie? - En waarom? Wie heeft recht op mijn leven? Wie kan aanspraak maken op zijne toekomst? En waarom verwoest men een geluk dat niemand in den weg staat en dat niets verlangt dan vergeten te worden door die woelige, oppervlakkige wereld, die het toch niet begrijpen kan en nooit in staat zal zijn het ons weer te geven, na het ons eenmaal ontnomen te hebben?
Waarom dat alles?... Waarom?...
Ik weet het niet.
De Vigne heeft den moed niet gehad mij de waarheid te zeggen, ik zal mij dus ook niet verwaardigen er ooit eenig onderzoek naar te doen. En kan het hem gelukken mij te minachten, om de een of andere reden die niet bestaat en zeker daarom voor mij verborgen moet blijven, welnu, dat hij zijn gang ga! Ik vergeef hem alles, want hij kan het niet helpen dat hij niet meer karakter heeft en dat hij tot die zwakke zielen behoort welke goed zijn als er een braaf mensch achter de schermen zit, slecht zijn wanneer zij in handen van een schelm vallen,
| |
| |
en niets zijn wanneer zij op zich zelve staan. Voor mij is de Vigne niets anders dan een homme de sentiment, en ik moet tot mijn schande erkennen dat ik nog nooit een homme de sentiment ontmoet heb, of ik ben begonnen met sympathie voor hem te gevoelen en geëindigd met hem op een lafheid of een laagheid te betrappen.
Dat ik onder al deze omstandigheden geleden heb, behoef ik u niet te zeggen evenmin als dat ik al het mogelijke gedaan heb om de Vigne te vergeten, en dat ik mij tête baissée in de studie heb geworpen, om niet van de eene dwaasheid in de andere te vervallen en mij per slot van rekening nog ziek of dood te treuren over een engagement dat misschien tot geluk van ons beide verbroken is geworden.
Om geheel oprecht te wezen, moet ik u echter bekennen dat al mijn studeeren te vergeefs is geweest, dat ik mij koud en onverschillig heb kunnen houden voor de oogen van anderen, maar dat ik au fond du coeur nog even veel van de Vigne houd als vroeger en dat ik tusschenbeide oogenblikken van droefheid, van vertwijfeling, van wanhoop heb, welke elke beschrijving te boven gaan.
Die wil ik niet meer hebben, want ik beschouw het als een laagheid van iemand, die zoo veel zelfbeheersching en zoo veel wilskracht heeft als ik heb, om mij zoo geheel te laten regeeren door een gevoel dat niet bestaan mag, en zoo al het goede dat nog overig is voorbij te zien voor een ramp, die eigenlijk geheel denkbeeldig genoemd kan worden en uit niets anders voortgesproten is dan uit eigen onvoorzichtigheid en lichtgeloovigheid.
De Vigne moet dood voor mij zijn.
Hier is dat niet mogelijk; alles herinnert mij aan hem, de stad, ons quartier, mijn bloemen, mijn muziek zelfs, die mijn troost en mijn eenige confidente is. Ik heb dus een kloek besluit genomen en ga als gouvernante naar Australië. Het maken van mijn uitzet, de reis, de aankomst in eene wereld welke geheel nieuw voor mij is, dat alles zal mij afleiding geven en mij helpen mijn verleden te vergeten.
Ik heb de dame, die mij geëngageerd heeft, ronduit gezegd dat ik niet voor gouvernante opgeleid was, en haar zonder omwegen opgegeven wat ik niet kende, zoowel als wat ik wèl kende, en nu ben ik bezig mij een nuttig bibliotheekje aan te schaffen, dat mij in de gelegenheid zal stellen om met de lieve jeugd te zamen te leeren hetgeen wij geen van beide weten.
| |
Parijs, ... April 18...
Ik ben eenige dagen in mijn brief blijven steken, door een bezoek van Madame du Rez, en daarna heb ik zoo vele drukten gehad, dat mijn hoofd er niet naar stond om mij weer kalm aan 't schrijven te zetten. Zoo op het oogenblik heb ik uw laat- | |
| |
sten brief ontvangen; ik kan niet zeggen dat het mij genoegen doet daaruit te zien dat gij nog eenige dagen langer te Homburg zult blijven; kom maar liever hier, toe, dat is beter voor u en beter voor mij ook. Ik heb u nog zoo veel te vertellen en te vragen, dat ik wel een riem papier zou noodig hebben als ik u alles schrijven wilde.
