Den Generaal-Majoor Krüseman.
New-York, 20 December '71.
.........................
Hebt gij haar reeds gezien? En heeft zij u alles, mij betreffende, lang en breed verteld? Zij is, van Chicago komende, acht dagen met mij te zamen geweest en heeft toen het een en ander gezien van de duizende moeijelijkheden, waarmede ik hier te worstelen heb. Niet alleen dat ik als geïsoleerd artiste tegenover den geheelen managers-club sta, maar als vrouw alleen heb ik ook nog te kampen met de mannenwereld, waarvan alle middelmatigheden strijd voeren tegen de opkomende émancipatie der vrouw. Er zijn hier niet alleen vrouwen dokters en telegraphisten, maar tegenwoordig ook twee bankiers, die de geheele beurs in émotie brengen en zóó hardnekkig over ‘vrouwen-recht tot vôteren’ schrijven en lezingen houden, datGa naar voetnoot1 zij reeds gevoteerd hebben en het niet lang meer duren zal of geheel vrouwelijk Amerika zal in de vote deelen. Alles is hier in partijen, clubs, gilden, vereenigingen verdeeld. Godsdienst, politiek, socialisme, kunst en wetenschap; alles kibbelt en vecht, alles is in révolte en strijd, en de grondtoon van dat groote disaccoord is geld. Een man steelt twaalf millioen dollars uit 's lands kas, en staat door dat gestolen geld zóó hoog dat hij in de verkiezingen meer stemmen heeft
| |
dan al de rest! Toch noemt de geheele wereld hem ‘een dief’ en pogchen alle Amerikanen op hun algemeen stemregt!Ga naar voetnoot1
Die verkiezing van den grooten dief, heeft de wangunst van alle kleinere dieven opgewekt, en nu zijn zijne eigene handlangers bezig hem aan te klagen en alles uit te brengen, onder voorwaarde van zelve vrij te komen en niets van de justitie te vreezen te hebben. *** echter is zóó groot en zóó rijk, dat de justitie hem vrij gelaten heeft tegen eene borgstelling van vijf duizend dollars, totdat de tijd van zijn proces zal dáár zijn. Nu heeft hij eene excellente gelegenheid om weg te komen, daar elkeen gereed is hem voor zijne millioenen te helpen, en een gedeelte te ontvangen van de groote som, welke anders in 's lands schatkist terug zou keeren! Het is hier eene effectieve koopmans-, dus dievennatie. Men koopt en verkoopt alles, en de grootste man is hij, die het meeste geld wint, n'importe hoe. Het beste bewijs voor die waarheid is een algemeen aangenomen taalgebruik. Men vraagt nooit: ‘wat is die man?’ of ‘wat bezit die man?’ of ‘wat doet die man?’ maar men vraagt: ‘Hoeveel is hij waard?’ en dan antwoordt de andere hoeveel inkomen hij heeft; dàt is 's mans waarde! Zeer karakteristiek!
Ik begin ook waarde te krijgen in de oogen mijner musicale vijanden, ofschoon ik inderdaad dagelijks van mijn waarde verlies. Alles is hier duur, vreeselijk duur. Om er u een staaltje van te geven. Mijn piano kost mij tien dollars in de maand en dan moet ik zelve den stemmer nog betalen. De dollar hier staat gelijk met den franc in België; zoo kost een vigilante hier een dollar per course en de omnibus 50 centimes. Hierop rekenende, dachten de managers mij in eenige weken uit te hongeren, even als de Pruisen Parijs, en nu zijn zij zoo verwonderd dat ik (ook zonder te zingen) nog geheel op denzelfden voet voort leef als vijf maanden geleden, dat zij mij tusschenbeide komen opzoeken, de eene met eene liefdesdéclaratie, de andere met een onaannemelijk engagement voor de opéra bouffe, enz. enz. en dat alleen om te zien of ik nog niet achteruit ga, of moedeloos word, of eenige duizend dollars af wil schuiven om mijne réputatie te maken. In huis, even als op straat, vinden zij mij altijd chic gekleed, en niets kan hun doen gissen hoe hard ik achteruit kriebel. Als ik het nog eenigen tijd kan volhouden ben ik er boven op, daar zij mij nu reeds voor rijk beginnen te houden en mooije verhalen over mij verzinnen als nevensgaand, dat gij T. maar eens voor u moet laten vertalen en waaruit niemand
| |
mij herkennen zou. Tant mieux! Laat ze maar haspelen! De grootste kunst in dit affiche- en réclame-land is om te worden opgemerkt, is men eenmaal bekend, dan is men ook gered. Twee jaar geleden kwam hier eene chanteuse uit Parijs, eene élève van Duprez, met eene beelderige stem. Zij ging van den éénen manager naar den anderen, sprak met alle directeurs van théatres, maar te vergeefsch, niemand wilde haar hooren. Men wist dat zij arm was en maakte gebruik van hare afhankelijkheid om haar zóó te décourageren, dat zij eindelijk in de kooren afdaalde, en daarin zingt zij nu nog. Dàt was een heerlijk voorbeeld voor mij! En men vertelde het mij met but om ook mij te décourageren, maar in plaats van dat, gaf ik hun heel laconique ten antwoord: ‘Mais aussi, il ne faut faire ces choses là que quand on est indépendante, et riche assez pour ne pas se soucier des managers.’ - ‘Ah! Vous êtes bien heureuse, Madame, de pouvoir parler ainsi!’ En heengaande boog hij zevenmaal zoo diep als hij komende gedaan had.
