Mijn leven
(1877)–Mina Kruseman– AuteursrechtvrijMejufvrouw J.K. 's Gravenhage.
| |
[pagina 21]
| |
zuster, die zoo aan ellende gewoon is, van akeligheid reeds flaauw valt? ......................... Ik beken ronduit dat ik van dat soi-disant spiritisme niets begrijp, dan dat het eene duistere boel is, en niets geloof dan dat er iets bestaat en dat dat iets niet unique is, maar confrères of handlangers moet hebben, daar er te veel tegenstrijdigs in is om één te kunnen wezen. Daarom houd ik het niet voor één geest, terwijl ook het idée van geesten van afgestorvenen geheel bij mij heeft afgedaan. Zou het niet mogelijk zijn dat wij door wezens omringd zijn, die, zonder nu juist afgestorvene menschen te wezen, toch tot het rijk der geesten behoorden? Kunnen er geene wezens bestaan, die, hoewel onligchamelijk, toch geestelijke overeenkomst met ons, menschen, kunnen hebben? Moet juist de mensch unique zijn? Kan hij ook geene 's gelijken hebben? Kunnen er geene geesten of zielen, zoo als men ze noemen wil, bestaan, die aan de hunnen gelijk zijn, zonder juist aan een ligchaam, als het hunne, verbonden te wezen? - Ik weet het niet. En hoe meer ik er over nadenk, hoe verder mijne gedachten zich uitstrekken en hoe minder ik er van begrijp. Van den steen op de plant kunnen wij eenen overgang vinden, even als van de plant op het dier, en van het dier op den mensch. Allen zijn in soorten verdeeld, maar toch door de eene of andere schakel aan elkander verbonden; zóóveel kunnen wij ten minste in de voor ons zigtbare natuur opmerken, dat er geene gapingen of kloven zijn, en zou dan bij den mensch die keten verbroken worden? Zou er geene schakel kunnen wezen tusschen hem en hoogere wezens? En kan die schakel niet even goed geestelijk wezen, als die op aarde ligchamelijk zijn? Enfin, ik weet er niets van. Ik zal maar basta zeggen, want daar eindig ik toch altijd weder mede. ......................... | |
30 November.......................... Het is opvallend zoo veel deelneming als wij bij deze gelegenheid van wildvreemde menschen ondervonden hebben. Menschen die wij ter naauwernood bij naam kenden, hebben ons met oud linnen en pluksel overladen, terwijl wij zelfs een paar maal goed gekregen hebben zonder te weten van wie. Gisteren of eergisteren nog kregen wij een mandje overheerlijke druiven van Mevrouw Z. eene dame hier in het Ginneken, die wij slechts eens ontmoet hadden. .........................
Mina. |