In het begin van Mei denk ik naar Lyon te gaan, om afscheid van de familie te nemen, en dan ga ik voor goed de wijde wereld in. God weet of wij elkander later ooit weer zullen zien! Kom dus als het u mogelijk is, nog eenige dagen hier, zoo niet voor u zelve dan om mijnent wille; ik verlang zoo naar u en ik heb zulk een onbeschrijfelijke behoefte aan eenige gedachtenwisseling met iemand die mij begrijpt, en met wie ik geheel openhartig spreken kan.
Wat doet het mij leed voor die arme vrouw en kinderen, dat uw zwager zoo plotseling overleden is! Het zou mij toch nog meer verdriet gedaan hebben, indien gij het waart geweest, die uw goeden echtgenoot verloren hadt! Wij waardeeren, geloof ik, eerst geheel degenen die wij liefhebben, als zij ons ontnomen zijn; konden wij er meer aan denken dat wij niet bestemd zijn om altijd bij elkaar te blijven, dan zouden wij zeker meer uitsluitend voor die personen leven welke door de Voorzienigheid aan onze zijde geplaatst zijn, en bestemd zijn ons leven gedurende eenigen tijd met ons te deelen.
Alweer een bezoek! Madame G. uit Homburg, waar zij mij zeide u gezien te hebben. Ik heb in de laatste dagen zoo veel gehoord van menschen die gij in Homburg kent, en vertrouwt misschien, vooral van uwe bekoorlijke vriendin M. dat ik u dringend smeek haar niet meer te bezoeken vóór dat gij hier geweest zijt, en toch niet langer te Homburg te blijven dan hoog noodzakelijk is. - Zie dat gij weg komt, hier bij ons zijt gij veilig, dáár zijt gij mogelijk dichter bij uw ongeluk dan gij zelve begrijpt. Vergeet toch nooit dat gij jong, schoon en arm zijt, en wacht u voor allen die gij rijk, of mooi, of lief zult vinden! Dinie lief, wat er ook gebeuren moge, houd u toch goed, denk dat gij moeder zijt en dat gij uw kind niets beters na kunt laten dan een onbevlekten naam, dien zijt gij hem verschuldigd, want er is niets dat meer waarde voor hem hebben zal dan de achting voor de eenige vrouw, die heilig voor hem wezen moet. Och beste Dinia, wat had ik u gaarne hier! Zeg aan niemand wat ik u geschreven heb, aan niemand, hoor, want ik weet niets, maar ik vermoed intrigues, die niets ten doel hebben dan uw ongeluk. Val niet, val nooit; er kan geen geluk bestaan zonder een zuiver geweten. De vrouw, die het hoofd niet meer durft op te heffen, en, voor wie ook, de oogen neer moet slaan, is niet gelukkig meer, of zij 't bekennen wil of niet. Zij kàn niet gelukkig meer wezen. Hebt gij iemand ontmoet dien gij
| |
| |
lief hebt gekregen, dood dan die liefde, verberg haar voor allen, zelfs voor hen die gij het meest vertrouwt, vooral voor hen, zou ik bijna zeggen! Vertrouw niemand, wanneer het op liefde aankomt, en wel het allerminst degenen, die u zeggen zullen dat het zoo erg niet is voor een getrouwde vrouw, om ook eens van een ander te houden als van den eenige, die ooit recht op haar mag hebben. Geloof mij, beste Dinia, zij die er het minst in vinden, zijn juist altijd degenen die het hatelijkste oordeel vellen over de ongelukkige schepsels, die door armoede, door een onbeteugelden hartstocht of door de omstandigheden gedreven, een misstap begaan, waardoor zij, al is 't maar voor één oogenblik, met hen op één lijn gesteld kunnen worden! Richt u terstond weder op, heb berouw over dat oogenblik zooveel gij wilt, boet er voor uw leven lang; éénmaal zijt gij met hen gelijk geweest en gij zult gelijk met hen blijven. Want zij zijn het, die u het meest verachten zullen, het meest beschuldigen, het meest vernederen in de oogen der wereld. Zij zullen zelve beter schijnen door smaad te huichelen voor u, die zij beter achten dan zich zelve en juist dáárom met een helschen wellust slechter maken zullen in de opinie van anderen.
Hoe vindt gij zoo'n predikatie! Vergeving voor dit laatste stukje brief! ‘Twijfelt gij aan mij?’ zult gij misschien half beleedigd vragen en ik antwoord zonder aarzelen: ‘Neen.... nog niet!... Maar ik ben bang voor u. Was ik bij u, dan zou ik zeker nooit aan u twijfelen, maar zoo van verre zie ik allerhande schimmen om u heen dringen, die mij schrik aanjagen, omdat zij u mogelijk minder slecht voorkomen, minder duivelsch toeschijnen dan zij werkelijk zijn.