Verleden week kreeg ik eene invitatie van de vrouwen-clubGa naar voetnoot1
| |
om op een souper te komen en te gelijker tijd om dien avond te zingen, daar de geheele pers op dat souper vertegenwoordigd zoude zijn. Maar de dames-club, even als alle andere clubs, was niet geneigd om mij voort te helpen en heeft mij dien avond heel beleefd verteld dat er geen tijd voor mij was om te zingen, daar er te veel aanspraken moesten gehouden worden in het belang van de club. Zóó gaat het mij met alles. Men komt mij spreken over engagementen voor kerken en concerten, men maakt akkoord voor lessen, enz. en, na eene charmante visite, stappen de menschen op, en zie ik ze nooit weer. Dat zijn pure nieuwsgierigheidsbezoeken; enfin, laat ze maar komen, zóó word ik ook al meer bekend.
.........................
Het publiek oordeelt in het geheel niet, maar gaat dáárheen waar de couranten het zenden, en de couranten zenden de goede menschen naar de amusementen welke hun het best betalen.
.........................
Mina.
|
-
voetnoot1
- Ik heb nooit begrepen waarom alle menschen zóó tobben over de sekse van de personen die stemmen; mij dunkt als er eindelijk eens gekibbeld werd over de intelligentie van de stemgerechtigden, dat wij dan ten minste nog kans zouden hebben iets bij het kibbelen te winnen, want of wij door mannelijke of vrouwclijke nulliteiten aan een slechte regeering worden geholpen, dit komt toch op hetzelfde neer!
(1877.)
-
voetnoot1
- Nederland en België hebben in den laatsten tijd getoond, dat ook zij groote dieven hadden, waarop zij trotsch konden zijn! Ik ben voor de doodstraf. Als al die gedistingeerde dieven gehangen werden, zouden er niet zoo veel eerlijke menschen gebrek behoeven te lijden.
(1877.)
-
voetnoot1
- De dame die mij uit naam van hare ‘zusteren’ kwam uitnoodigen was eene schoolmeesteres. De club had gehoord hoe ik leefde, en de club wenschte kennis met mij te maken en mij onder hare ‘zusteren’ te tellen. Ik, die niets van vrouwenvereenigingen houd en altijd den spot drijf met émancipatie-ostentatie, liet de ‘zusteren’ bedanken voor de eer en voor het souper er bij. Maar dat hielp niet, ‘de zusteren’ hadden het eenmaal op mij begrepen en welke uitvluchten ik ook zocht, zonder grof onbeleefd te zijn, kon ik van de invitatie niet afkomen, men zou mij laten afhalen met een rijtuig, men zou mij in de gelegenheid stellen kennis te maken met personen die mij van nut konden zijn, de dames van de club zelve zouden het zich tot een eer rekenen mij van dienst te wezen waar zij konden, enz. enz. enz.