Brom nu maar niet over dit épistel, als ik niet van u hield zou ik u zoo openhartig niet schrijven, vergeef mij dus maar en kom zoo spoedig mogelijk bij uwe arme vriendin
Ella.
| |
Ella's tweede brief.
(Copij).
Parijs, .. Junij 18..
Waarde de Vigne!
Gij verlangt antwoord op uwen brief van gisteren?... Welk antwoord kunt gij verwachten van de vrouw die gij misleid en verstooten hebt? Welke liefde kan er bestaan, daar waar het vertrouwen gedood is? Zijt gij het verledene vergeten, dat gij u weder een heldere toekomst droomen durft? Of denkt gij dat er geen verband bestaat tusschen hetgeen eenmaal geleden werd en hetgeen verborgen ligt in de geheimzinnige duisternis der oekomst?
| |
| |
Het verledene ligt vóór mij, helder en droevig als de werkelijkheid; niets is vergeten, niets verflauwd, niets uitgewischt, en niets heb ik nog begrepen van mijn lot.
Intrigues heb ik vermoed, afgunst, nijd en haat; maar geweten?... Geweten heb ik niets, daar gij mij niets hebt willen zeggen en ik te trotsch geweest ben en nog ben om mij tot vreemden te wenden, ten einde te weten te komen hetgeen gij alleen mij zeggen moest. Ik weet dus niets, niets dan dat gij anders gehandeld hebt dan ik van u verwacht had, dat gij mij veel verdriet hebt aangedaan en dat gij iets voor mij verborgen houdt, dat ik had moeten weten, daar er in uw stilzwijgen wantrouwen ligt en uw wantrouwen eene beschuldiging verraadt, die ik niet verdiend heb.
‘Waarom wantrouwt gij mij?’
Omdat zich vreemden tusschen u en mij geplaatst hebben misschien, en gij die vreemden gelooft?
Ik heb ze niet geloofd toen ze ook mij, onder het masker van vriendschap en belangstelling tegen u en de uwen kwamen opstoken.
Eénmaal slechts heeft iemand het gewaagd mij kwaad van uwe ouders te vertellen, ik heb daarop kort en bondig geantwoord: ‘Indien die menschen bestemd zijn mijne ouders te worden, verlang ik er niets van te hooren dan goed, zijn zij dat niet, zwijg er dan over, dan bestaan zij niet voor mij.’
Men heeft mij excentriek genoemd, en gelachen over mijne liefde voor uwe ouders, maar men heeft den moed niet gehad uwen naam ooit weer ongepast in mijne tegenwoordigheid uit te spreken. Had ik ze geloofd, dan waart gij de eenige geweest tot wien ik mij gewend zou hebben om de waarheid te weten te komen. Het zelfde meende ik het recht te hebben van u te verwachten.
Waar toch hadt gij uw vertrouwen beter kunnen plaatsen dan dáár waar gij zeker waart niets dan liefde en waarheid te vinden?
Heb ik u ooit misleid, de Vigne? Ooit eenige reden gegeven om mij te wantrouwen? Heb ik u ooit iets verzwegen uit angst dat gij het af zoudt keuren? - Neen, nooit. Integendeel, mijn geheel verblijf te Auteuil is, als het ware, één doorloopende biecht geweest. Lachend heb ik u op al mijne gebreken opmerkzaam gemaakt, en u zelfs mijne minste fouten als met den vinger aangetoond. Niet uit onbedachtzaamheid, zoo als gij mogelijk gedacht heb, maar opzettelijk, maar met een doel, omdat ik zag dat gij mij lief hadt en omdat ik wilde dat gij mij kennen zoudt zoo als ik werkelijk was en niet zoo als het gevierd bedrog der wereld wil dat een vrouw slechts schijnen zal. Ik vreesde dat gij een stap zoudt doen die u later berouwen kon, daarom heb ik u, zoo veel in mijn vermogen was, de gelegenheid benomen om mij alleen te spreken en u zelfs den dag van mijn ver- | |
| |
trek verzwegen tot het laatste oogenblik toe, u alles bekennende wat u terug had kunnen stooten, u niets verbloemende, zelfs niet mijn armoede, welke ik als een hoofdgebrek beschouwde en mijn excentriciteit, die de wereld een ondeugd noemt.