Den dag van het souper 's morgens om acht uur kwam mijn schoolmeesteres al schellen. Ik zeide dat ik sliep. Om twaalf uur kwam zij terug, met een muziekstukje dat zij zingen moest dien avond. ‘Zoudt gij mij niet willen accompagneeren?’ vroeg zij heel lief, ‘gij weet wat zingen is, en gij zult mij dus beter steunen dan een gewoon pianist.’ Ik zag het stukje even na, 't was een engelsch mélodietje, en ik beloofde haar dat ik het spelen zou. Toen begon zij mijn kamer rond te gluren, maar zij zag niets. Eindelijk kon zij het niet langer uithouden en vroeg zij op eens: ‘Wat doet gij aan voor het souper?’
‘Eén van mijn concert-toiletten.’
‘Mag ik het eens zien?’
‘Och, jawel, maar er is niets aan te zien. Al mijn satijnen en fluweelen japonnen zijn glad, zonder eenig garneersel, omdat dit het gemakkelijkst pakt, en als ik er een van aan moet hebben, drapeer ik er wat kant over, met eenige bloemen of strikken, dan ben ik klaar.’
‘O, zoo... ja, dat is heel goed... maar als gij maar niet gedécolleteerd zijt, want in onze club moeten alle vrouwen hoog gekleed zijn.’
‘Ja, maar ik behoor niet tot de club, en ik heb geen enkel gekleed avond-toilet dat hoog is.’
‘Dat is niets, dan zullen wij het wel hoog maken met wat kanten’
‘Dankje! Ik wil niet toegetakeld zijn! Als ik niet gekleed kan zijn zoo als mij goed dunkt, blijf ik thuis.’
‘Nu, nu, 't kàn wel, alles kan, maar ik wilde u maar zeggen wat het meest gewild is.’
‘Natuurlijk leelijkheid!’ dacht ik bij mij zelve, maar ik zeide niets. Wij spraken nog wat voort over modes en toiletten, zij vroeg mij een schitterende diadeem te leen, en een half dozijn groote rose rozen en vertrok.
Dien avond kwam zij zelve mij afhalen met het rijtuig; ik zag in 't half donker van de lantarens iets gestreept wits in een hoek zitten, met rose dat schitterde, en lange krullen die afstaken bij de witte sortie.
‘In 't zwart!’ riep zij met een kreet van vreugde, toen ze mij zag, en niets gewaar werd van mijn toilet dan een zwarte sleep, die onder uit mijn mantel te voorschijn kwam.
‘Ja, in 't zwart.’
Wij reden weg en zij was heel lief, tot in het gebouw waar wij wezen moesten, dáár werden wij in een zijkamer gelaten, waar we onze mantels af moesten doen. Zij ging vóór en wierp het eerst haar sortie over den arm van een knecht. Dáár stond zij in volle glorie in 't rose zijde, gedécolleteerd, zoo laag als mogelijk was, en versierd met zoo veel bijouterien, strikken, linten, en rozen, als er op dat magere lichaam maar te plaatsen waren geweest. Wat had ik een schik! Ik lachte haar eens hartelijk uit, en zeide haar zonder omwegen, dat ik wel begrepen had dat ook de ‘zusteren’ zich zoo mooi mogelijk zouden maken!
‘Neen, dat doen wij anders nooit, maar wij hebben van avond zoo veel vreemdelingen hier, dat wij wel genoodzaakt zijn geweest ons een weinig naar haar te voegen.’
‘Zijt gij een club die voegt?’ vroeg ik lachend, terwijl ik ook mijn mantel over den arm van den knecht hing, ‘ik dacht dat gij den toon aan gaaft!’
In plaats van te antwoorden, bleef zij mij aanstaren. ‘Echt?’ vroeg zij eindelijk, naar de kant grijpende waarmede mijn japon gegarneerd was.
Ik knikte toestemmend.
Het was als of die kant haar gestoken had! Zonder een woord meer te zeggen, stapte zij den gang door naar de groote zaal en verdween daar tusschen de ‘zusteren’, die allen even mooi waren.
Ik heb dien avond wèl het engelsch melodietje van mijn schoolmeesteres geaccompagneerd, maar gezongen heb ik niet.
Was mijn kant valsch gweest, dan hadden de ‘zusteren’ mij misschien wat minder valsch behandeld!
Ik heb mij na dien tijd nooit meer laten vangen door vrouwenvereenigingen, zelfs niet door die van Betsy Perk.
1877.
|