Mevrouw du Rez heeft mij dikwijls beknord over dat ‘spelen met mijn geluk’, zoo als zij het noemde; gij hebt er om gelachen misschien, ik heb er meer dan eens over geweend, daar ik u lief had en wist wat ik waagde.
Toch was het mij niet mogelijk u aan een teleurstelling bloot te stellen en, hoewel niemand mij begreep, bleef ik voortgaan met lachen en voortgaan met biechten, tot dat ik eindelijk toch triomfeerde en gij mij, alles wetende, uwe liefde aan kwaamt bieden.
Al wat ik verder weet is dat ik aan uwe liefde geloofd heb, en dat ik u, duizelend van geluk, met een onuitsprekelijke blijdschap, mijn gansche toekomst heb toevertrouwd.
Van dien tijd af is alles duister voor mij geworden.
Eerst verzekert gij mij van de toestemming uws vaders en daarna schrijft gij mij dat uw vader u voorloopig zijne toestemming geweigerd heeft omdat gij te eigendunkelijk gehandeld hebt.
Ik geloof alles; niet omdat de zaak zelve mij geloofwaardig voorkomt, neen, zóó ver denk ik niet eens, maar omdat gij het zijt, die het mij zegt, en het mij niet mogelijk is aan u te twijfelen. Toch gevoel ik een oogenblik later dat gij mij misleidt. De weigering bestaat, maar de reden, welke gij mij opgeeft, kan niet bestaan. Er ligt dus een geheim tusschen ons, dat ons al verder en verder van elkander verwijderen moet; ik weet niet wat, maar veronderstel dat uw vader ten minste geheel in het belang van zijn kind zal handelen, en daarom geef ik u den raad uwen vader te gehoorzamen en uw eenmaal gegeven woord terug te nemen.
Dit wilt gij niet. Gij overlaadt mij met verwijtingen, verzekert mij van uwe liefde, stelt mij gerust, ruimt alle hinderpalen uit den weg en belooft mij het hoogste geluk waarvoor een vrouw op aarde vatbaar is; om mij twee maanden later door een vreemde te doen weten dat mijne liefde u tot last is geworden, dat gij berouw hebt van een onberaden stap?
Waaraan heb ik die behandeling verdiend, de Vigne?
Ik heb u lief gehad met mijn gansche ziel en niets gewild dan uw geluk. En daarom hebt gij mij misleid en teleurgesteld, daarvoor hebt gij mijne toekomst gebroken, daarvoor...... of wist gij niet dat spelen met de liefde eener vrouw, spelen met haar leven is?.....
Neen, de Vigne, gij hebt mij uwe liefde ontnomen, uwe liefde, welke eenmaal mijn hoop, mijn geluk, mijn toekomst, mijn alles was.... En nu biedt gij mij nogmaals uwe hand en uw vermogen aan.... uit medelijden?... uit plichtbesef misschien?...
Heb dank voor dat laatste blijk van welwillendheid, maat ge- | |
| |
loof niet dat het dàt is wat ik verlang van den man dien ik mijn gansche leven schenken wil, en dien ik daarom lief wil hebben met geheel mijn verstand en geheel mijn ziel.
Of gij nu, na al het voorgevallene nog aanspraak op zulk een onbepaald vertrouwen, op zulk een grenzelooze liefde maken kunt, dit zal uw eigen geweten u zeggen. Ik kan hierover niet oordeelen, want ik weet niets.
Gij hebt over mijn lot beschikt, zonder het noodig te achten mij het waarom uwer handelingen mee te deelen.
Gij hebt mij uwe liefde geschonken, zonder dat ik er u om vroeg; gij hebt haar mij opgedrongen, toen ik wilde dat gij mij vergeten zoudt; gij hebt haar mij ontnomen, toen gij wist dat zij mij onmisbaar was geworden; en gij belooft haar mij weer, nu gij zelf niet meer aan haar gelooft misschien!
Waarom dat alles?
Ik weet het niet. Ik weet niets, want nooit hebt gij mij iets willen zeggen.
Ook dat stilzwijgen eerbiedig ik, omdat ik het niet beoordeelen kan. Ik vraag u naar niets, ik beschuldig u van niets, ik verwijt u niets, maar ik verlang ook niets meer van u.
Vergeet mij! En leef gelukkig! dit is de eenige zegen welken ik den hemel smeek over onze liefde uit te storten.
Vaarwel.
Ella Salvita.
| |
Ella's derde brief.
Parijs, .. Augustus 18.. (drie jaar later).
Ach, mijn beste Andine, welk een leven! Niets mag mij gelukken, naar het schijnt! Alles loopt mij tegen!
Wat heb ik misdaan om zóó te moeten lijden? - De menschen spreken van God's goedheid, van zijne rechtvaardigheid, van belooning naar verdienste....... God's wijsheid! dit is al waarin ik berusten kan. Mysterie is het leven; noodzakelijkheid ons gansch bestaan!
Maar ik mor niet meer; ik heb zóó lang geworsteld en gestreden, dat ik eindelijk tot rust gekomen ben. Onmachtig ben ik neêrgeveld, moedeloos in het niet teruggeworpen, waaruit ik eenmaal onwetend en hoovaardig te voorschijn kwam. Op eigen kracht heb ik gebouwd, op sterken wil, standvastigheid en vastberadenheid, op kunde en talent, op eergevoel en deugd...... Dwaze die ik was!...
Te willen vliegen wanneer de bestemming kruipen is! - Konden wij slechts weten waarvoor wij bestemd waren, dan zouden wij zoo niet behoeven te tobben om het onbereikbare te bereiken, om het onmogelijke mogelijk te maken! Arme onwetende schepselen die wij zijn! Wij grijpen en tasten, veronderstellen, hopen,
| |
| |
droomen, scheppen ons idealen, welke in geen wereld als de onze verwezenlijkt kunnen worden, maken ons illusies die ons schier ten hemel voeren............... Eén onnoozele appelschil op de steenen van een wenteltrap en elke hoop is verijdeld, elke illusie vernietigd, elk ideaal vervlogen!
Hoe kort geleden was ik nog tevreden en gelukkig! Ik had in de opéra gedébuteerd en succès gehad in al mijn rollen! Mijn eerste chance sedert de Vigne mij verstooten had. Alles was mij van toen af tegen geloopen. Mijn reis naar Australië werd verijdeld door den dood der dame die mij geëngageerd had, twee andere betrekkingen heb ik gemist door andere omstandigheden; ziekte en dood, armoede en ellende, ziedaar al wat ik gekend had, tot op het oogenblik van mijn optreden in de opéra. En nu heeft een accident mij weer op nieuw in ellende gedompeld.
Ik lig hier in een monster-fauteuil, met mijn been in de kussens, te wachten op den chirurgijn, die mij waarschijnlijk zeggen zal dat ik mijn been verliezen moet. Zes weken lig ik hier reeds, zes eeuwen vol hoop en teleurstelling, angst, pijn, illusies, wanhoop...... Wat zal het morgen zijn?
Een paar maanden geleden heb ik de Vigne weer gezien, en vreemd kwam het mij voor dat ik niet meer ontstelde dan het geval was Het was op den Boulevard Montmartre, hij was alleen, ik was met een van mijn kennissen. Eerst zag hij mij niet, en toen hij mij herkende, verbleekte hij, ik moet ook verbleekt zijn, daar mijn vriendin mij vroeg wat mij deerde. Toch maakte hij een geheel anderen indruk op mij dan hij vroeger gedaan had. Ik zag hem onwillekeurig aan, en was verwonderd over zijn menschelijkheid, zou ik bijna zeggen. Hij kwam mij zoo positief voor, zoo aardsch, zoo werkelijk, dat ik blijde was, dien avond te huis komende, mijn de Vigne weer te vinden, den de Vigne mijner droomen met zijn zachten lach en zijn droeven oogopslag, wiens liefde mij grooter en edeler gemaakt had, al had ze dan ook mijn toekomst verduisterd.
| |
Zondag avond.
Overmorgen wordt mijn been afgezet; ik heb reeds de koorts nu ik er aan denk... Mijn eenige hoop is dat ik onder de opératie bezwijken zal, bloedverlies, zwakte..... O mocht dàt zijn!... Neen, zelfs dàt niet! - Ik gevoel wel dat er nog te veel leven in mijn lichaam en te veel veerkracht in mijn geest is dan dat ik nu reeds zou kunnen sterven... Ja, ik ben nu zóó gewoon aan teleurstellingen en rampen, dat ik er vast op reken zeer oud te zullen worden, gebrekkig en onbruikbaar, tot last van hen die ik had moeten steunen.....
Adieu. Ik kan niet schrijven van daag! Groet allen voor
Uwe ongelukkige
Ella.
| |
| |
P.S.
De leur meilleur côté, tâchons de voir les choses;
Vous vous plaignez de voir les rosiers épineux;
Moi, je me réjouis, et rends grâces aux Dieux
Que les épines aient des roses.
O, kon ik dit met Karr gevoelen!
|
|